Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28048 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28048 nr. 5 |
Vastgesteld 20 december 2001
De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel Verbod op de pelsdierhouderij. Zij delen het oordeel van de regering dat voor het tot uitdrukking brengen van de overtuiging dat het houden van nertsen met als doel het verkrijgen van hun pels niet aanvaardbaar is – een overtuiging die door de regering en meerderheid van de Tweede Kamer wordt gedeeld – het de voorkeur verdient een verbod bij aparte wet te regelen. Daarmee wordt immers, anders dan via regeling door het besluit ex artikel 34 van de Gezondheid- en Welzijnswet voor Dieren (GWWD), helder aangegeven dat het verbod met name op ethische gronden berust. De leden van de fractie van de PvdA onderschrijven het verbieden van het houden en doden van dieren met het oog op hun pels, waardoor de bredere invalshoek van de bontproductie in Nederland tot uitdrukking wordt gebracht.
De leden van de fractie van de VVD hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsontwerp. Het wetsvoorstel strekt ertoe het houden en doden van dieren met het oog op hun pels te verbieden op grond van ethische overwegingen. Deze leden merken op dat uit het nader advies blijkt dat de Raad van State een uitdrukkelijke ethische verantwoording van het verbod mist met het oog op de verenigbaarheid daarvan met het Europees Unie-recht. Voorts heeft het college opmerkingen over het overgangsrecht.
De leden van de fractie van D66 hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel dat ertoe strekt het houden en doden van dieren met het oog op hun pels te verbieden op grond van ethische overwegingen. De leden van de fractie van D66 hebben nog wel enkele vragen over het voorliggende wetsvoorstel met name betreffende de overgangsregeling voor overdrachtssituaties.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel voor het verbod op de pelsdierhouderij. De leden zijn verheugd dat na jarenlange discussie nu uitvoering wordt gegeven aan de motie-Swildens-Rozendaal c.s. (kamerstukken II 26 200 XIV, nr. 63), hierna te noemen: de motie).
De leden van de fractie van de SP hebben met interesse kennis genomen van bovenstaande wetsvoorstel. Het verbieden van het houden en doden van dieren met het oog op hun pels juicht de SP-fractie toe.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel en constateren dat de regering hiermee uitvoering geeft aan de op 1 juli 1999 aanvaarde motie.
De leden van de fractie van de SGP hebben kennis genomen van het wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. In de wet wordt het houden van pelsdieren verboden. Het wetsvoorstel vloeit voort uit de aangenomen motie. Laatstgenoemde leden hebben een aantal kritische vragen met betrekking tot de geloofwaardigheid van het regeringsbeleid richting de sector en met betrekking tot de onderbouwing van het wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat opvattingen sterk uiteen lopen omtrent de beantwoording van de vraag in hoeverre bepaalde doelen en belangen van mensen van zo weinig gewicht of zo triviaal (kunnen) zijn dat zij worden «overruled», hetzij door welzijnsoverwegingen, hetzij door ethische bezwaren.
De Raad van State is de mening toegedaan dat de principiële vraag niet onbeantwoord kan blijven waarom het fokken van vleeskippen en de daaraan verbonden destructie van miljoenen mannetjes-kuikens, het houden van varkens in de bio-industrie voor zo goedkoop mogelijk vlees, wèl een zodanig groot moreel gewicht of belang in de schaal legt dat het gerechtvaardigd is om nadelen voor deze dieren en morele bezwaren te rechtvaardigen. De leden van de fractie van de VVD stellen tot hun spijt vast dat de regering deze principiële vraag onbeantwoord laat in zowel de memorie van toelichting als het nader rapport. Zij zouden dan ook graag een verdere onderbouwing van het antwoord op deze principiële vraag willen zien. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD zich af of op deze manier niet een hellend vlak ontstaat. Zij vragen zich af of de regering in de toekomst ook verboden op het houden van andere dieren wenselijk acht. Het nader rapport laat die vraag onbeantwoord.
