nr. 3
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 31 januari 2002
Hierbij geef ik u, mede namens de Minister van Justitie, mijn nadere standpunt
inzake het rapport van de Algemene Rekenkamer «Milieuvervuiling door
zeeschepen». Tevens stel ik er prijs op u hierbij te informeren over
de voortgang met betrekking tot enkele onderwerpen die in het rapport aan
de orde zijn gekomen. In een aparte brief zal ik ingaan op die aangelegenheden
in het rapport van de Algemene Rekenkamer die betrekking hebben op de Inspectie
Verkeer en Waterstaat (Kamerstuk 28 040, nr. 4).
Het rapport van de Algemene Rekenkamer
Het in augustus 2001 uitgebrachte concept-rapport van de Algemene Rekenkamer
gaf mij aanleiding om, mede namens de minister van Justitie, de hoofdlijnen
daarvan te onderschrijven en kort op een aantal aanbevelingen van de Rekenkamer
in te gaan. Deze reactie is ook onverkort in het uiteindelijke rapport opgenomen.
In laatstgenoemd rapport nam ik kennis van het commentaar van de Rekenkamer
op die reactie, zowel op de afzonderlijke elementen in hoofdstuk 8.1 als in
het nawoord van de Rekenkamer in hoofdstuk 8.2. Dit commentaar geeft mij aanleiding
daarop in algemene zin te reageren.
Het commentaar van de Rekenkamer spreekt teleurstelling uit over mijn,
mede namens de minister van Justitie gegeven, reactie. De Rekenkamer wekt
daarin de indruk dat met onze reactie het laatste woord zou zijn gesproken.
Voorts wordt voorbij gegaan aan een aantal zaken die nadrukkelijk in het kader
van het onderzoek naar voren zijn gekomen, maar die nóch als zodanig
in de rapportage zijn opgenomen, nóch de Rekenkamer kennelijk reden
hebben gegeven haar uiteindelijke oordeel enigszins te nuanceren.
Zo maakt de rapportage nauwelijks gewag van de vele, vooral aan het internationale
karakter van het beleidsveld gerelateerde belemmeringen voor een succesvolle
uitvoering van het nationale beleid, en daarmee van de complexiteiten
waarmee die uitvoering wordt geconfronteerd. Evenmin besteedt het rapport
aandacht aan de inspanningen die met name vanuit Nederland worden ontplooid
om in internationaal verband dergelijke belemmeringen weg te nemen, en van
de successen die Nederland door gericht en vasthoudend opereren in dat internationaal
verband heeft behaald. Zo heeft Nederland zich bijvoorbeeld ingezet voor de
totstandkoming van de Europese Richtlijn inzake havenontvangstvoorzieningen
en voor internationale maatregelen naar aanleiding van de ramp met de «Erika»
eind 1999. Nog onlangs is een internationaal verdrag tot stand gekomen ter
beperking van schadelijke stoffen in aangroeiwerende verfsystemen van schepen.
Tenslotte kon binnen de relatief korte reactietermijn niet uitgebreid in concrete
en actiegerichte bewoordingen worden neergezet hoe een aantal conclusies en
aanbevelingen van de Rekenkamer door mijn collega van Justitie en mijzelf
worden opgepakt, omdat daarover nog nader overleg moet plaatsvinden. Niet
voor niets is in onze reactie een voortgangsrapportage aan de Tweede Kamer
toegezegd, waarin mede op conclusies en aanbevelingen van de Rekenkamer wordt
ingegaan. Het nawoord van de Rekenkamer in hoofdstuk 8.2 lijkt aan deze intenties
volledig voorbij te gaan, waardoor onvoldoende recht wordt gedaan aan het
kabinetsbeleid ter beperking van de milieuvervuiling door zeeschepen.
Informatie over de voortgang
Als bijlage bij deze brief is ter informatie een voortgangsrapportage
gevoegd, waarin de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de
actiepunten uit de voortgangsnota Scheepvaart en Milieu wordt gemeld1. In diezelfde rapportage wordt ook melding gemaakt van
een aantal nieuwe activiteiten op het gebied van de relatie scheepvaart en
milieu, die na het verschijnen van genoemde nota ter hand zijn genomen. De
rapportage is separaat aangeboden aan de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat.
In mijn eerdere reactie aan de Algemene Rekenkamer heb ik in het kader
van het verzamelen van beleidsinformatie ook verwezen naar periodieke rapportages
van andere dienstonderdelen. In haar reactie vraagt de Rekenkamer zich af
welke periodieke rapportages bedoeld worden (blz. 43 /44 van het rapport).
Ik doelde daarbij onder andere op het jaaroverzicht van de Scheepvaartinspectie,
het jaaroverzicht van de Kustwacht en het jaarverslag van de commissie Noordzee
officieren van justitie.
Inmiddels is ook het Uitvoeringsprogramma van de Nota Bestrijding Milieubedreigende
stoffen 2001–2010 vastgesteld. Dit is gebeurd in nauw overleg tussen
Rijkswaterstaat Directie Noordzee, het Directoraat-Generaal Goederenvervoer
en het Kustwacht-centrum, na consultatie van belangrijke maatschappelijke
partijen in het werkveld waaronder de Koninklijke Vereniging van Nederlandse
Reders, Smit International, NOGEPA, Stichting de Noordzee, en de Landelijke
Vereniging tot Behoud van de Waddenzee.
Naast de doelen uit de nota is, op basis van de aanbevelingen van de Algemene
Rekenkamer een additioneel doel uitgewerkt ten aanzien van het verbeteren
van de organisatie, evaluatie en afhandeling van incidenten. Het uitvoeringsprogramma
vertaalt de doelen en de voornemens uit de nota in programma's en programmaonderdelen.
De gewenste resultaten en de belangrijkste mijlpalen zijn gedefinieerd
en een financiële planning is gemaakt. Het is niet de bedoeling om alle
activiteiten voor de hele periode van tien jaar tot in detail uit te werken
maar gaandeweg, op basis van voortschrijdend inzicht, het programma verder
in te vullen. De onderbouwing en de verantwoording van de kosten wordt uiteraard jaarlijks binnen de programma-organisatie uitgewerkt in het
kader van de reguliere begrotingssystematiek.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos