Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28007 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28007 nr. 2 |
Vastgesteld 23 november 2001
In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 bestond er bij enkele fracties behoefte een aantal vragen aan de staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ter beantwoording voor te leggen over de brief van de bewindsvrouwen van 17 september 2001 inzake de Voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg 2002–2001, het rapport van de Commissie Wachtlijsten Jeugdzorg en het wachtlijstonderzoek Jeugdzorg door BMC (28 007). De op 22 oktober 2001 toegezonden vragen zijn bij brief van 23 november 2001 beantwoord.
Wat is uw oordeel over het recente onderzoek in de provincie Gelderland, waaruit een enorme toename bleek van het aantal meisjes en minderjarige asielzoekers? Wat vindt u van de aanbevelingen die uit het onderzoek naar voren komen, zoals een betere kennisuitwisseling tussen betrokken instellingen, een betere registratie en een betere overstap van jeugdhulpverlening naar volwassenenhulpverlening? Op welke wijze wordt hierop ingespeeld? Is het niet dringend gewenst om, gezien de toename van het aantal meisjes dat gaat zwerven, gericht onderzoek hiernaar te verrichten?
Uit het onderzoek blijkt dat op 1 maart 2001 171 zwerfjongeren gebruik maakten van hulpverleningsinstanties in de provincie Gelderland. De toename van het aantal meisjes en minderjarige asielzoekers wordt niet onderbouwd door cijfers. Deze informatie is niet beschikbaar. Vanuit het Rijk zijn diverse onderzoeken en initiatieven gestart die aansluiten bij de aanbevelingen. Het doel hiervan is tweeledig. Ten eerste om beter inzicht te krijgen in de problematiek (en mogelijke oplossingen) en het hulpaanbod voor de zwerfjongeren. Ten tweede om beleidsmakers en het werkveld concreet te helpen bij het versterken van het beleid en de hulp aan zwerfjongeren. Verder verschijnt begin 2002 de rapportage van de Algemene Rekenkamer over het beleid voor zwerfjongeren. Deze rapportage zal naar wij verwachten ook goede aanknopingspunten bieden om het lokale, regionale en rijksbeleid voor zwerfjongeren te versterken. Daarnaast is een ondersteuningstraject rond zwerfjongeren gestart voor regionale/lokale beleidsmakers en het werkveld. Tot slot zijn wij van plan om in 2002 een landelijke convenant zwerfjongeren af te sluiten met betrokken partijen zoals VNG, Provincie en Federatie Opvang. De Federatie Opvang laat een registratiesysteem ontwikkelen dat ook gebruikt kan worden door instellingen die jongeren opvangen. In de eerste helft van 2002 zal de deelrapportage zwerfjongeren van de monitor maatschappelijke opvang worden uitgebracht. Deze rapportage zal onder meer het hulpaanbod voor zwerfjongeren in kaart brengen.
Hierin zullen naar verwachting ook gegevens worden opgenomen over het percentage meisjes (vrouwen) dat een instelling opvangt.
In de reactie op het rapport «Het zal je kind maar wezen» en het rapport «Wachtlijstonderzoek Jeugdzorg» onderschrijft het kabinet de aanpak van de wachtlijsten op de korte termijn.
Kan het kabinet ook ingaan op de analyse van de onderzoekers over de determinanten van vraag en aanbod?
De determinanten van vraag en aanbod, zoals aangegeven door de commissie Peer, lijken ons logische determinanten. Deze determinanten geven aan dat de vraag naar jeugdzorg stijgt en dat deze vraag tegelijkertijd steeds meer gericht is op lichtere vormen van jeugdzorg, met name ambulante hulp. Dit betekent dat het belangrijk is om vraag en aanbod goed op elkaar af te stemmen. Hiervoor biedt het nieuwe vraaggerichte stelsel alle ruimte. Daarnaast moet bezien worden welke consequenties dit heeft voor de toereikendheid van de middelen voor jeugdzorg. Doordat de vraag zich steeds meer richt op ambulante hulp is het niet vanzelfsprekend dat een toename van de vraag betekent dat het jeugdzorgbudget onvoldoende is. De Commissie Peer voorziet voor de komende jaren een groei van het benodigd budget jeugdhulpverlening van naar schatting 2% van het totale budget per jaar (exclusief loon- en prijsstijgingen). Hiernaar zal nader onderzoek gedaan worden en de uitkomsten hiervan vormen onderwerp voor nader overleg voor de nieuwe regeerperiode.
In de genoemde onderzoeken is aangegeven dat onder andere door instelling van de BJZ en de toegenomen bekendheid van problemen bij de jeugd het aantal jeugdigen sterk is toegenomen. Onderschrijft het kabinet deze conclusie?
Wij zijn van mening dat de instelling van het Bureau Jeugdzorg, als centrale, herkenbare en laagdrempelige toegang tot de jeugdzorg er voor zorgt dat er steeds beter zicht komt op de omvang en de aard van de vraag naar jeugdzorg. Dit is een doelstelling die aan het Bureau Jeugdzorg ten grondslag ligt. De commissie Peer geeft aan dat er meer factoren bijdragen aan de toenemende geregistreerde vraag naar jeugdzorg zoals bijvoorbeeld de groei van het aantal jeugdigen in Nederland. Wij onderschrijven de analyse van de vraagontwikkeling door de commissie Peer.
Is het de bedoeling dat een nieuwe financieringsstructuur, waarover momenteel met IPO en VNG wordt overlegd, gelijktijdig met de invoering van de nieuwe Wet op de Jeugdzorg ingaat?
In ieder geval wordt de bestaande doeluitkering Jeugdhulpverlening bij de invoering van de nieuwe Wet op de Jeugdzorg gesplitst in een doeluitkering voor de financiering van het Bureau Jeugdzorg en een doeluitkering voor de financiering van het aanbod aan jeugdzorg. Dit om de onafhankelijke positie van het Bureau Jeugdzorg ten opzichte van het zorgaanbod te waarborgen. In de nadere regelgeving over de nieuwe financieringsstructuur zal voorts rekening gehouden worden met termijnen die noodzakelijk zijn om deze nieuwe structuur zorgvuldig in te voeren.
Wat wordt een wenselijke verhouding geacht bij de taken van het Bureau Jeugdzorg tussen versterking van de lokale voorzieningen, de indicaties en het zelf ondersteunen en begeleiden van cliënten?
De taken van het bureau jeugdzorg zijn naast het stellen van indicatie, het bijstaan van de cliënt bij de verwezenlijking van zijn aanspraak, het bevorderen dat daarbij een samenhangend hulpverleningsplan tot stand wordt gebracht, het bijstaan van de cliënt bij die hulp en het evalueren ervan, het uitvoeren van civiele jeugdbeschermingsmaatregelen, het in opdracht van de Raad voor de kinderbescherming uitvoeren van maatregelen van jeugdreclassering, het fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling en het versterken van de lokale voorzieningen inclusief het bieden van ambulante vormen van zorg anders dan vormen waarop aanspraak bestaat. Het bureau jeugdzorg dient elk van deze taken uit te voeren op basis van de werkelijke behoefte. Het is dus niet de bedoeling om vooraf een verhouding te bepalen.
Hoeveel geld is er feitelijk gemoeid met de invoering van een nieuw registratiesysteem? In hoeverre is het ontbreken van een eenduidige financieringsstructuur een belemmering voor de totstandkoming van een adequaat werkend registratiesysteem? Ontstaat met de invoering van het nieuwe systeem de mogelijkheid om zeer snel te kunnen bezien hoe lang de wachtlijsten en wachttijden zijn? Is het bovendien, evenals in de zorg, mogelijk dat de wachtlijstsystematiek meer transparant wordt, waardoor sneller een juiste plaatsing gewaarborgd is?
De informatiehuishouding omvat de informatiesystemen (apparatuur en programmatuur), de organisaties die zich met de informatievoorziening bezig houden en de afspraken over het elkaar leveren van informatie. Op dit moment wordt de informatiebehoefte van de rijksoverheid, de provincies en grootstedelijke regio's en de veldpartijen in beeld gebracht. Op basis daarvan zal begin 2002 begonnen kunnen worden met het verder vormgeven van de nieuwe informatiehuishouding in de jeugdzorg. Pas wanneer de eerste ontwerpfase, de definitiestudie, is afgerond kan een realistische schatting gemaakt worden van de feitelijke kosten.
Een eenduidige financieringsstructuur is geen voorwaarde voor een adequaat werkend registratiesysteem. Dit omdat de informatie voor alle vormen van jeugdzorg, ongeacht de financieringsstructuur, via het bureau jeugdzorg gaat.
Het IPO en het Rijk stellen nog voor het einde van dit jaar kernindicatoren vast op basis waarvan informatie over wachtlijsten en wachttijden kan worden gegenereerd. In 2002 zullen op basis hiervan gegevens worden verzameld bij de bureaus jeugdzorg en bij de zorgaanbieders. Van de ervaringen die hiermee worden opgedaan zal gebruik worden gemaakt bij het inrichten van de nieuwe informatiehuishouding Het is daarbij nadrukkelijk de bedoeling dat in het nieuwe stelsel de informatievoorziening het mogelijk maakt om beter grip te krijgen op de wachtlijstproblematiek, zodat op grond van betrouwbare informatie sneller een juiste plaatsing gewaarborgd wordt.
Zal de nog in te stellen Taskforce zich in eerste instantie meer richten op vermindering van de wachttijden of op vermindering van de wachtlijsten?
De taskforce zal zich zowel op wachttijden als wachtlijsten richten. Uitgangspunt daarbij zijn de wachtenden die langer dan de norm wachten op jeugdzorg. Het terugdringen van deze groep wachtenden heeft zowel effect op de gemiddelde wachttijd als op het aantal cliënten dat op de wachtlijst staat. De wachtlijsten bij de justitiële jeugdinrichtingen worden ter hand genomen via uitbreiding van de capaciteit van de justitiële jeugdinrichtingen.
De commissie Peer heeft een pleidooi gehouden voor een incidenteel budget van f 64 mln voor de aanpak van wachtlijsten. Een deel hiervan wordt ingevuld via een extra bedrag van f 18 mln; een ander deel wordt gefinancierd uit de voorziene meerjarenmiddelen. Op welke wijze echter wordt de «claim» van de commissie Peer nl. een bedrag van f 40,5 mln voor de geïndiceerde zorg, verwezenlijkt? Met andere woorden: hoe wordt naast de verruiming met genoemde middelen bereikt dat de geïndiceerde zorg in voldoende mate beschikbaar is, mede in het licht van het voornemen de wachtlijsten weg te werken?
De commissie geeft aan dat er incidenteel EUR 29 miljoen (f 64 miljoen) nodig is voor het wegwerken van de wachtlijsten in de jeugdzorg. De commissie geeft daarbij aan dat er vanaf 2002 circa EUR 14 miljoen extra meerjarenmiddelen voor de jeugdzorg zijn ten opzichte van 2000, waarmee al voor een deel tegemoet gekomen wordt aan de gevraagde EUR 29 miljoen. Deze meerjarenmiddelen zijn aan het begin van deze regeerperiode toegekend aan de jeugdzorg met een aantal doelstellingen, waarvan het wegwerken van de wachtlijsten er één is. Ook de andere doelstellingen (bureaus jeugdzorg, AMK's en versterking algemene voorzieningen) komen uiteindelijk ten goede van de aanpak wachtlijsten. De provincies en grootstedelijke regio's kunnen deze middelen inzetten ten behoeve van het terugdringen van de wachtlijsten bij de geïndiceerde jeugdhulpverlening. Daarnaast stelt het Rijk eenmalig EUR 8,2 miljoen extra ter beschikking voor het terugdringen van de wachtlijsten van de BJZ's en de AMK's en EUR 1,4 miljoen voor het terugdringen van de wachtlijsten bij de landelijk werkende residentiële voorzieningen met achtervangfunctie. In totaal is daarmee bijna EUR 24 miljoen extra beschikbaar voor de jeugdzorg en in het bijzonder de aanpak wachtlijsten.
Naast deze extra middelen zijn er vanaf 2001 structureel Van Rijn-middelen toegekend voor de verbetering van de arbeidsvoorwaarden in de jeugdhulpverlening (EUR 20,9 miljoen in 2001 en EUR 33,1 miljoen structureel vanaf 2002 , inclusief medisch kinderdagverblijven en medische kindertehuizen). Ook is er structureel EUR 13,6 miljoen extra middelen beschikbaar gesteld naar aanleiding van de motie Dijkstal voor verbetering arbeidsmarkt jeugdhulpverlening. Hiermee kan het personeelstekort in de jeugdhulpverlening aangepakt worden, wat ook ten goede komt aan de bestrijding van de wachtlijsten bij zowel de bureaus jeugdzorg en de AMK's als bij de geïndiceerde jeugdhulpverlening.
Is bij de toekenning van de (extra) bedragen voor de jeugdzorg ook rekening gehouden met nieuw- en vernieuwbouw van instellingen? Zo ja, kan dat worden toegelicht? Welk bedrag is hiervoor beschikbaar?
Bij de toekenning van de extra middelen voor de jeugdzorg aan de provincies en grootstedelijke regio's is door ons niet apart rekening gehouden met nieuw- en vernieuwbouw van instellingen. Dit komt omdat niet de Rijksoverheid, maar de provincies en grootstedelijke regio's op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening verantwoordelijk zijn voor het huisvestingsbeleid. Het is dus aan de provincies en grootstedelijke regio's zelf te bepalen welk deel van de extra beschikbaar gestelde middelen worden aangewend voor huisvesting. De provincies en grootstedelijke regio's dienen daarbij te zorgen voor voldoende residentiële voorzieningen.
In welke mate is, dankzij de verhoging van het budget voor de (gezins)-voogdij de caseload verminderd? Kunnen hierover cijfers worden verstrekt?
Met ingang van 2001 zijn structureel extra middelen van in totaal ruim EUR 17 miljoen toegevoegd aan het budget voor de (gezins)voogdij-instellingen. Deze gelden zijn bedoeld voor de versterking van de uitvoering van de ondertoezichtstelling met de verhoging van de cliëntcontacttijd van gemiddeld 6 uur per week in 2001 tot 15 uur per week in 2003.
De gemiddelde caseload wordt hierdoor verlaagd van 1:23 in voorgaande jaren tot 1:17,5 in 2003.
De inzet van de middelen is er op gericht om de gezinsvoogd meer tijd ter beschikking te laten hebben voor zijn of haar cliënten (de jeugdige en diens omgeving). Dit zal ten goede komen aan de kwaliteit van de uitvoering.
Het gaat hierbij dus uitsluitend over gezinsvoogdij.
Zal met de uitbreiding van 500 plaatsen in de justitiële jeugdinrichtingen de capaciteit naar verwachting voldoende zijn?
In de brieven van 7 mei en 29 juni jl. (Tweede Kamer 24 587, nrs. 63 en 66) alsmede tijdens het AO van 9 oktober jl. is uitvoerig stilgestaan bij de verwachte capaciteitstekorten Jeugd en de daarvoor genomen capaciteitsmaatregelen. Deze maatregelen hebben enerzijds het karakter van noodmaatregelen, waarvan een deel tijdelijk is, en behelzen anderzijds structurele uitbreiding met nieuwbouw. Door inzet van de bij Voorjaarsnota 2001 toegekende middelen, zal de jeugdcapaciteit structureel per 2006 met 193 plaatsen worden uitgebreid. Er resteert dan nog een structureel tekort van 516 plaatsen. Voor de afdekking van dit tekort zijn in de begroting van Justitie middelen opgenomen voor de aankoop van grond en een tijdige start van de bouw en bouwprocedures. Nog niet voorzien is in de kosten van exploitatie en bouw van deze plaatsen. Beoogd wordt ook deze uitbreiding per 2006 te realiseren. Met de thans beschikbare gelden wordt de eerste fase gefinancierd.
In onderstaande tabel komen de tekorten en de voorgenomen maatregelen tot uitdrukking (zie ook tabel blz. 144 Justitiebegroting 2002):
2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
---|---|---|---|---|---|---|
Capaciteitstekort volgens brief TK 7 mei 2001 | – 137 | – 178 | – 280 | – 362 | – 613 | – 709 |
Maatregelen: | ||||||
– (tijdelijke) uitbr. Bestaande Justitiële jeugdinr. | 3 | 78 | 177 | 198 | 154 | 118 |
– Inkoopplaatsen | 2 | 58 | 83 | 83 | 83 | 75 |
– Minderjarigen op politiebureaus | 22 | 22 | 20 | 20 | ||
– Niet doorgaan intertemporele financiering | – 10 | – 58 | – 39 | |||
– Vertraging JJI-capaciteit a.g.v. randstadcap. | – 48 | 48 | ||||
Totaal maatregelen | 27 | 158 | 270 | 195 | 150 | 193 |
Capaciteitstekort stand ontwerpbegroting 2002 | – 110 | – 20 | – 10 | – 167 | – 463 | – 516 |
Hoe luiden de uitkomsten van het overleg met het IPO over de besteding van de extra middelen? Hoe luiden de afspraken met Zorgverzekeraars Nederland?
De bestuurlijke afspraken over de aanpak van de wachtlijsten tussen IPO, VNG en Rijk heeft u reeds ontvangen als bijlage bij de brief op 17 september. De provincies en grootstedelijke regio's hebben plannen ingediend voor het aanpakken van de wachtlijsten en daarbij aangegeven hoe zij de extra middelen hiervoor gaan inzetten. De taskforce zal de provincies en grootstedelijke regio's ondersteunen en stimuleren bij het uitvoeren van deze plannen.
Met Zorgverzekeraars Nederland en het IPO worden nog dit jaar afspraken gemaakt over de samenwerking tussen beide partijen bij het aanpakken van de wachtlijsten.
Wat zal de kern zijn van de veranderende rol van de Inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugdbeleid?
De Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming (onder de nieuwe wet: Inspectie jeugdzorg) gaat in kaart brengen welke gevolgen de Wet op de jeugdzorg voor haar heeft. De kern van de veranderingen voor de inspectie is gelegen in de wijzigingen van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de rijksoverheid en de provincies in het nieuwe stelsel van de jeugdzorg.
Hoe wilt u bewerkstelligen dat de middelen voor de inhoudelijke verbetering en vernieuwing van de jeugdzorg voor de landelijke steunfuncties meer dan tot nu toe vraaggericht worden ingezet? Op welke wijze is geregeld dat de vragen uit «het veld» voldoende aan bod komen in de programma's van de landelijke steunfuncties?
Een vraaggerichte inzet van de middelen van landelijke steunfuncties is een belangrijke doelstelling. Op een aantal manieren wordt hier door het Rijk invulling aan gegeven. Randvoorwaarde voor een dergelijke benadering is dat het «veld» de eigen vragen goed in kaart brengt. Daartoe ondersteunt het Rijk het veld door onder andere subsidiëring van het Landelijk Platform Bureaus Jeugdzorg. Op basis van deze vraag zullen zowel de bestaande programma's worden ingekleurd, als ook eventuele extra ondersteuning worden ingezet.
Daartoe is met de landelijke steunfuncties afgesproken dat zij hun programma ter commentaar voorleggen aan de veldpartijen. Bij vaststelling van de programma's door het Rijk wordt dit commentaar meegewogen.
Tot slot, ondernemen de landelijke steunfuncties zelf steeds meer initiatief om zowel voorgaande aan de activiteiten als gedurende de activiteiten overleg met de betrokken «veldpartijen» te organiseren.
Is de verwachting gerechtvaardigd dat de provincies de experimenten voor vertrouwenspersonen vanaf 1-1-2002 zullen omzetten in structureel beleid?
Wij verwachten dat voor het einde van dit jaar voor de experimenten in Rotterdam, Overijssel en Noord-Brabant een besluit genomen zal worden over een eventuele verlenging en/of structurele voorzetting. Dan is ook het evaluatierapport beschikbaar van de experimenten. Deze afweging is primair een taak van de betrokken besturen en grootstedelijke regio. Het antwoord is afhankelijk van het succes van de verschillende experimenten. In de huidige Wet op de jeugdhulpverlening is de functie van vertrouwenspersoon niet verplicht maar facultatief. In de nieuwe Wet op de jeugdzorg krijgt dit onderwerp expliciet aandacht. Zo wordt de vertrouwenspersoon in de toegang tot de jeugdzorg een verplichte figuur. Dat geldt ook voor zorgaanbieders die langdurig verblijf aan cliënten bieden. Voor alle overige vormen van hulpverlening is de vertrouwenspersoon facultatief.
Welke provincies hebben nog geen onafhankelijke provinciale beroepsinstantie c.q. klachtencommissie?
Inmiddels hebben alle provincies een onafhankelijke klachtencommissie.
Wat is uw oordeel over het feit dat slechts een kwart van de instellingen een vertrouwenspersoon en/of een cliëntenraad heeft? In welke zin wilt u bevorderen dat deze aantallen stijgen?
Thans wordt onderzoek afgerond naar de uitvoering van het klachtrecht en de cliëntenraden. In het onderzoek wordt ook gekeken hoeveel instellingen met een vertrouwenspersoon werken. Het onderzoeksrapport wordt einde van 2001 verwacht. Al eerder is u toegezegd dat u geïnformeerd wordt over de uitkomsten van dat onderzoek en over de betekenis daarvan voor het beleid. Dit zal gebeuren in het voorjaar, bij de rapportage over de voortgang van de implementatie en de wachtlijsten. In de nieuwe Wet op de jeugdzorg krijgt het onderwerp vertrouwenspersoon expliciet aandacht. Zo zal net als in de huidige wet de instelling verplicht worden tot het installeren van een cliëntenraad.
Wie heeft de verantwoordelijkheid om te bevorderen dat samenwerking op provinciaal niveau door cliëntenorganisaties tot stand komt? Welke instrumenten heeft u om eventueel de provincies daartoe aan te sporen?
Op landelijk niveau wordt het Platform van Samenwerkende cliëntenorganisaties gesubsidieerd. Dit Platform is tevens het aanspreekpunt voor het Rijk waar dit het cliëntenbeleid in de jeugdzorg betreft. Naast de provincies heeft ook dit Platform een stimulerende en ondersteunende rol bij de totstandkoming van provinciale platforms van cliëntenorganisaties en de samenwerking van deze platforms op landelijk niveau. In de nieuwe Wet op de jeugdzorg krijgt dit onderwerp expliciet aandacht. Zo maakt de doeluitkering die provincies en grootstedelijke regio's straks krijgen het ondermeer nadrukkelijk mogelijk cliëntenorganisaties te subsidiëren.
Staat het inmiddels vast dat gemeenten en provincies per 1-1-2002 heldere en toetsbare resultaatsafspraken zullen hebben gemaakt over de inzet die elk zal leveren ten aanzien van het aanbod dat aansluit op vragen en problemen van jeugdigen en hun ouders?
Het betreft hier een Bans-afspraak tussen IPO en VNG. Inmiddels hebben IPO en VNG in een voortgangsbericht aan het Rijk ter voorbereiding op het overhedenoverleg in het kader van Bans laten weten dat alle provincies, grootstedelijke regio's en gemeenten zich hiervoor actief hebben ingezet. Dit heeft geleid tot afspraken tussen alle gemeenten en provincies. In acht provincies zijn deze afspraken uitgewerkt in toetsbare afspraken. In de overige provincies en grootstedelijke regio's verkeren de afspraken in een vergevorderd stadium. IPO en VNG rapporteren ons dat zij de komende jaren hier verder aandacht aan zullen besteden.
Is bekend waar de gewenste participatie van de bureaus Jeugdzorg in zorgbreedtecommissies stagneert, en zo ja, wat zijn daarvan de oorzaken? Hoe wilt u bevorderen dat ook hier een sluitende keten gerealiseerd wordt?
De deelname van bureaus jeugdzorg in zorgbreedtecommissies is een verantwoordelijkheid van de bureaus en de provincies. Landelijk zijn hierover geen gegevens bekend.
Het is zeker waar dat de relatie tussen het (speciaal) onderwijs en de jeugdzorg van zeer grote waarde is. In de Wet op de jeugdzorg zullen op dit punt dan ook verschillende taken en instrumenten worden opgenomen om ook vanuit het wettelijk kader deze samenhang te bevorderen, zoals de taak van het bureau jeugdzorg deel te nemen aan zorgstructuren met name rondom onderwijs, het samenhangende hulpverleningsplan, en de verplichte bestuurlijke afspraken tussen provincies en gemeenten over de aansluiting tussen de jeugdzorg en het lokale jeugd- en onderwijsbeleid.
Naast het verankeren in het wettelijk kader subsidiëren de ministeries van VWS en Onderwijs het Landelijk Centrum Onderwijs-Jeugdzorg dat zich richt op het ontwikkelen van modellen voor samenhang, het implementeren daarvan en het adviseren aan betrokken partijen, zodat deze samenhang ook daadwerkelijk op de werkvloer voor de cliënt tot stand komt.
Bestaat er inmiddels een exact beeld van de (aantallen) bureaus Jeugdzorg en de omvang van de decentrale loketten?
Ja, in de voortgangsrapportage is aangegeven dat er op dit moment 27 bureaus jeugdzorg zijn te onderscheiden. De samenstelling hiervan is nog verschillend. Wij hebben geen zicht op het aantal decentrale loketten en dependances. Het inrichten hiervan is een verantwoordelijkheid van de bureaus zelf.
De ontwikkelingen binnen de provincies bij de inrichting van de bureaus jeugdzorg gaan in een hoog tempo. Daarbij zien we enerzijds een ontwikkeling naar schaalvergroting door de gewenste vorming van één provinciaal bureau jeugdzorg. Anderzijds zien we dat binnen die provinciale bureaus jeugdzorg een schaalverkleining optreedt door de betere aansluiting met gemeentelijk jeugdbeleid en het inrichten van dependances. Door deze ontwikkelingen zijn de absolute aantallen van beschikbare bureau jeugdzorg-loketten overigens sterk aan verandering onderhevig.
Is bekend hoe hoog de autonome middelen waren die ten behoeve van de vorming van de bureaus Jeugdzorg door de provincies zijn ingezet in de jaren 2000 en 2001?
Ja. Volgens informatie van de provincies betrof dit in 2000 een bedrag van ruim EUR 3,6 miljoen aan autonome middelen op een totaalbedrag van ruim EUR 53,6 miljoen voor de Bureaus Jeugdzorg. In 2001 is dit naar verwachting een bedrag van ruim EUR 3 miljoen aan autonome middelen op een totaalbedrag van bijna EUR 59 miljoen voor de Bureaus Jeugdzorg.
Wat is de stand van zaken omtrent de richtlijnen rond de niet-natuurlijke dood? Wanneer en waar zal het pilot project, om de richtlijnen te implementeren, van start gaan?
Zoals eerder gemeld is aan een groot aantal beroepsgroepen en instanties advies gevraagd over de concept-richtlijnen. De reacties zijn zeer divers, met name de beroepsgroepen van de artsen hebben principiële bezwaren, anderen tonen zich wel een voorstander, maar maken pragmatische kanttekeningen. Op dit moment constateren wij dat er onvoldoende draagvlak is om een definitief standpunt in te nemen. Na overleg met de beroepsgroepen zullen een of twee pilots voorbereid worden. Wanneer en waar deze zal/zullen plaats vinden is nog niet bekend. Vanzelfsprekend zullen wij de Kamer op de hoogte houden van de voortgang op dit traject.
Wat is het resultaat tot nu toe van de Individuele Trajectbegeleiding (ITB)? Is gemeten hoe effectief deze aanpak is? Hoeveel jongeren zijn hier inmiddels mee bereikt? Wanneer loopt de experimentele overgangsperiode af? Zal deze aanpak door alle (gezins)voogdij-instellingen worden overgenomen?
De Individuele Trajectbegeleiding (ITB) is met ingang van 2001 ingevoerd als nieuw product en derhalve niet als experiment.
Er zijn twee verschillende vormen te onderscheiden, namelijk ITB Harde Kern en ITB Criem. ITB voor de Harde Kern is landelijk ingevoerd. De invoering ITB Criem is gekoppeld aan het Grote Stedenbeleid.
ITB Harde Kern wordt in beginsel door alle regionale instellingen uitgevoerd. ITB Criem wordt uitgevoerd in de instellingen die een van de grote steden in zijn gebied heeft.
Uit de tot dusver bij mijn ministerie bekende gegevens blijkt dat er tot september 2001 186 maal ITB Harde Kern en 192 maal ITB Criem is opgelegd. De verwachtingen zijn dat deze aantallen in 2001 nog met respectievelijk 160 maal ITB Harde Kern en 250 ITB Criem zullen toenemen.
Het WODC zal in 2002 starten met het onderzoek naar de implementatie en de effectiviteit van de nieuwe trajecten.
Welk deel van de groep jeugddelinquenten die een instelling verlaat, wordt via een traject van nazorg bereikt? Betekent de afsluiting van een convenant dat geen enkele jongere meer de justitiële instelling verlaat zonder een traject van nazorg? Zo nee, aan welke voorwaarden moet worden voldaan om voor iedere jongere een dergelijk traject te verwezenlijken?
Nazorg wordt gegeven aan alle jeugdigen die op strafrechtelijke titel in een justitiële jeugdinrichting verblijven. Onder nazorg wordt verstaan vrijwillige begeleiding van jeugdigen na jeugddetentie of na een maatregel van plaatsing in een justitiële jeugdinrichting. Deze nazorg neemt twee maanden voor de invrijheidstelling een aanvang. In principe heeft elke jeugdige recht op nazorg; aan nazorg zijn geen beperkingen gesteld of voorwaarden verbonden. In geheel Nederland is een start met nazorg gemaakt. Alle justitiële jeugdinrichtingen hebben met de Raad voor de kinderbescherming en (jeugd)reclassering afspraken gemaakt omtrent begeleiding in het kader van nazorg. Inmiddels zijn in een aantal regio's convenanten gesloten of in ontwikkeling. In de overige regio's wordt gewerkt aan de hand van vaste afspraken. Invoering van de nazorg vindt fasegewijs plaats; op een aantal plaatsen stuit de invoering nog op technische problemen. Gestreefd wordt om in 2002 een volledige nazorg te hebben gerealiseerd.
Zijn de uitkomsten van de landelijke eindrapportage intakemonitor inmiddels bekend? Zo nee, wanneer zal dat het geval zijn?
De intakemonitor is bij alle vestigingen afgerond en op lokaal niveau is per vestiging een intakemonitor-rapportage verschenen. Op basis van deze vestigingsgegevens wordt momenteel de landelijke eindrapportage intakemonitor opgesteld. In december van dit jaar zal deze landelijke eindrapportage beschikbaar zijn.
Hoe zal de komende jaren aan de vraag naar residentiële opvang en justitiële opvang/behandeling kunnen worden voldaan, gezien de verwachte tekorten aan capaciteit? Waar kunnen/moeten jeugdigen met een maatregel van kinderbescherming op plaatsing in een justitiële jeugdinrichting tot aan 2005 terecht?
Allereerst zullen de provincies en de grootstedelijke gebieden zelf ook moeten zorg dragen voor voldoende residentiële capaciteit. Immers slechts die jeugdigen die naar het oordeel van de Kinderrechter verregaand in hun vrijheden beperkt moeten worden, komen in aanmerking voor plaatsing in een justitiële jeugdinrichting. Op het ogenblik wordt samen met de provincies in kaart gebracht welke behoefte en capaciteit bestaat aan residentiële voorzieningen en aan capaciteit in justitiële jeugdinrichtingen. Voor de komende jaren is naast structurele uitbreiding van de capaciteit van justitiële jeugdinrichtingen door nieuwbouw voorzien in een aantal noodmaatregelen, bijvoorbeeld uitbreiding van bestaande capaciteit en inkoopplaatsen onder meer bij Glen Mills. De ontwikkeling van de capaciteitsbehoefte zal nauwlettend gevolgd worden.
Wat zijn tot nu toe de ervaringen met het electronisch huisarrest? Welke omvang wordt geraamd voor 2002? Houdt de omvang van het geringe aantal electronische huisarresten verband met geringe mogelijkheden daartoe of met minder geslaagde ervaringen hieromtrent?
In een periode van anderhalf jaar hebben 23 jeugdigen deelgenomen aan het experiment elektronisch huisarrest in Rotterdam. Voorshands werd uitgegaan van een instroom van 32 jeugdigen per jaar. In totaal zijn 48 jeugdigen voorgedragen. Het achterblijven van de instroom heeft met name te maken met een tweetal voorwaarden die gesteld worden aan de deelname aan het experiment, te weten het voldoende stabiel zijn van de thuissituatie en het bezitten van structurerend vermogen van de jeugdige. Daarnaast blijkt dat bij veel jeugdigen gegevens omtrent criteria en contra-indicaties ontbreken.
Eind 2001/begin 2002 wordt het evaluatierapport inzake het experiment elektronisch huisarrest afgerond. Onder meer aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek zal worden bekeken of elektronisch huisarrest landelijk ingevoerd wordt en, indien daarvan sprake is, in welke vorm dit plaatsvindt.
Zoals uw Kamer reeds meerdere malen is toegezegd, zult u over de uitkomsten van het evaluatierapport en de al dan niet landelijke invoering geïnformeerd worden.
Is de ingediende aanvrage door kinder- en jeugdpsychiatrie voor een logeervoorziening inmiddels tot stand gebracht? Hoeveel plaatsen komen er beschikbaar en hoeveel kinderen kunnen daar gebruik van maken?
Er komen in totaal 120 plaatsen logeeropvang. Met deze 120 plaatsen kunnen ongeveer 475 kinderen en jeugdigen per jaar gebruik maken van de logeeropvang. Inmiddels zijn er in het kader van de Wet ziekenhuisvoorzieningen aanvragen gedaan voor logeeropvang door instellingen voor kinder- en jeugdpsychiatrie.
Voor 80 plaatsen is inmiddels vergunning op grond van de Wet ziekenhuisvoorzieningen verleend. Deze plaatsen zijn, of worden op korte termijn, gerealiseerd.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat de capaciteit voor bepaalde werksoorten overbezet raakt, doordat de doorstroom naar een vervolgbehandeling niet goed verloopt? Op welke wijze wordt hierin verbetering aangebracht?
Om dit goed aan te kunnen pakken is een geïntegreerde wachtlijstaanpak van groot belang. De taskforce zal samen met de provincies onderzoeken wat de verschillende oorzaken zijn van te lange doorlooptijden en hoe dit aangepakt kan worden. Daarbij zal ook samengewerkt worden met zorgkantoren. Doordat naast de taskforce ook op andere fronten gewerkt wordt aan het terugdringen van de wachtlijsten in de jeugdzorg door onder andere de taskforce aanpak wachtlijsten AWBZ en de capaciteitsuitbreidingen bij de justitiële jeugdinrichtingen, worden de wachtlijsten bij alle onderdelen van de jeugdzorgketen aangepakt. Hierbij is expliciet aandacht voor de uitstroom uit JJI's naar residentiële voorzieningen en overige jeugdhulpverlening. Het is uiteraard niet de bedoeling dat jeugdigen langer in een JJI verblijven dan nodig.
De commissie Peer constateert dat er sprake is van onacceptabele wachtlijsten en wachttijden, met ernstige gevolgen voor jongeren. Een en ander is veroorzaakt door problemen in opbouwfase en de grotere toestroom cliënten. Waarom wordt het snel verder concretiseren van contouren van de nieuwe Wet op de jeugdzorg en het in gang gezette implementatieprogramma gezien als een advies voor de lange termijn?
Het advies om snel de contouren van de nieuwe Wet op de jeugdzorg en het in gang gezette implementatieprogramma verder te concretiseren wordt niet gezien als een advies voor de lange termijn in de zin dat dit uitgesteld zou kunnen worden. In tegendeel: alle partijen zijn hiermee hard aan de slag. Het wordt gezien als een advies voor de lange termijn in de zin dat het effect van de nieuwe Wet op de jeugdzorg op de wachtlijsten een lange termijn effect is.
De commissie Peer concludeert dat er lacunes bestaan in de registratie. Voor het opzetten van registratie moeten in feite functies en werkprocessen eerst duidelijk zijn, aldus de commissie. Heeft die duidelijkheid bij de staatssecretarissen op korte termijn prioriteit?
Ja, voor de korte termijn wordt, zoals commissie Peer ook heeft geadviseerd, gewerkt met een «simpel» registratiemodel waarin voor de meest elementaire gegevens een registratie wordt ontwikkeld. Dit model moet als groeimodel gaan werken naar de gewenste eindsituatie.
Op langere termijn is er voordat de registratie in het bureau jeugdzorg volgens de gewenste eindsituatie binnen de kaders van de nieuwe Wet op de jeugdzorg functioneert, nog een langer traject te gaan. In ieder geval is nodig dat de door het Rijk te stellen kwaliteitseisen geformuleerd worden en dat duidelijk wordt hoe Rijk richting provincies en provincies richting bureaus jeugdzorg de financiële relatie verder invullen. maar ook binnen de bureaus jeugdzorg moet zich in de praktijk kennis gaan ontwikkelen over cliëntenstromen, werkprocessen en verdere integratiemogelijkheden.
Zowel het vaststellen van de kwaliteitseisen aan de bureaus jeugdzorg als de invulling van de financiële relatie tussen Rijk en provincie hebben in het traject van de Wet op de jeugdzorg de hoogste prioriteit.
De commissie Peer stelt dat de wachttijd voor licht-ambulante hulp binnen bureau jeugdzorg 13 weken is, waarbij de norm twee weken is. Deelt u deze mening? Zo ja, waarom is er een norm van twee weken?
Wij gaan ervan uit dat de commissie Peer zorgvuldig de wachttijd voor licht-ambulante hulp binnen het bureau jeugdzorg in kaart heeft gebracht. Wij nemen dus kennis van de wachttijd van 13 weken. De norm van twee weken is op basis van de systeemeisen in het eindadvies van de Projectgroep Toegang gemeengoed geworden bij de opbouw en inrichting van de bureaus jeugdzorg. Bij het opstellen van de kwaliteitseisen in het kader van nieuwe Wet op de jeugdzorg wordt bezien op welke wijze dergelijke normen daar een plaats zullen krijgen.
Het nieuwe beleid heeft gezorgd voor een aanzuigende werking van de voorzieningen. Zijn in een vroeger stadium door u signalen opgevangen die op het gevaar van een aanzuigende werking wezen? Zo ja, welke? Hoe is toen op de aanstaande problematiek door de staatssecretaris geanticipeerd? Kunt u aangeven op welke wijze de aanzuigende werking in verband staat met het nieuw ontwikkelde recht op jeugdzorg?
Er is geen reden om aan te nemen dat het nieuwe stelsel als zodanig zal leiden tot een grotere vraag naar zorg. Wel kunnen sociale en demografische ontwikkelingen op langere termijn van invloed zijn op de omvang van de vraag naar jeugdzorg.
Het nieuwe recht op jeugdzorg gaat om het recht op geïndiceerde jeugdzorg. In de huidige situatie bestaat reeds het recht op geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen, een recht op zorg voor jeugdigen met een licht verstandelijke handicap en het recht van jeugdigen op bescherming tegen verwaarlozing, mishandeling en misbruik. Alleen een recht op jeugdhulpverlening bestaat nog niet in de huidige situatie. Omdat het hier gaat om het recht op geïndiceerde jeugdzorg is de verwachting niet dat dit zal leiden tot toename van de vraag. Immers, de voorwaarde is dat het bureau jeugdzorg in het indicatiebesluit heeft bepaald dat de jeugdige een aanspraak heeft op jeugdzorg. Het bepalen van de benodigde zorg dient daarbij objectief en onafhankelijk van het zorgaanbod te gebeuren.
Het gaat hierbij dus niet om een verwachte aanzuigende werking en daarmee dus ook niet om een verwachte toename van de wachtlijsten. Wel betekent het nieuw te introduceren recht op jeugdzorg dat het extra belangrijk is om de wachtlijsten in de jeugdzorg terug te dringen om het recht ook te kunnen verwezenlijken. Daarnaast maakt de wijziging van het stelsel wel de vraag beter zichtbaar omdat deze op één punt, te weten de bureaus jeugdzorg, binnenkomt. Doordat deze op dit moment nog in opbouw zijn, is er op dit moment wel sprake van extra druk op deze toegangsfunctie. Om bovenstaande redenen is extra geld ter beschikking gesteld en een taskforce ingesteld, beide met het doel de wachtlijsten in de jeugdzorg zoveel mogelijk terug te dringen zodat het nieuwe stelsel niet met een erfenis aan wachtlijsten wordt belast.
De commissie Peer constateert dat er in de nieuwe wet een recht op geïndiceerde jeugdzorg ontstaat. Kan de staatssecretaris aangeven wat ze met het recht op jeugdzorg bedoelt? Staan tegenover het recht op jeugdzorg ook plichten? Zo ja, welke en voor wie?
Met het recht op geïndiceerde jeugdzorg wordt bedoeld dat het recht op jeugdzorg niet ongeclausuleerd is, dat wil zeggen dat er alleen een recht op jeugdzorg bestaat nadat daartoe door het bureau jeugdzorg een indicatiebesluit is afgegeven. Indien het bureau jeugdzorg een indicatiebesluit heeft afgegeven hebben de jeugdige en zijn ouders binnen redelijke termijn recht op de in het besluit genoemde zorg. Deze zorg kan zowel betrekking hebben op uit de begrotingen van de ministeries van VWS en Justitie gefinancierde jeugdzorg als op de AWBZ-gefinancierde zorg. Overigens zal het recht op plaatsing in een justitiële jeugdinrichting in verband met capaciteitsproblemen op een later tijdstip bepaald worden.
Ten aanzien van de plichten die al dan niet tegenover het recht op jeugdzorg staan merken wij op dat voor de jeugdige geen plichten tegenover het recht op jeugdzorg staan.
De zorgaanbieders zijn verplicht tot het leveren van de jeugdzorg die het bureau jeugdzorg aangewezen acht. De zorgaanbieder kan zich, behoudens situaties van overmacht, alleen onttrekken aan het verlenen van zorg als hij voor het bieden van die zorg in het geheel niet wordt gesubsidieerd of indien zijn gesubsidieerde capaciteit reeds geheel wordt benut.
Voor de provincies geldt dat zij er voor moeten zorgen dat rechthebbenden binnen een redelijke termijn hun aanspraken op zorg tot gelding kunnen brengen.
Op welke wijze kunnen partijen in de regio worden afgerekend op gemaakte harde afspraken?
Door afspraken zoveel mogelijk te formuleren in termen van toetsbare maatregelen of te behalen resultaten, kan later bekeken worden welke resultaten daadwerkelijk bereikt zijn. Het gaat hier om bestuurlijke afspraken en niet om wettelijk afdwingbare afspraken. Het «afrekenen» moet dan ook in het bestuurlijk kader plaatsvinden.
De intensiveringsmiddelen van f 30 miljoen zijn nog te bestemmen. Waarom is niet eerder tot bestemming overgegaan?
De intensiveringsmiddelen in het kader van de Meerjarenafspraken Jeugdzorg zullen in 2002 ten opzichte van 2000 toenemen met ruim EUR 13,6 miljoen (f 30 miljoen). Een deel van dit bedrag, ca. EUR 5,5 miljoen, is nog niet besteed omdat dit bedrag, conform de Meerjarenafspraken, pas in 2002 beschikbaar komt en door de provincies en grootstedelijke regio's dan ook pas volgend jaar besteed kan worden aan o.a. de aanpak van wachtlijsten.