De leden van de VVD-fractie hebben er geen behoefte aan om ondernemers die naar eigen opvatting met een goed geweten dieren houden en er een broodwinning aan hebben, over te leveren aan zich continu wijzigende politieke verhoudingen of aan de invloed van de sterkste lobby. De leden vragen zich dan ook af of de regering hun opvatting deelt dat de overheid zich neutraal dient op te stellen ten aanzien van de door haar burgers gekoesterde morele en levensbeschouwelijke opvattingen van het goede leven.
De leden van de fractie van D66 merken op dat Van Noord adviseert een algemeen artikel op te nemen in de GWWD waarin wordt aangegeven dat met een AmvB het houden van dieren kan worden verboden als het productiedoel waarvoor deze dieren worden gehouden moreel niet aanvaardbaar wordt geacht.
De regering geeft in de Memorie van Toelichting aan dat een expliciet ethisch afwegingskader uitsluitend in het hoofdstuk over biotechnologie heeft plaatsgevonden. Daarom zou een bepaling zoals Van Noord adviseert minder goed in de wet passen. De leden van de fractie van D66 zouden graag nog een nadere uiteenzetting van de regering over dit onderwerp willen.
De leden van de fractie van GroenLinks zien in het wetsvoorstel de weerslag van de brede maatschappelijke weerstand tegen het houden van pelsdieren enkel voor het gebruik van de vacht. De leden van de fractie van GroenLinks delen deze weerstand al jaren. De leden vinden het daarom jammer dat de regering de ethische onderbouwing van het wetsvoorstel verengt tot de blijkens de stemmingen over de motie bestaande meerderheid in de Kamer. De leden van de fractie van GroenLinks zijn van mening dat de maatschappelijke weerstand al lange tijd aanwezig is, breed gedragen is en daarmee het wetsvoorstel voldoende ondersteunt.
De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat de regering constateert dat de motie het dierenwelzijn weliswaar in relatie brengt met het gegeven dat de nerts van nature een solitair levend roofdier is, maar dat de in het dictum van de motie verwoorde oproep om voorstellen voor te bereiden op grond waarvan het bedrijfsmatig houden van nertsen kan worden beëindigd, met name zijn grondslag vindt in ethische en morele opvattingen ten aanzien van deze vorm van landbouw. Deze leden constateren voorts dat ook het kabinet de overtuiging ondersteunt dat het houden van dieren, met als doel het verkrijgen van hun pels, niet aanvaardbaar is. Zij zijn het met de regering eens dat het wetsvoorstel zich niet dient te beperken tot nertsen, maar dat het houden en doden van dieren met het oog op hun pels in algemene zin wordt verboden. De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn van mening dat daarmee de lijn wordt doorgetrokken welke in het verleden reeds bij de besluitvorming rond chinchilla's en vossen is ingezet. De regering baseert zich terecht niet op in het verleden gehouden enquêtes maar op de door de Tweede Kamer in bovengenoemde motie neergelegde visie. Deze leden zijn van mening dat het wetsvoorstel terecht een einde beoogt te maken aan een periode van grote onzekerheid voor de betreffende sector. De leden van de fractie van de SGP merken op, zoals ook in de MvT is vermeld, dat de Tweede Kamer in 1995 de motie-Van der Vlies met algemene stemmen heeft aangenomen om te komen tot een Plan van Aanpak die de huisvesting en verzorging van nertsen beter zou regelen. De uitwerking van deze motie leidde voor de sector tot grote investeringen, namelijk 60 miljoen gulden aan welzijnsmaatregelen en nog eens 60 miljoen aan milieumaatregelen. Vrijwel de hele sector bleek bij de evaluatie in 1999 aan haar verplichtingen te hebben voldaan. Het tijdpad van het Plan van Aanpak loopt tot 2005. De uitvoering van de Kamerbreed gesteunde motie-Van der Vlies werd halverwege de uitvoering van het Plan van Aanpak doorkruist door de met een nipte meerderheid aanvaarde motie-Swildens-Rozendaal c.s.. Heeft de regering in overweging genomen, na het aannemen van deze laatste motie, om deze niet uit te voeren vanuit het oogpunt van de betrouwbaarheid van de overheid? Hoe beoordeelt de regering de stelling in het rapport van het Rathenau-Instituut dat een verbod leidt tot specifieke bestuurlijke en politieke problemen, zoals het schaden van het vertrouwen in de overheid? Is de regering van mening dat er in de richting van de nertsenhouders sprake is van het niet-nakomen van afspraken? Hoe denkt de regering om te gaan met het terugwinnen van het verloren vertrouwen in de overheid?
De leden van de fractie van de SGP constateren dat de grondslag voor het verbod op het houden van nertsen is gelegen in de ethische en morele opvatting van de regering ten aanzien van deze vorm van landbouw. Zij missen een gedegen onderbouwing van dit standpunt. Kan de regering nader aangeven op grond waarvan het houden van nertsen met als doel het verkrijgen van hun pels niet aanvaardbaar is? Waarom heeft de regering niet een ethisch en rechtsfilosofisch beoordelingskader opgesteld aan de hand waarvan een eventueel verbod zou kunnen worden getoetst?
Ook vragen de leden van de SGP-fractie een nadere onderbouwing van de beantwoording van de vraag waar voor de regering de ethische grenzen liggen in het houden van dieren. Hoe kijkt de regering aan tegen een mogelijke precedentwerking? Ook de Raad van State heeft hiernaar gevraagd, maar de leden van de SGP-fractie vinden het antwoord niet overtuigend. De regering verwijst naar de opinie in de samenleving en naar de uitkomst van het debat in de volksvertegenwoordiging. Naar de mening van de leden van de SGP-fractie wordt ethiek echter niet bepaald door de meerderheidsopvatting in de samenleving of in de Tweede Kamer. Wat is de ethische beoordeling van het kabinet, zo vragen deze leden.
De leden van de fractie van de SGP stellen vast dat de regering ter onderbouwing van de «rule of reason» een verbod noodzakelijk acht, vanwege «de steeds sterker wordende maatschappelijke overtuiging dat dieren in Nederland niet voor de productie van bont behoren te worden gebruikt» (pagina 8 van de MvT). Deze leden vragen om een onderbouwing dat de maatschappelijke overtuiging steeds sterker wordt. De regering hecht niet veel waarde aan de elkaar tegensprekende enquêtes. Moet daaruit worden afgeleid dat de regering de voortdurende protesten en soms ontoelaatbare acties van actiegroepen in haar beeldvorming over de verschuivende publieke opinie heeft meegenomen?
De leden van de PvdA-fractie menen, evenals de regering, dat het laten voortduren van de onzekerheid of tot een verbod als nu wordt voorgesteld zal worden gekomen, voor alle betrokkenen zeer onwenselijk is.
In navolging van het rapport van de heer Van Noord zijn de leden van de PvdA-fractie van oordeel dat de door de pelsdierhouders gedane investeringen moeten kunnen worden terugverdiend. Met de door de regering voorgestelde overgangstermijn van 10 jaar na inwerkingtreding van de wet kunnen zij dan ook instemmen.
De leden van de fractie van de VVD hebben vraagtekens bij de overgangsregeling bij bedrijfsoverdracht. De leden zijn ontevreden over de wijze waarop de regering is ingegaan op het advies van de Raad van State om de overgangsregeling ten principale nader te herzien, met name ook vanuit een oogpunt van rechtsongelijkheid, gezien de overgangsregeling die is gekoppeld aan het verbod op het houden van vossen en chinchilla's. Anders dan die overgangsregeling, houdt het wetsvoorstel onnodige beperkingen in voor economisch verantwoorde overdrachten binnen de gestelde overgangperiode. De regering wuift dit principiële bezwaar van de Raad van State weg in nauwelijks vijf volzinnen. Dat is wat de leden van de fractie van de VVD betreft volstrekt onvoldoende en zij vernemen in de nota naar aanleiding van het verslag graag alsnog een duidelijke uiteenzetting.
