28 030 (R 1701)
Goedkeuring van het op 9 december 1999 te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 26 oktober 2001

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met meer dan gebruikelijke interesse kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden zijn met de regering van mening dat het noodzakelijk is te voorzien in een internationaal instrument dat gericht is op de bestrijding van financiering van terrorisme. Ook zijn deze leden het met de regering eens dat een voortvarende behandeling van dit wetsvoorstel van groot belang is

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderliggende wetsvoorstel dat ertoe strekt dat het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12) wordt goedgekeurd. Zeker gelet op de recente terroristische aanslagen in de Verenigde Staten van Amerika is een snelle goedkeuring van het Verdrag op zijn plaats.

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de goedkeuringswet van het op 9 december te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme. Deze leden onderschrijven dat de noodzaak om te komen tot dit Verdrag nog eens onomstotelijk en meedogenloos bevestigd wordt door de terroristische aanslagen op 11 september jongstleden op het World Trade Center en op het Pentagon. Deze leden onderschrijven de opvatting van de regering dat effectieve bestrijding van internationaal terrorisme slechts mogelijk is, indien staten daadwerkelijk bereid zijn daders van internationaal terrorisme strafrechtelijk aan te pakken en daartoe samen te werken. Om dit te realiseren menen deze leden dat de totstandkoming van het onderhavige verdrag essentieel is. Deze leden onderstrepen overigens dat een snelle ratificatie en inwerkingtreding van groot belang is om te kunnen komen tot een internationale aanpak van de financiering van terrorisme. In verband hiermee willen de leden van de CDA-fractie van de regering vernemen wanneer zij verwacht dat het onderhavige verdrag inwerking zal treden om daarmee een effectieve aanpak van de financiering van terrorisme te kunnen realiseren.

Deze leden menen daarnaast dat de totstandkoming van een alomvattend verdrag inzake terrorismebestrijding noodzakelijk is ter aanvulling op de reeds totstandgekomen sectorale verdragen waaronder het onderhavige. Wanneer, zo vragen deze leden, verwacht de regering de totstandkoming van dit alomvattende verdrag.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden hebben naar aanleiding van de memorie van toelichting de volgende vragen. Hoe staat het met de onderhandelingen over een alomvattend instrument tot bestrijding van terrorisme? (pagina 2) Wordt hiermee hetzelfde bedoeld als het zogenoemde Indiase initiatief in de AVVN? Hoe reëel is te verwachten dat in 2001 het Verdrag inzake nucleair terrorisme zal zijn afgerond? Kan nader worden ingegaan op de inhoud van het resterende geschil over onrechtmatige acties van militairen die niet zijn onderworpen aan internationaal humanitair recht en andere regels van internationaal recht? Kunnen voorbeelden worden gegeven van de «expliciete uitzondering voor handelingen die vallen onder internationaal humanitair recht»? (pagina 3)

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met grote belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Het bestrijden van terrorisme dient, wil het effectief zijn, vergezeld te gaan van preventieve maatregelen, zoals het ontnemen van mogelijkheden om terrorisme te financieren. Deze leden benadrukken de zorgvuldigheid van onderzoek naar financiële bronnen van terrorisme, gezien het mogelijke stigmatiserende effect dat van een dergelijk onderzoek uit kan gaan op eventueel onschuldige uitvoerders van financiële transacties, met alle gevolgen van dien.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Verdrag en hebben dienaangaande nog enkele vragen en opmerkingen.

Deze leden willen wijzen op de onduidelijkheid van het begrip terrorisme. Zeker, gezien het Verdrag preventieve maatregelen treft tegen organisaties die op zichzelf geen enkele terroristische activiteit hoeven te ontplooien, zal de bewijslast sterk moeten zijn om willekeur te voorkomen. Wie, op welke wijze en met welke mate van openbaarheid en transparantie zal partijen identificeren als zijnde vermeende sponsors van vermeend terroristische activiteiten? Wie, op welke wijze en met welke mate van openbaarheid en transparantie zal vermeend terroristische organisaties identificeren?