De commissie Peer doet de aanbeveling te komen tot een doeluitkering zonder schotten en met voldoende beleidsruimte om de verantwoordelijkheden die worden toebedeeld aan provincies daadwerkelijk inhoud te kunnen geven. Kunt u aangeven of een op die wijze ingevulde doeluitkering in uw visie past?
Op basis van de nieuwe Wet op de jeugdzorg zal de bestaande doeluitkering jeugdhulpverlening gesplitst worden in twee doeluitkeringen. Eén doeluitkering voor het Bureau jeugdzorg en één doeluitkering voor het aanbod aan jeugdzorg. Dit achten wij noodzakelijk om de onafhankelijke positie van het Bureau Jeugdzorg te kunnen waarborgen. Binnen deze twee nieuwe doeluitkeringen hanteren wij het uitgangspunt, net als de commissie Peer, dat er voldoende beleidsruimte voor de provincies en grootstedelijke regio's moet zijn zodat zij aan hun verantwoordelijkheden inhoud kunnen geven. Hierbij moeten «schotten» in de doeluitkeringen zoveel mogelijk vermeden worden.
De commissie Peer concludeert dat, gezien het ontbreken van duidelijkheid op tal van punten, het nog 3 tot 5 jaar zal duren voordat een adequaat nieuw informatiesysteem ingevoerd kan zijn. In de tussentijd zal een interim-registratiebeleid noodzakelijk zijn, dat eenvoudig is van opzet en zoveel mogelijk anticipeert op het nieuwe stelsel. Onderschrijft u deze werkwijze? Zo ja, wat verstaat u onder een eenvoudige opzet? Op welke wijze wordt hierbij de zorgvuldigheid in acht genomen? Wordt de registratie in het nieuwe stelsel ook eenvoudig van opzet?
Het inrichten van een nieuw informatiestelsel jeugdzorg vergt enige jaren ontwikkeling voordat uit de informatiesystemen de gewenste informatie op uniforme wijze zal kunnen worden gegenereerd. In die zin onderschrijven wij de conclusie van de Commissie Peer, dat je dan moet denken aan termijn van drie tot vijf jaar, te rekenen vanaf het moment dat een daadwerkelijk begin wordt gemaakt met het traject Uitgangspunt hierbij is, dat deze informatie te genereren moet zijn uit de informatiesystemen, die het veld (bureaus jeugdzorg, zorgaanbieders) zelf nodig heeft voor het goed uitvoeren van de werkprocessen en voor de eigen managementinformatie. De belangrijkste basis voor de betrokken overheden om te komen tot een nieuw stelsel vormt het goed definiëren wat voor informatie deze partijen zouden willen betrekken, van welke kwaliteit, in welke frequentie en in welke vorm. Een ander uitgangspunt is, dat er niet meer informatie aan de bureaus jeugdzorg en de zorgaanbieders gevraagd wordt, dan wat strikt nodig is in termen van beleids- en verantwoordingsinformatie. Niet alles wat interessant is om te weten, hoeft immers in een informatiesysteem te worden opgenomen. Sommige vragen kunnen beter door incidenteel of periodiek onderzoek worden beantwoord. Op basis van deze (beperkte) informatiebehoefte wordt een «programma van eisen» opgesteld voor het nieuwe informatiestelsel, zodat hiervoor een ontwerp kan worden gemaakt. In dit ontwerp zal duidelijk worden, of er voor de informatiebehoefte van het Rijk ook gebruik moet worden gemaakt van aanlevering door de zorgaanbieders, of dat hierin volledig door de Bureaus Jeugdzorg kan worden voorzien. In ieder geval zullen de provincies wel rechtstreeks informatie moeten ontvangen van de zorgaanbieders. Naar verwachting zal dit ontwerp in het voorjaar van 2002 gereed zijn, zodat daarna aan verdere uitwerking kan worden begonnen. De manier waarop een en ander technisch gerealiseerd gaat worden staat nog niet vast. Er kan nu nog niet besloten worden dat er sprake zal moeten zijn van één gezamenlijk informatiesysteem. Wel wordt bij het ontwerp het totaal aan informatiebehoeften betrokken, opdat er geen omissies, maar ook geen doublures in de informatie voor de betrokken partijen zullen voorkomen. Het is afhankelijk van de planning in het ontwerp hoeveel tijd ermee gemoeid is voordat het stelsel volledig operationeel zal zijn.
In de tussentijd moet derhalve op een andere wijze in de informatiebehoefte worden voorzien. Over het jaar 2002 wordt op twee manieren informatie over de jeugdzorg verzameld. Ten eerste blijft de huidige informatievoorziening ook nog operationeel in 2002, zodat er ook over 2002 nog een P&C-rapportage jeugdzorg zal verschijnen, waaruit het Rijk, de Provincies en het zorgaanbod kunnen putten voor hun informatiebehoefte. Daarnaast zal er op grond van de activiteiten van de taskforce aanpak wachtlijsten jeugdzorg in 2002 in het voorjaar en na de zomer een rapportage over de wachtlijsten worden gemaakt, waarin naast een kwalitatief deel ook kwantitatieve gegevens worden opgenomen aan de hand van een beperkt aantal indicatoren. Deze tijdelijke registratie van informatie kan ook in het jaar 2003 gecontinueerd worden, en levert veel waardevolle inzichten op voor de inrichting van het definitieve informatiestelsel.
De Licht Verstandelijk Gehandicapten sector is buiten het onderzoek van de commissie Peer gebleven. Kan inzicht worden gegeven in (de aard van) de oorzaken van de wachtlijsten en wachttijden aldaar? Wordt de positie van de sector Licht Verstandelijk Gehandicapten wel meegenomen in de Taskforce en in de registratie binnen het nieuwe stelsel?
Momenteel is er geen exact inzicht in deze wachtlijst. Dit komt door problemen met de overgang van het Zorg Registratie Systeem naar de zorgkantoren. Zodra deze gegevens beschikbaar zijn, wordt het inzicht meegenomen in het beeld van de stand van de wachtlijsten in de gehele gehandicaptensector. De positie van de sector Licht Verstandelijk Gehandicapten valt nu onder de taskforce aanpak wachtlijsten AWBZ. Wel zal in de rapportage vanuit de taskforce aanpak wachtlijsten jeugdzorg aandacht worden geschonken aan de licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen.
De commissie Peer stelt dat het vrijwel onmogelijk is om op basis van de huidige informatie een gekwantificeerde, betrouwbare uitspraak te doen over de exacte huidige opbrengsten van de meerjarenafspraken en de verwachtingen voor 2001 en 2002. Kunt u aangeven op basis van welke informatie f 18 mln. ter beschikking wordt gesteld?
De EUR 8,2 miljoen (f 18 miljoen) voor de bureaus jeugdzorg en de AMK's zijn gebaseerd op de berekeningen van de commissie Peer (EUR 7,3 miljoen voor de bureaus jeugdzorg en EUR 0,7 miljoen voor de AMK's).
Wordt de aanbeveling van de commissie Peer, dat er zo snel mogelijk duidelijkheid moet komen over de invulling van het casemanagement, door u overgenomen?
Ja, alleen in een breder verband. In het nieuwe stelsel is het Rijk is verantwoordelijk voor het scheppen van de kaders waarbinnen de instellingen zelf verdere invulling kunnen geven aan hun taken. De taken van de het bureau jeugdzorg moeten door het Rijk zo snel mogelijk worden voorzien van kwaliteitseisen, zodat op basis daarvan ook stappen kunnen worden gezet in het bepalen van de kostprijzen van de verschillende taken. Hiermee zijn de kaders gegeven. Wij vinden het geen verantwoordelijkheid voor het Rijk om de taak of functie casemanagement gedetailleerd te beschrijven. Binnen de hiervoor beschreven kaders is de invulling hiervan een verantwoordelijkheid van de bureaus jeugdzorg.
De commissie Peer geeft het advies dat voldoende volume vrij toegankelijke ambulante zorg beschikbaar moet zijn. Wordt dit advies overgenomen? Zo ja, op welke wijze wordt hieraan invulling gegeven? Wat verstaat u onder voldoende beschikbaarheid?
Het kabinet is van mening dat als gedurende het proces van indicatiestelling blijkt dat cliënten met enige vorm van licht ambulante hulpverlening kunnen worden geholpen het bureau jeugdzorg deze mogelijkheid moet hebben. Dit uit oogpunt van klantvriendelijkheid en het voorkomen van onnodige doorverwijzing.
De wijze waarop hier invulling wordt gegeven, komt ter sprake bij het verder uitwerken van de opbouw en omvang van de doeluitkering bureau jeugdzorg.
Is het niet eerder dat de commissie v.w.b. de adviezen voor de lange termijn de nadruk legt op het snel verder concretiseren van de nieuwe Wet op de jeugdzorg i.p.v. op de contouren daarvan?