Het wetsvoorstel kent een afbouwperiode van 10 jaar. De leden van de fractie van D66 zouden graag een financiële en sociale onderbouwing van deze termijn willen.
De leden van de fractie van de SP vinden het jammer dat het wetsvoorstel geen enkele vorm van compensatie biedt en alleen een afbouwperiode van 10 jaar mogelijk maakt.
Een bedrijfseconomische onderbouwing van deze tien jaar is in de ogen van de leden van de fractie van de SP onvoldoende onderbouwd. Deze leden willen dan ook een duidelijke nadere toelichting op deze bedrijfseconomische onderbouwing.
Sprekend over het beëindigen van onzekerheid voor de sector van de pelsdierhouderij vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie zich af hoe dit streven zich verhoudt tot de gekozen overgangsperiode van tien jaar. Zal deze periode er niet toe leiden dat er in de praktijk slechts sprake zal zijn van een «sterfhuisconstructie»? De bedrijven willen of kunnen immers niet meer investeren, de banken zullen geen geld meer willen lenen, enz. Daardoor komt de gehele bedrijfskolom in feite in een negatieve spiraal terecht. Onderkent de regering deze dreiging en acht zij dat een moreel acceptabele aanpak? Wat is overigens de bedrijfseconomische onderbouwing van deze tien-jaar-termijn? Op grond van welke bedrijfseconomische argumenten is de heer Van Noort tot deze «afbouwperiode» gekomen? Hoe groot schat de regering de kans in dat, gedurende de tien jaar lange overgangstermijn, op grond van wisselende meerderheden in het parlement, de nu voorliggende wetgeving weer zou kunnen worden teruggedraaid? Hoe verhoudt die mogelijkheid zich tot het bieden van zekerheid aan de sector? Het in artikel vier verwoorde overgangsrecht gedurende een periode van tien jaar na inwerkingtreding van de wet beoogt de pelsdierhouderijen de mogelijkheid te bieden de, op grond van het Plan van aanpak gedane investeringen, terug te laten verdienen. Gezien het voorgaande vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie zich af wat de realiteitswaarde van dit uitgangspunt is. Kunnen de betreffende bedrijven het deze tien jaar wel op een volwaardige manier vol houden en zullen ze daadwerkelijk in staat zullen zijn de investeringen terug te verdienen?
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen tenslotte nadrukkelijk de vraag aan de orde of met het beperkte doel van de overgangsperiode, namelijk het terugverdienen van recent gedane investeringen, wel recht wordt gedaan aan de diepte van de ingreep waarmee deze sector met het voorliggende wetsvoorstel wordt geconfronteerd. Ter toelichting op deze vraag wijzen de leden op het gestelde op bladzijde 11 van de Memorie van Toelichting, waar de regering de keuze van een apart wetsvoorstel motiveert met het diep ingrijpende karakter van het niet langer toestaan van het houden van dieren op ethische gronden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering de afbouwperiode van 10 jaar overneemt van de heer Van Noord, maar vragen of de regering deze periode nader kan onderbouwen. Is het reëel te veronderstellen dat de investeringen in die periode kunnen worden terugverdiend?
De leden van de fractie van de VVD willen graag weten wat de achtergrond is van het beoogde effect om bedrijfsoverdracht voor pelsdierhouders onmogelijk te maken en hoe de regering denkt om te gaan met eventuele schadeclaims van pelsdierhouders die hun bedrijf niet meer kunnen overdragen.
De leden van de fractie van D66 vragen zich af of het mogelijk is voor nertsenhouders, bijvoorbeeld diegenen die nu op ver gevorderde leeftijd zijn, gebruik te maken van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken. Indien neen, waarom niet? Welke oplossing ziet de regering dan voor nertsenhouders die thans 61 zijn, en als gevolg van dit wetsvoorstel hun bedrijf niet meer kunnen verkopen?
Heeft de regering actieve opkoop van productierechten overwogen en is het de regering bekend hoe duur sluiting op korte termijn zou zijn?