Voorts vragen de leden van de SP-fractie aan de regering om opheldering te geven over de situatie zoals die zich thans voordoet met de IRA (zie bijvoorbeeld Spits 24 oktober 2001), waarbij de IRA niet langer aangemerkt kan worden als een terroristische organisatie. Is eenieder die vorige week geld inzamelde voor de IRA deze week voor hetzelfde gedrag onschuldig? Of de tegenovergestelde situatie, dat iemand die deze week collecteert voor een organisatie die volgende week terroristisch wordt verklaard dus schuldig is aan financiering van een terroristische organisatie. Kan een derde land bezwaar aantekenen tegen de beslissing van bijvoorbeeld Nederland om een bepaalde groepering als terroristisch te beschouwen?

De leden van de SP-fractie wijzen er tevens op dat het «Proposal for a Council Framework Decision on combating terrorism, presented by the European Commission», een definitie van terrorisme geeft, met welke het voor de hand zou liggen aansluiting te zoeken. Graag de visie van de regering op deze kwestie.

De leden van de SP-fractie verwijzen ook voor dit Verdrag naar hun inbreng bij de depolitiseringsclausule van het Verdrag inzake bomterrorisme.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel tot goedkeuring van het Verdrag inzake de bestrijding van de financiering van terrorisme. Gelet op de sterk overlappende materie verwijzen zij op het punt van tijdstip van indiening, rechtsmacht, de mogelijkheid van een omvattend terrorisme-verdrag, depolitiseringsclausule, verklaring en uitlevering naar de inbreng namens hun fractie bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische aanslagen (TK 2001–2002, 28 029). Zij gaan er daarbij vanuit dat de beantwoording bij gelegenheid van dat wetsvoorstel tevens soortgelijke vragen over onderhavig wetsvoorstel van een antwoord voorziet. Het voorliggende voorstel geeft deze leden daarnaast aanleiding tot het stellen van enkele aanvullende vragen.

2. De inhoud van het Verdrag

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het Verdrag leidt tot een betere bestrijding van de financiering van terrorisme. Kenmerk van het Verdrag is onder andere de opheffing van het bankgeheim. Maar deze leden zijn van mening dat dit alleen optimaal kan werken als alle landen daar aan deelnemen. In Europa bestaan notoire belastingparadijzen (Luxemburg, de Britse kanaaleilanden, Liechtenstein, Zwitserland), welke in het verleden niet bereid zijn geweest medewerking te verlenen aan fraudeonderzoeken. Het «nalopen» van geldstromen werd op die manier gestuit. De leden van de fractie van de PvdA willen dan ook van de regering weten of de vorengenoemde staten medewerking verlenen aan dit verdrag. Als deze staten geen medewerking verlenen, willen deze leden weten wat daar de consequentie van is.

Om de financiering van het terrorisme te kunnen bestrijden zijn inmiddels lijsten verstrekt op grond waarvan bijvoorbeeld de Nederlandsche Bank rechercheert.Op basis van een Europese richtlijn (gevolg van een resolutie van de Verenigde Naties uit december 2000) worden fondsen en financiële middelen van Osama Bin Laden en individuen en organisaties die met Bin Laden in verband kunnen worden gebracht (de zogenaamde Talibanlijst) bevroren. De leden van de PvdA-fractie hebben er inmiddels kennis van genomen dat na de aanslag de FBI een eigen lijst heeft opgesteld en dat president Bush inmiddels een lijst heeft gepubliceerd. De Nederlandsche Bank heeft een lijst met vierhonderd personen en organisaties die verdacht worden van terrorisme verzonden naar Nederlandse financiële instellingen. Deze leden willen weten wanneer een organisatie in aanmerking komt voor het bevriezen van tegoeden. Op grond van welke criteria wordt bepaald dat sprake is van een terroristische organisatie, of met andere woorden wanneer wordt een individu of organisatie op de lijst geplaatst?

Is de regering het met de leden van de PvdA-fractie eens dat het zeer wenselijk is om in Nederland te werken met lijsten zoals die door de Verenigde Naties zijn vastgesteld?

Misdrijven in de zin van het Verdrag worden geacht opgenomen te zijn in bestaande uitleveringsverdragen tussen partijen bij het Verdrag. Aangezien Nederland slechts uitlevert op basis van een verdrag (artikel 2 Uitleveringswet) betekent deze bepaling voor Nederland geen aanpassing. Deze leden gaan er daarbij van uit dat de bestaande praktijk met betrekking tot uitleveringen wordt gehandhaafd. Dat betekent dat Nederland niet uitlevert aan landen waar de doodstraf kan worden opgelegd. Mocht het doodstrafbeletsel in dit geval niet van toepassing zijn, dan wensen deze leden hiervan op de hoogte te worden gesteld.