Het kabinet is met de commissie eens dat een aantal onderwerpen vooral rondom de bureaus jeugdzorg zo spoedig mogelijk uitgewerkt moeten worden. De onderwerpen die onder de verantwoordelijkheid van het Rijk vallen, zijn benoemd in het implementatieprogramma en worden nu dus ook uitgewerkt. Sommige onderwerpen, zoals het inrichten integrale werkprocessen in het bureau jeugdzorg, het opzetten van een daaraan ondersteunende registratie kunnen pas verdere invulling krijgen als de praktijk binnen de bureaus jeugdzorg verder uitgekristalliseerd is.
De commissie beveelt aan de cruciale elementen uit het nieuwe stelsel z.s.m. uit te werken en in te voeren. Neemt het kabinet die aanbeveling over, of beperkt zij zich tot het «met de commissie eens zijn dat deze onderdelen cruciaal zijn voor het nieuwe stelsel»?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 44.
Wordt met de formulering «een financieringssystematiek die alle partijen prikkelt tot de vorming van een adequaat functionerende en doelmatige jeugdzorg» hetzelfde bedoeld als de aanbeveling van de commissie om te komen tot een eenvoudige kostengeoriënteerde financiering met beleidsruimte op regionaal niveau, alsmede het overnemen van de door de commissie aangegeven criteria die zouden moeten meewegen bij de vaststelling van het macrobudget?
Op dit moment vindt nadere uitwerking plaats van de financieringssytematiek onder de Wet op de jeugdzorg. Uitgangspunt hierbij zijn de hoofdlijnen van de financieringssytematiek zoals die in het Beleidskader Wet op de Jeugdzorg (juni 2000) zijn vermeld en de nadere beschrijving daarvan in de brief aan de Tweede Kamer over het Financieel kader Wet op de jeugdzorg (15 november 2000, Kamerstukken II, 2000–2001, 27 410, nr. 4). Hierin is gekozen voor het harmoniseren van financieringssytemen van de begrotingsgefinancierde en AWBZ-gefinancierde jeugdzorg. Voor beide sectoren geldt dat de omslag gemaakt moet worden van een aanbod gestuurde financiering naar een vraag gestuurde financiering. Dit op basis van nader uit te werken eenheden zorg (modules c.q. functies). De ervaring leert dat de nadere uitwerking en invoering van zo'n systematiek enige jaren in beslag kan nemen.
De financieringssystematiek zoals de commissie Peer die aanbeveelt, beoogt enerzijds ook een meer vraag gestuurde financieringswijze, maar wijkt anderzijds af van de ingezette lijn zoals hiervoor aangegeven. Voor de langere termijn willen wij vast houden aan de ingezette lijn. Tevens zijn wij nu aan het onderzoeken of de door de commissie Peer voorgestelde systematiek op korte termijn, bij de invoering van de nieuwe Wet, toegepast kan worden om een stap te zetten in de richting van een meer vraag gestuurde financieringswijze en om het benodigde macro budget te bepalen. Dit onderzoek moet in februari 2002 afgerond zijn.
Beperkt het zorgdragen van Rijkswege naar de opvatting van het kabinet zich tot het door provincies en gemeenten jaarlijks maken van afspraken over de inzet van de «preventieve» middelen voor de bureaus jeugdzorg?
Het kabinet wil met behulp van deze afspraken zorgdragen dat de regionale situatie de basis vormt voor de afspraken en geen landelijke blauwdruk opleggen.
Op welke wijze wordt voorkomen dat de aangegeven mogelijke aanvullende registratie door de zorgaanbieders leidt tot dubbelingen in registratie en/of het missen van essentiële registratiegegevens van de zorgaanbieders door de bureaus jeugdzorg? Waarom is niet gekozen voor één gezamenlijk registratiesysteem?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 39.
De commissie acht voor de korte termijn een gerichte aanpak en extra budget nodig om het nieuwe stelsel niet te belasten met wachtlijsten. Is het waar dat van de voor die korte termijn van commissiezijde aangegeven benodigde f 64 mln. slechts f 18 mln. – voor de bureaus jeugdzorg en de AMK's – en f 3 mln. – voor de landelijke voorzieningen – beschikbaar wordt gesteld? Op grond waarvan zijn de aangehaalde meerjarenmiddelen van f 30 mln. vanaf 2002 aan te merken als extra middelen, zoals bedoeld door de commissie in plaats van reeds bekende en ingeboekte meerjarenmiddelen?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 8.
Is met de f 3 mln. voor de landelijke voorzieningen ook voorkomen dat de expertise van de landelijke voorzieningen versnipperd zou gaan worden door gedwongen regionalisering?
De EUR 1,4 miljoen (f 3 miljoen) is bestemd voor het verminderen van de wachtlijst bij de voorzieningen voor jeugdhulpverlening van de Hoenderloo Groep en Jongerenhuis Harreveld. Het is een tijdelijk budget dat met name in 2002 zal worden ingezet. De inzet staat los van het decentralisatietraject dat tot doel heeft te komen tot goede afspraken met de landelijk werkende instellingen en de provincies/ grootstedelijke regio's over de aansturing, planning en financiering van de voorzieningen in het nieuwe stelsel van jeugdzorg. Het behoud van expertise vormt een thema bij het komen tot goede afspraken.
Ligt het wetsvoorstel Wet op de Jeugdzorg nog binnen de ten opzichte van het regeerakkoord vertraagde en daarna bijgestelde planning?
In het regeerakkoord 1998 staat dat er een nieuwe Wet op de jeugdzorg zal komen. In het beleidskader Wet op de jeugdzorg van juni 2000 zijn de contouren voor deze nieuwe wet vastgelegd. In het beleidskader is reeds aangegeven dat het wetsvoorstel begin 2001 naar de adviesorganen zal worden gezonden, hetgeen ook heeft plaatsgevonden. De opmerking in het beleidskader is gemaakt met het oogmerk om de wet per 1 januari 2003 inwerking te laten treden, hetgeen aan uw Kamer onder meer bevestigd is in de aanbiedingsbrief van 9 april jl. bij het Implementatieprogramma Wet op de jeugdzorg. Op dit moment ligt de behandeling van het wetsvoorstel nog steeds op schema. Het advies van de Raad van State kan elk moment binnenkomen, waardoor het mogelijk blijft om het wetsvoorstel nog deze kabinetsperiode in uw Kamer te behandelen en derhalve inwerkingtreding per 1 januari 2003 haalbaar blijft.
Wanneer kan een voorstel voor de nieuwe financieringssystematiek worden verwacht? Welke prikkels worden in dat kader bedoeld, en voor welke partijen moeten die prikkels gelden?
De hoofdlijnen van de nieuwe financieringssystematiek worden opgenomen in het voorstel voor de Wet op de jeugdzorg dat binnenkort aan de Tweede Kamer wordt aangeboden. De nadere uitwerking van deze hoofdlijnen vindt plaats in een Algemene Maatregel van Bestuur waarvan een voorstel in het voorjaar 2002 gereed is.
Een belangrijke prikkel is dat de nieuwe financieringssystematiek ruimte moet bieden aan provincies en grootstedelijke regio's om de vraag naar en het aanbod aan jeugdzorg op een doeltreffende en doelmatige manier op elkaar af te stemmen. Het Rijk stelt hiervoor de kaders op en toetst met name op resultaat. Mogelijke instrumenten hiervoor zijn een benchmark voor het beoordelen van de doelmatigheid en het instellen van een visitatiecommissie voor het toetsen van de doeltreffendheid van het provinciale beleid.
Kunt u uitleggen wat bedoeld wordt met «voldoende algemene voorzieningen in het lokale jeugdbeleid waarvoor het bureau jeugdzorg zorg dient te dragen»? (blz. 2, 4e alinea)
Hiermee wordt bedoeld dat de algemene voorzieningen die rondom de jeugdige en het gezin bestaan voldoende in staat moeten zijn om eerste signalen van opgroei- en opvoedingsvragen te kunnen beantwoorden. Tevens moeten de professionals in deze algemene voorzieningen ernstige problemen snel kunnen signaleren en doorverwijzen naar het bureau jeugdzorg. De bureaus jeugdzorg moeten de algemene voorzieningen door middel van advies, deskundigheidsbevordering en consultatie daarbij versterken.
Wat wordt bedoeld met preventieve middelen die het bureau jeugdzorg tot haar beschikking krijgt voor de algemene voorzieningen in het lokale jeugdbeleid? (blz. 3, 1e alinea)
Met de preventieve middelen wordt gedoeld op de middelen die de bureaus jeugdzorg binnen de doeluitkering bureau jeugdzorg tot hun beschikking krijgen om deel te nemen aan zorgstructuren, het geven van advies, consultatie en deskundigheidsbevordering en het geven van licht ambulante vormen van jeugdzorg anders dan vormen waarop aanspraak bestaat. Met deze middelen kunnen bureaus jeugdzorg handen en voeten geven aan de aansluiting met algemene voorzieningen in het lokale jeugd- en onderwijsbeleid.