De leden van de fractie van de SP zien het als een gemiste kans dat er in het wetsvoorstel niet gekozen is voor de mogelijkheid van een actieve opkoop waarmee nertsenfokkers direct na in werking treden van deze wet kunnen stoppen met hun bedrijfsvoering.
De leden van de SP-fractie willen graag weten wat er de reden voor is dat in het onderliggende wetsvoorstel deze mogelijkheid niet is meegenomen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af of op basis van de in het verleden verleende toestemming om dieren vanwege hun pels te houden, naast een mogelijkheid om gedane investeringen terug te verdienen, niet ook moeten worden gedacht aan een schadeloosstelling op basis van de getaxeerde waarde van het bedrijf zoals dat bijvoorbeeld ook bij onteigening plaats vindt. Het komt de leden van de fractie van de ChristenUnie voor dat een dergelijke benadering veel meer recht doet aan de verschillende verantwoordelijkheden. De politiek is toch, op basis van een ethische afweging, tot de conclusie gekomen dat deze vorm van bedrijvigheid zou moeten worden afgebouwd. Het voorstel om de pelsdierhouderij te beëindigen vond zelfs plaats nadat door aanneming van het Plan van aanpak in 1995 bij de sector juist verwachtingen waren gewekt. Met het oog daarop achten deze leden het in die situatie dan ook een zaak van rechtvaardigheid en redelijkheid consequenties aan deze keuze te verbinden en niet de getroffen sector zelf voor de financiële gevolgen op te laten draaien.
Onderkent de regering dat, wanneer een schadeloosstellingsregeling in het wetsvoorstel wordt opgenomen, veel sneller tot afbouw van de pelsdierhouderij kan worden gekomen? Vele bedrijven willen liever snel duidelijkheid hebben dan dat het bedrijf in een periode van tien jaar «een langzame dood zal sterven». Waarom wordt overigens niet gekozen om alle op 14 april 2000 aanwezige bedrijven hoe dan ook de tien jaar-termijn te geven? De Raad van State wijst hier naar de mening van deze leden terecht naar de ongelijke behandeling van de verschillende bedrijven die uit de huidige voorstellen voort kan vloeien. Omdat volgens de regering de tien jaar-termijn bedoeld is om gedane investeringen terug te kunnen verdienen zullen toch alle op 14 april 2000 aanwezige bedrijven hiervoor in aanmerking moeten kunnen komen? Dreigt anders geen willekeur, zo vragen de leden van de fractie van ChristenUnie zich af. Wat is in het licht van de morele keuzes van het parlement de meerwaarde van de maatregel bepaalde bedrijven bij bedrijfsoverdracht de tien jaar-termijn te ontnemen? Als het enige doel van de regering is zo snel mogelijk tot afbouw van (delen van) de sector te komen dient zij dan niet geheel in te zetten op uitkoop van de betreffende bedrijven? Als de regering daartoe niet bereid is, is zij dan bereid de tien jaar-termijn voor alle op 14 april 2000 bestaande bedrijven te laten gelden zonder dat daar uitzonderingen op worden gemaakt? Zo ja, is de regering dan bereid op dit punt met een Nota van Wijziging te komen?
De leden van de ChristenUnie waarderen het dat de regering nadrukkelijk ingaat op de verplichting tot schadevergoeding in het licht van artikel 14 van de Grondwet en artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM). Zij hebben echter vragen bij de constatering dat het in het kader van artikel 14 van de Grondwet niet zou gaan om onteigening, maar slechts om een beperking van de uitoefening van het eigendomsrecht als bedoeld in het derde lid van dat artikel. Het is toch de wetgever die deze vorm van bedrijvigheid wenst te beëindigen? Dat gaat volgens de leden van de fractie van de ChristenUnie toch veel verder dan een beperking van het eigendomsrecht. Het doel van de wet is dat het bedrijf op enig moment moet worden gestaakt. Dat gebeurt op basis van nieuwe inzichten van de overheid. Tegenover de verplichte beëindiging dient dan toch een schadeloosstelling te staan, net zoals dat ook in veel andere situaties het geval is wanneer ten gevolge van overheidshandelen schade wordt geleden.