Deze leden vragen nader uitleg omtrent de regels ten aanzien van financieringslijnen voor kerkgenootschappen en liefdadigheidsinstellingen. Gelden voor deze kerkgenootschappen en liefdadigheidsinstellingen bijvoorbeeld de regels ten aanzien van het melden van ongebruikelijke transacties, zo vragen deze leden. Hebben wij voldoende inzicht en toezicht omtrent de aard en opzet van financieringslijnen via kerkgenootschappen en liefdadigheidsinstellingen? Hebben de regelingen voor deze instellingen manco's of belemmeringen waardoor de opzet van het onderhavige Verdrag niet ten volle gerealiseerd kan worden, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Deze leden hebben er behoefte aan te worden geïnformeerd over het vervolg van acties, wettelijke mogelijkheden, risico's, belemmeringen enz. nadat een vermogen is bevroren. Is in dat geval bijvoorbeeld sprake van een strafrechtelijk beslag, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de omschrijving van de strafbaar te stellen financiering van terrorisme. Het gaat, zo constateren deze leden, niet alleen om de financiering van strafbare feiten die zijn omschreven in negen reeds tot stand gebrachte verdragen inzake de bestrijding van terrorisme, maar eveneens om «enige andere gedraging of handeling bedoeld om de dood van of ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken bij een burger, of een ander persoon die niet actief deelneemt aan de vijandelijkheden in een situatie van gewapend conflict, wanneer het doel van die gedraging of handeling, door haar aard of context, is om een bevolking te intimideren of een regering of internationale organisatie te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling». De leden van de CDA-fractie menen dat deze omschrijving naar verwachting afdoende kan zijn om de financiering van alle onder terrorisme vallende handelingen strafbaar te stellen. Deze leden willen van de regering weten of de laatste definitie niet een uitweg kan bieden ten aanzien van de problemen die er klaarblijkelijk bestaan ten aanzien van de definiëring van een terroristische daad in z'n algemeenheid. Naar de mening van deze leden zou zulk een definitie de totstandkoming van een alomvattend internationaal verdrag inzake terrorismebestrijding, de totstandkoming van een Europees aanhoudingsbevel inzake terrorisme, alsmede de opname van terrorisme in het Nederlandse wetboek van strafrecht aanmerkelijk vergemakkelijken. Graag vernemen deze leden van de regering of op basis van de hierboven gehanteerde omschrijving de regering stappen zal zetten om een en ander ook daadwerkelijk te realiseren?

Met de regering onderstrepen de leden van de CDA-fractie het belang van het feit dat op grond van het Verdrag een persoon die verdacht wordt van een in het Verdrag omschreven feit zich niet aan strafvervolging kan onttrekken door naar het grondgebied van een van de verdragsstaten te vluchten. Wel vragen deze leden hoe voorkomen kan worden dat door een verschillende interpretatie door de rechtelijke macht in de verschillende verdragsstaten – bijvoorbeeld ten aanzien van art 15, géén uitlevering als een verzoek is gedaan om een persoon te vervolgen op grond van bijvoorbeeld zijn politieke overtuiging in relatie tot art 14 de zogenoemde depolitiseringsclausule – er toch niet een situatie kan gaan ontstaan dat personen zich aan strafvervolging kunnen onttrekken door naar een verdragsstaat te vluchten waar de interpretatie van art. 15 tot niet uitleveren leidt. De leden van de CDA-fractie zijn daarnaast benieuwd naar de stappen die in internationaal verband worden gezet om te komen tot een aanpak van die landen die door middel van het bankgeheim financiële transacties ten behoeve van terroristische organisaties mogelijk maken.

De leden van de ChristenUnie stellen dat het onderhavige wetsvoorstel beoogt de financiering van terrorisme te bestrijden. In dit verband zijn aanvullend op reeds gesloten verdragen en het in behandeling zijnde Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen, vooral van belang de bepalingen in de artikelen 2 en 8. Tegen de achtergrond van deze bepalingen brengen de leden van de fractie van de ChristenUnie in herinnering de na 11 september 2001 opgelaaide discussie rond al dan niet vermeende liefdadigheidsinstellingen die mogelijk (mede) als doel hebben het inzamelen van geld voor organisaties die zich met terrorisme bezighouden. De vraag die hierbij vooral aan de orde is, is in hoeverre aangetoond of bewezen zal moeten worden dat bij de inzamelende organisaties de wetenschap aanwezig is dat het ingezamelde geld gebruikt wordt, of kans loopt gebruikt te worden voor de financiering van strafbaar gestelde gedragingen in verband met terrorisme. Moet de verbinding met bepaalde aanslagen steeds worden gelegd, of is het voldoende dat de verbinding wordt gelegd met een organisatie die zich mede met terrorisme bezighoudt? In hoeverre hangt de mogelijke strafbaarheid van de inzamelende organisatie samen met de bestemming die naderhand door de ontvangende organisatie aan het geld wordt gegeven?

In dit verband leggen de leden van de fractie van de ChristenUnie er de vinger bij dat nogal wat organisaties twee poten hebben, een legale poot, die zich bezighoudt met politieke of charitatieve aangelegenheden, en een illegale poot die zich bezighoudt met terrorisme. Brengt de goedkeuring van het Verdrag het leggen van een koppeling tussen deze beide dichterbij?

Het is de leden van de fractie van de ChristenUnie opgevallen dat organisaties waarvan wordt vermoed dat zij zich met inzameling van geld ten behoeve van terroristische organisaties bezighouden, op dit moment nog met rust worden gelaten, omdat er geen aanknopingspunten zouden zijn om de zaken verder te onderzoeken. Is deze indruk juist en in hoeverre brengt het onderhavige Verdrag verandering in het leggen van (strafrechtelijke) aanknopingspunten?

Tenslotte vragen deze leden wat de goedkeuring van het Verdrag betekent voor groepen uit de financiële wereld, maar ook bijvoorbeeld voor banken en notarissen, die te maken hebben met bankgeheim of beroepsgeheim.

3. Rechtsmacht

De leden van de PvdA-fractie merken op dat bij de goedkeuring van andere verdragen Nederland een voorbehoud heeft gemaakt. Dat heeft te maken met de gedachte dat jurisdictieaanspraken die geen aanknopingspunt hebben bij de locus delicti noch bij de nationaliteit van de dader, zeer ver gaan en tegelijkertijd zeer zwak zijn. Daarnaast is er het gevaar dat meer staten over hetzelfde feit op grond van verschillende rechtsmachtmiddelen jurisdictie kunnen uitoefenen waardoor een verdachte aan meervoudige vervolging en berechting kan worden onderworpen. Ook het vergaren van bewijs wordt als moeizaam gezien. Hoewel in het wetsvoorstel uitvoerig wordt ingegaan op het Nederlandse voorbehoud bij eerdere verdragen, verzoeken deze leden de regering nader toe te lichten waarom de argumenten die in het verleden hebben geleid tot het voorbehoud, nu niet meer geldig zouden zijn.

Bij de goedkeuring van andere verdragen heeft Nederland een voorbehoud gemaakt. Wat betekent de huidige visie omtrent de uitbreiding van universele rechtsmacht, voor de beperkingen opgenomen in de eerdere verdragen? Indien aanpassing van de andere verdragen gewenst wordt geacht wensen de leden van de PvdA-fractie van de regering vernemen welke verdragen het betreft, welke wijzigingen daarbij worden beoogd. Indien de regering wijzigingen van de eerdere verdragen niet gewenst acht willen de leden van de PvdA weten waarom dat niet het geval is en hoe zich dat verhoudt met het, in de ogen van deze leden terecht, ingenomen huidige standpunt.

Met betrekking tot vervolging van bijv. luchtvaartdelicten is in een ander verdrag de eis gesteld dat de plaats van opstijgen of die van de feitelijke landing van een luchtvaartuig is gelegen buiten het grondgebied van de staat waar het luchtvaartuig is ingeschreven. Binnenlandse vluchten vallen daar grotendeels niet onder. Acht de regering deze beperkende omschrijving, gezien het veranderde gebruik van het afschuwelijke instrument van een vliegtuigkaping, nog geldig, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie zijn met de regering van oordeel dat enig voorbehoud terzake het bepaalde in artikel 7 lid 4 van het Verdrag ongewenst is. Zij ondersteunen daarom ook de hierdoor gemaakte keuze voor een onbeperkte secundaire universele rechtsmacht. Dit maakt het mogelijk dat buitenlanders die in het buitenland terroristische aanslagen hebben gefinancierd in Nederland strafrechtelijk kunnen worden vervolgd indien de staat die terzake primaire rechtsmacht heeft geen uitleveringsverzoek heeft ingediend.

Met de regering en de Raad van State zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat het grensoverschrijdende karakter van ernstige misdrijven als terrorisme en de financiering daarvan het territorialiteitsbeginsel als uitgangspunt voor de verdeling van de rechtsmacht relativeren. Ook deze leden menen dat de uitbreiding van de universele rechtsmacht een gepast middel is met het oog op een effectieve bestrijding van terrorisme. Zij onderschrijven de gedachte van de regering dat in het licht van de recente terroristische aanslagen in de Verenigde Staten er voor terughoudendheid ten aanzien van het vestigen van secundaire universele jurisdictie geen plaats meer is en het er nu om gaat dat er geen vrijhavens meer geschapen worden, waarin personen die verdacht zijn van het plegen van terrorisme, een veilig heenkomen zoeken en kunnen vinden. De leden van de CDA-fractie steunen dan ook de stap van de regering om in de goedkeuringswet met betrekking tot het onderhavige Verdrag géén voorbehoud te maken ten aanzien van de verplichting tot het vestigen van (een beperkte) universele rechtsmacht. Wel vragen deze leden aan de regering of zij gelet op de afweging die zij naar hun mening terecht maakt bij het onderhavige Verdrag er aanleiding is om terug te komen op het voorbehoud dat Nederland eerder gemaakt heeft ten aanzien van het Verdrag tegen het nemen van gijzelaars. Ziet de regering in het licht van de recente terroristische aanslagen in de Verenigde Staten aanleiding om ook ten aanzien van het Verdrag tegen het nemen van gijzelaars het voorbehoud ten aanzien van de verplichting tot het vestigen van een beperkte universele rechtsmacht in te trekken? De ernst en het internationale karakter van de gedraging zouden ook hier aanleiding kunnen zijn om te bepalen dat Nederland ongeclausuleerde secundaire universele rechtsmacht heeft ten aanzien van onder dit Verdrag vallende misdrijven, wanneer de verdachte van deze misdrijven op ons grondgebied wordt aangetroffen en Nederland hem niet uitlevert aan een verdragsstaat met primaire jurisdictie.

De leden van de D66 fractie vragen of de regering nog eens uiteen kan zetten waarom in het verleden het maken van een voorbehoud bij universele jurisdictie als niet werkelijk problematisch werd gezien (omdat immers bij een weigering tot uitlevering bij een verzoek van een derde land een verdachte in Nederland werd vervolgd en het fenomeen van «vluchten naar een land met straffeloosheid» zich dus niet voordeed), en nu bij terrorisme niet meer. Ligt dat uitsluitend aan de ernst en de mobiliteit van de gepleegde delicten? Hoe handelen andere (EU)landen terzake? Waren vroeger dan toch «vrijhavens» denkbaar of aanwezig? De leden van de D66 fractie ondersteunen overigens het gestelde over het passief nationaliteitsbeginsel. (art 7, 2e lid). Hebben andere EU-partners een zelfde benadering, zo vragen deze leden.

4. Verklaring

De leden van de D66- fractie vragen of de door de regering af te leggen verklaring over toepassing van artikel 10, eerste lid, betekent dat er omstandigheden denkbaar zijn dat in het geheel geen vervolging zal plaatsvinden. Hoe moet de relatie worden gezien tussen effectieve vervolging en geen vervolging (pagina 7 en de bijlage bij de memorie van toelichting), zo vragen deze leden.

5. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

De leden van de fractie van GroenLinks vatten dit artikel zo op dat er twee vormen van strafbare financiering van terroristische activiteiten worden geïntroduceerd. De eerste vorm is het begaan van de in lid 1 genoemde gedraging in samenhang met de in de annex genoemde verdragen. De tweede vorm is een soort restcategorie waarmee een ruime definitie van terrorisme wordt gegeven.

Deze leden vragen hoe deze ruime en niet nader geconcretiseerde strafbepaling zich verhoudt tot het in artikel 1 Wetboek van Strafrecht neergelegde legaliteitsbeginsel en het daaruit voortvloeiende lex-certa beginsel.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de leden 3 en 4 van dit artikel aanleiding kunnen geven tot het maken van zeer veel verdachten zonder de noodzaak van sluitend bewijs. Volgens artikel 3 zou iemand opgepakt kunnen worden voor welke fondswerving dan ook, zolang er iemand is die de mening verkondigt dat onderhavig individu een groep financiert die mogelijk verbonden is met terrorisme. Graag vernemen zij de mening van de regering over deze kwestie alsmede over de bewijsvoering voor dit type zaken over het algemeen.

Artikel 7

De leden van de D66 fractie vragen waarom een verdergaande uitbreiding van jurisdictieaanspraken dan die van het eerste en vierde lid van artikel 7 geen bijdrage levert aan de doelstelling dat daders van feiten uit het Verdrag niet aan strafvervolging kunnen ontsnappen, maar slechts leidt tot positieve jurisdictieconflicten tussen de verschillende jurisdictieaanspraken. Ligt dat aan de aard van de strafbare feiten of aan het vermogen deze feiten effectief strafrechtelijk af te doen, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie wensen van de regering te vernemen of de kwestie van meerdere claimanten van jurisdictie over een bepaalde zaak, waarbij uitlevering aan de verschillende landen verschillende strafhoogtes zou geven, geen aanleiding zou geven tot willekeur in de rechtsgang (artikel 7, vijfde lid).

Artikel 8

De leden van de SP-fractie verzoeken de regering duidelijkheid te verschaffen over de manier waarop de tegoeden van de in beslag genomen rekeningen over de verschillende slachtoffers zullen worden verdeeld. Zal al het in beslag genomen geld worden uitgekeerd? Welke landen zullen kunnen beslissen over de toekenning van de gelden? Zullen dat landen zijn die de sponsors hebben veroordeeld of in welk land de gelden op de bank zijn gestort? (artikel 8, vierde lid Verdrag).

Artikel 12

De leden van de D66-fractie vragen of in alle gevallen het bankgeheim terzijde gesteld wordt, ook door die landen die daar nu nog een wezenlijk onderdeel van hun beleid van maken?

De leden van de SP-fractie wensen met betrekking tot het bankgeheim vier kanttekeningen aan de regering voor te leggen en haar visie op vernemen (artikel 12 tweede lid Verdrag).

Ten eerste, voorziet de regering dat het opheffen van het bankgeheim zal leiden tot het uitwijken van eventuele terroristische organisaties naar landen die het Verdrag niet ondertekenen, waarmee de mogelijkheid tot het krijgen van inzicht in deze organisaties vermindert?

Ten tweede, voorziet de regering dat de huidige vertrouwenspositie (op basis van een balans tussen waarheidsbevinding en vertrouwelijkheid) ernstig geschaad zal worden door opheffing van het bankgeheim? Hierbij wil deze leden opmerken dat de opheffing van het bankgeheim tot doel heeft bewijs te verzamelen tegen vermeende sponsors van terroristische organisaties, vooralsnog dus, zonder dat er veel bewijs is tegen deze organisaties.

Ten derde, voorziet de regering dat de mogelijkheid om de bankadministratie te allen tijden beschikbaar te moeten stellen en de praktijk dat dit met enige regelmaat zal gebeuren, enorme kosten met zich zal brengen? Wie zal voor het extra personeel (en dus financiële middelen) ten behoeve van de onderzoeken betalen? Denkt de regering dat de regelingen noodzakelijk voor dit type onderzoek werkbaar zullen zijn?

Ten vierde, vindt de regering ook niet dat het opsporen van crimineel geld, zoals thans al gebruikelijk, een andere praktijk is dan het opsporen van geld van organisaties die wellicht organisaties ondersteunen die misschien gewelddadige acties tegen andere landen uit zullen voeren?

Artikel 17

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering uiteen te zetten of de verwijzing naar fundamentele mensenrechten de doodstraf betreft of ook andere rechten en in dat laatste geval, welke.

Artikel 18

De leden van de D66-fractie vragen of alle relevante bepalingen van de FATF overgenomen, zijn en zo neen, waarom niet?

De voorzitter van de commissie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), ondervoorzitter, Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Vacature (PvdA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), C. Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Vacature (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA) en Arib (PvdA).

Naar boven