Ook de beoordeling van de mogelijkheid tot schadeloosstelling in het licht van artikel 1 van het EVRM roept bij de leden van de fractie van de ChristenUnie vraagtekens op. Het eigendom kan iemand alleen worden ontnomen of dat eigendom kan door de Staat worden gereguleerd op grond van het algemeen belang, zo wordt gesteld. Onduidelijk blijft echter wat in de onderhavige situatie onder het algemeen belang verstaan moet worden. Het verplicht doen beëindigen van een bepaalde activiteit omdat een meerderheid van de volksvertegenwoordiging dat wenst kan naar de mening van de leden van de fractie van de ChristenUnie worden aangemerkt als «een algemeen belang». Echter, hetzelfde kan gezegd worden van het rechtszekerheid bieden aan de pelsdierhouderij die binnen de huidige wettelijke kaders moet worden aangemerkt als een volstrekt legale activiteit, maar die nu de verstrekkende gevolgen ondervindt van de op nationaal niveau gewijzigde inzichten, te weten beëindigen van de bedrijfsvoering.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af waarom de regering in artikel twee van het onderhavige wetsvoorstel en in de memorie van toelichting naar aanleiding hiervan stelt dat verboden «kunnen» worden aangemerkt als regulering van het eigendom en dat er «niet per definitie» van een verplichting tot schadeloosstelling sprake is. Impliceren deze omschrijvingen dat de het EVRM op dit punt ook anders kan worden geïnterpreteerd en wel zodanig dat wel tot uitkering van een schadeloosstelling moet worden over gegaan? Is de regering bereid in het wetsvoorstel alsnog een bepaling op te nemen op grond waarvan tot schadeloosstelling kan worden gekomen. Welke financiële consequenties zal een dergelijke bepaling hebben en kunnen deze financiële gevolgen, net als bij de Reconstructiewet via een «ruimte voor ruimte-regeling» worden opgevangen?
Op 14 april 2000 is in de Staatscourant mededeling gedaan dat, mocht het tot een wettelijk verbod komen, slechts die nertsenhouders in aanmerking komen voor een overgangstermijn die op dat moment reeds nertsen hielden of over een vergunning beschikten en reeds investeringsverplichtingen waren aangegaan. Is het de regering bekend of sinds die datum nog bedrijven zijn begonnen en of de aantallen dieren op de bestaande bedrijven na die datum nog zijn uitgebreid? Hoeveel bedrijven hebben na de genoemde datum reeds hun bedrijfsvoering moeten beëindigen en hoeveel bedrijven moeten op basis van artikel 4, tweede lid, onderdeel c, nog investeren in huisvesting van de dieren? De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten waarom op die datum niet tot een formele groeistop is besloten van zowel het aantal bedrijven als het aantal op die bedrijven aanwezige dieren. Is, wanneer het uiteindelijk niet tot een wettelijk verbod zou komen, de kans op het moeten honoreren van schadeclaims door de gekozen constructie niet enorm vergroot? Immers, de op 14 april 2000 gedane mededeling in de Staatscourant is in die situatie voor niets uitgegaan. Ondertussen hebben de betrokken bedrijven wel jarenlang een afwachtende houding moeten aannemen met alle sociaal-economische gevolgen van dien.
De leden van de fractie van de SGP vragen zich af of een vergelijking in de Memorie van Toelichting met het Verenigd Koninkrijk terecht is, aangezien het daar gaat om twaalf pelsdierenhouders die volledig schadeloos zijn gesteld. De leden van de SGP-fractie vragen wat de overwegingen zijn om het Verenigd Koninkrijk niet te volgen door een direct verbod voor te stellen met daarbij een schadeloosstelling. Hoe beoordeelt de regering in dat licht het feit dat nog tien jaar lang – naar haar eigen oordeel – ethisch ongewenste praktijken zich voordoen?
Ook al lijkt Europese regelgeving geen belemmering te vormen voor het bij wet regelen van een nationaal verbod op het houden van pelsdieren ten behoeve van de bontproductie, de leden van de PvdA-fractie achten het toch van groot belang dat in Europees verband regels tot stand worden gebracht voor het welzijn van dieren die omwille van hun bont worden gehouden. Nu sommige landen – waaronder Nederland en het Verenigd Koninkrijk – overgaan tot een algeheel verbod, kan immers sprake zijn van enige verschuiving van bontproductie van deze naar andere landen.
Deze leden vragen hoe het staat met de studie die de Europese Commissie voornemens is te doen naar de welzijnsaspecten van de pelsdierhouderij.
De leden van de D66-fractie zouden graag nog een verdere toelichting willen over toetsing van het verbod aan «rule of reason». Verder vragen deze leden zich af of het juist is dat de vraag of dit verbod strijdig is met het EG-recht nog niet definitief beantwoord is door de Europese Commissie. Welke kans bestaat er op langlopende juridische procedures bij het Hof van Justitie van de EG?
De leden van de fractie van GroenLinks onderkennen dat een verbod op de bontproductie in Nederland mogelijk ertoe leidt dat de productie in andere landen worden overgenomen. Tevens constateren zij dat een groeiend aantal landen in Europa een geheel of gedeeltelijk verbod op het fokken van pelsdieren kent of wetgeving hiertoe voorbereidt. Kan de regering aangeven welke stappen zij zal zetten om een verbod op Europees c.q. mondiaal niveau te bewerkstelligen?
Welke zekerheid heeft de regering dat het Nederlandse verbod niet op weerstand zal stuiten bij de Europese lidstaten dan wel andere staten?
De leden van de fractie van de ChristenUnie kunnen de regering, met inachtneming van de vragen omtrent de schadeloosstelling, volgen waar het gaat over de Europeesrechtelijke aspecten. Redenerend vanuit de opvatting dat de maatregel niet economisch en niet discriminatoir is en dat wordt voldaan aan de eisen van proportionaliteit en noodzakelijkheid zal een beroep op de «rule of reason» waarschijnlijk slagen. In dit verband vragen deze leden zich af hoe soortgelijke verboden in andere landen tot stand zijn gekomen en op welke fundamentele uitgangspunten deze besluiten in die landen zijn gebaseerd? Deze leden willen weten of de regering de verwijzing naar artikel 30 van het EG-verdrag, dat de basis kan vormen van importbeperkende maatregelen, maakt met het oog op eventuele importbeperkende maatregelen ten aanzien van bont of niet. Tevens willen deze leden weten wat de precieze redenen zijn geweest waarom vijf landen tijdens de notificatieprocedure bij de Europese Commissie hebben gemeend op dit voorstel te moeten reageren. Wat was de aard van de reactie en welk belang hadden deze landen hierbij?
De leden van de fractie van de SGP vragen nadere opheldering voor het antwoord op de vraag waarom de openbare zedelijkheid een rechtvaardigingsgrond kan zijn om invoerbeperkende maatregelen toe te staan. Kan elke lidstaat met inachtneming van genoemde eisen producten weren?
De regering beroept zich op de rechtvaardigingsgrond «openbare zedelijkheid» als een beroep op de «rule of reason» niet slaagt. Dit is het geval als niet voldaan is aan de eisen van non-discriminatie, noodzakelijkheid en proportionaliteit. Deze zelfde eisen gelden echter ook voor de «openbare zedelijkheid». De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering zich hierop denkt te kunnen beroepen als de «rule of reason» is afgewezen.
Deze leden vragen de regering of er op dit punt niet eerst juridische duidelijkheid moet zijn voordat de Nederlandse staat verwikkeld raakt in langlopende juridische procedures.
De leden van de SGP-fractie vragen of de Kamer afschriften kan krijgen van de brief van de Europese Commissie en de opmerkingen van de lidstaten, alsmede van de brieven van 10 juli en 20 augustus met betrekking tot de notificatie.
Verhouding met andere wetgeving
De leden van de fractie van GroenLinks kunnen zich vinden in de keuze van de regering om te komen tot aparte wetgeving voor het verbod op de pelsdierhouderij, in plaats van het gebruik maken van de lijst ingevolge artikel 34 van de GWWD. Hoewel hiermee een snelle invoering van een dergelijk verbod niet mogelijk was, lijkt de keuze voor zekerheid het nu voorliggende wetsvoorstel te billijken.
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen voorts dat de vossen en chinchilla's naar aanleiding van de discussie in 1995 niet zijn opgenomen op de lijst van diersoorten die ingevolge van artikel 34 van de GWWD voor productie mogen worden gehouden. Wat is de precieze reden geweest dat de regering nu voor een apart wetsvoorstel heeft gekozen? Hoe moet in dit kader het oordeel van de regering worden gezien over het rapport van de heer van Noort? Deze adviseerde immers om in de GWWD een artikel op te nemen op basis waarvan bij Algemene Maatregel van Bestuur het houden van dieren kan worden verboden als het productiedoel waarvoor deze dieren worden gehouden moreel niet aanvaarbaar wordt geacht. Hangt dit samen met de kritiek van onder andere de Raad van State die wijst op het ook door het Rathenau-instituut genoemde ontbreken van een ethisch en rechtsfilosofisch beoordelingskader aan de hand waarvan het productiedoel getoetst kan worden?
De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten of de in artikel 34 GWWD bedoelde lijst, wanneer het voorliggende wetsvoorstel in de Staatscourant zal zijn gepubliceerd, ook zal moeten worden aangepast, in die zin dat de nerts van deze lijst dient te worden geschrapt.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of er een overgangsregeling komt voor nertsenhouders die nu bijvoorbeeld nog niet aan de maatvoering van minimaal 40 centimeter kooihoogte (artikel 4) voldoen, daar het Plan van Aanpak immers geen juridische status had.
De leden van de D66-fractie vragen zich ook af of de regering problemen voorziet in de zin van afbraak van de benodigde sectorale infrastructuur.
Vossen en chinchilla's kunnen nog tot uiterlijk 1 april 2008 worden gehouden. In hoeverre, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie zich af, zijn deze houderijen op dit moment nog aanwezig? Zijn alle in het verleden aanwezige bedrijven niet reeds overgestapt op de toentertijd nog perspectiefvollere nertsenhouderij? Zouden de eventueel nog aanwezige vossen- en chinchillahouderijen, vanwege de eenheid in beleid, vanaf heden niet geheel gelijkgeschakeld moeten worden met de nertsenhouderijen?
Ook vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie zich af hoe hoog een eventuele boete kan zijn gezien het feit dat eventuele sancties gebaseerd kunnen worden op de Wet economische delicten.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af waarom de regering zich heeft beperkt tot de bontproductie. Wat is het morele en ethische oordeel van de regering over het dragen, kopen of verkopen van nertsenbont? Daaraan is immers het doden van een nerts voorafgegaan. Net als bij de productie is ook het dragen van bont in de samenleving niet onomstreden.
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), Poppe (SP), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (ChristenUnie), M. B. Vos (GroenLinks), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Passtoors (VVD), Th. A. M. Meijer (CDA), Hermann (GroenLinks), Geluk (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Atsma (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Oplaat (VVD), Schoenmakers (PvdA), Waalkens (PvdA), Udo (VVD), Herrebrugh (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD) en Dijsselbloem (PvdA).
Plv. leden: Van Vliet (D66), Depla (PvdA), Ravestein (D66), Zijlstra (PvdA), Albayrak (PvdA), Kant (SP), Mosterd (CDA), Van Middelkoop (ChristenUnie), Van der Steenhoven (GroenLinks), Scheltema-de Nie (D66), Verbugt (VVD), Cornielje (VVD), Rietkerk (CDA), T. Pitstra (GroenLinks), Kamp (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Van Wijmen (CDA), Buijs (CDA), Weekers (VVD), Dijksma (PvdA), Bolhuis (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Vacature PvdA, Te Veldhuis (VVD) en Duivesteijn (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28048-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.