Op welke wijze wordt de Taskforce samengesteld, wat zijn precies de taken van de Taskforce en wanneer komt deze Taskforce met haar resultaten? (blz. 3, 4e alinea)
De taskforce wordt samengesteld uit een vertegenwoordiging van VWS en IPO en een equipe (ingehuurd) die de provincies ondersteunt bij het realiseren van de gemaakte afspraken.
De taskforce heeft als doel ervoor te zorgen dat het nieuwe stelsel niet met een erfenis aan wachtlijsten wordt belast. Het traject van het terugdringen van de wachtlijsten kan tevens gebruikt worden ten behoeve van de versnelling van de ontwikkeling van de bureaus jeugdzorg en de verbetering van de registratiesystematiek.
De taken van de taskforce zijn:
• Het toetsen van kernindicatoren (vastgesteld door IPO en Rijk) voor het meten van de wachtlijsten en het adviseren daarover aan het Bestuurlijk Overleg;
• Het ondersteunen van de provincies bij het registreren van deze kernindicatoren en het verantwoorden van de resultaten bij wachtlijstbestrijding;
• Het ondersteunen en stimuleren van de provincies bij de uitvoering van de regionale plannen die moeten voorzien in het terugdringen van de wachtlijsten;
• Het ondersteunen van de landelijk werkende residentiële voorzieningen met achtervangfunctie bij het registreren van deze kernindicatoren en het verantwoorden van de resultaten bij wachtlijstbestrijding;
• Het ondersteunen en stimuleren van de landelijk werkende residentiële voorzieningen met achtervangfunctie bij de uitvoering van de plannen die moeten voorzien in het terugdringen van de wachtlijsten;
• Het leveren van materiaal ten behoeve van een landelijke voortgangsrapportage over de stand per 1/1/2002, halverwege 2002 en per 1/1/2003.
Bij de uitvoering van de bovengenoemde taken moet gelet worden op samenhang met betrekking tot jeugd-GGZ, jeugd-LVG en de justitiële jeugdinrichtingen.
Wij zullen de resultaten van de taskforce tezamen met de resultaten van de aanpak van de wachtlijsten in de jeugd-GGZ, bij de jeugd-LVG, bij de raad voor de kinderbescherming, de GVI's en de justitiële jeugdinrichtingen rapporteren aan de kamer in het voorjaar van 2002, najaar 2002 en voorjaar 2003. Tegelijkertijd zullen wij rapporteren over de voortgang van de implementatie. In het najaar van 2002 zullen deze rapportages plaatsvinden in de voortgangsrapportage beleidskader jeugdzorg.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan het uitkeren van in totaal f 51 mln., terwijl de commissie heeft berekend dat er f 64 mln. nodig is voor het wegwerken van de wachtlijsten? (brief blz. 4, 2e alinea + rapport Peer, blz. 57) Hoe wordt het gat van f 13 mln. tussen die twee berekeningen gevuld (brief blad 4, 2e alinea + rapport Peer, blz. 57)
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 8.
Wat wordt er concreet gedaan aan de hoge caseload van voogden? Onderschrijft u de stelling van de commissie dat er weliswaar geen wachtlijst is voor voogdij, maar dat de te hoge caseload wel leidt tot een tekortschietende begeleiding?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 10.
Kunt u een overzicht geven van de kosten die het omlaag brengen van de caseload van de voogdij met zich mee zou brengen?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 10.
Wat is de reden om f 38 mln. ter beschikking te stellen aan de gezinsvoogdij als extra middelen, terwijl Vedivo heeft berekend dat er f 102 mln. nodig is om het kwaliteitsgebrek bij gezinsvoogden te verhelpen? Wat gaat u concreet doen met de aanbevelingen om het kwaliteitsgebrek bij gezinsvoogden zorgvuldig te monitoren? (rapport Peer, blz. 52)
Vedivo heeft eerder op basis van de in de notitie Leidinggeven aan veranderingen aangegeven varianten in werkwijzen becijferd dat het een bedrag van extra EUR 46,3 miljoen (f 102 miljoen) zou kosten om in de instellingen nieuwe werkwijzen in te voeren. Deels gaat dit ook uit van werkwijzen die een variant op intensieve gezinsbehandeling lijken te zijn. Dit zou daarmee onderdeel van het geïndiceerde zorgaanbod vormen, waarover eerst in overleg met de provincies en grootstedelijke regio's getreden moet worden.
Via de rapportage in de jaarplannen wordt onder andere de toename van de cliëntcontacttijd gemonitord.
Kan een globaal overzicht worden gegeven van de wachttijden in de ambulante en residentiële jeugdhulpverlening, pleegzorg, raad voor kinderbescherming, justitiële jeugdinrichtingen, jeugd-GGZ, kindermishandeling en totaal jeugdzorg in 1994, 1998 en heden; indien mogelijk zowel voor aanmelding als zorg?
Zoals aangegeven bij vraag 55 informeren wij u in het voorjaar van 2002, najaar 2002 en voorjaar 2003 over de wachtlijsten in de gehele jeugdzorg en de aanpak daarvan. Voor zover het mogelijk is om op dit moment de vraag te beantwoorden staan de antwoorden hieronder gerubriceerd per jeugdzorgcategorie.
Antwoord met betrekking tot ambulante en residentiële jeugdhulpverlening en pleegzorg:
Over 1994 zijn geen wachtlijstgegevens beschikbaar. De cijfers die over deze wachtlijsten beschikbaar zijn heb ik u medegedeeld bij de beantwoording van de moties over de wachtlijsten jeugdzorg (kamerstuk 27 410, nummer 18). Deze cijfers geef ik hieronder nogmaals weer:
1997 | 1998 | 1999 | 2000 | |||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Totaal | > norm2 | Totaal | > norm2 | Totaal | > norm2 | Totaal | > norm2 | |
Aantal wachtenden jeugdhulpverlening1 | ||||||||
Ambulant | 1 248 | 137 | 1 212 | 109 | 4 015 | 964 | 3 837 | 998 |
– w.o. JAC/BJZ3 | 347 | 28 | 471 | 47 | 3 103 | 776 | 2 977 | 863 |
– w.o. B.v.a./AMK4 | 34 | 0 | 21 | – | 172 | 18 | 302 | 42 |
Dagbehandeling | 1 133 | 748 | 1 046 | 700 | 1 147 | 780 | 813 | 489 |
Pleegzorg | 188 | 24 | 146 | 16 | – | – | 266 | 56 |
Residentieel | 1 086 | 348 | 1 029 | 308 | 1 225 | 380 | 841 | 202 |
Totaal JHV | 3655 | 1 257 | 3 433 | 1 133 | 6 387 | 2 124 | 5 757 | 1 745 |
1 Dit is een schatting van het gemiddeld aantal wachtenden op basis van 4 peilmomenten per jaar. Het gemiddeld aantal wachtenden wordt berekend op basis van gegevens van zorgaanbieders over cliënten die zorg krijgen aangeboden. In 2000 hebben 76% van de instellingen hun cliëntgegevens aan de SRJV geleverd. Dit in vergelijking met het jaar 1999 waarin 60% van de instellingen hun cliëntgegevens aan de SRJV heeft geleverd.
2 In deze tabel wordt een norm gehanteerd van 30 werkdagen. Deze norm is ontleend aan de systeemeisen voor de Bureaus Jeugdzorg waar deze norm geldt voor de periode tussen indicatiestelling en zorgtoewijzing.
3 In de tabel geeft het zorgeenheidtype «Adviesbureau/JAC/BJZ» een indicatie van het aantal wachtenden bij de Bureaus Jeugdzorg. De huidige registratie is echter niet verfijnd genoeg om binnen de Bureaus Jeugdzorg een onderscheid te maken naar wachtenden voor bijvoorbeeld screening, licht ambulante hulp en zorgtoewijzing.
Tevens is niet uit te sluiten dat in 2000 dubbeltellingen voorkomen met de jeugd-GGZ (zie punt 5).
4 In de tabel geeft het zorgeenheidtype «Bureau vertrouwensarts/AMK» een indicatie van het aantal wachtenden bij het onderdeel «melding». De huidige registratiesystematiek is niet goed afgestemd op de activiteiten «advies» en «melding» van het AMK.
De cijfers per heden zijn op dit moment niet beschikbaar. In het voorjaar van 2002 zal ik u informeren over de wachtlijsten per 1 januari 2002 aan de hand van de kernindicatoren die door het IPO en het Rijk worden vastgesteld.
Antwoord met betrekking tot de JJI's.
Het jeugdstrafrecht is in 1995 ingrijpend gewijzigd. Voorts zijn de administratieve systemen in de loop der jaren veranderd en genereren deze ook niet geheel de gewenste informatie. Daardoor is het niet mogelijk alle gevraagde gegevens te presenteren of met elkaar te vergelijken. Indicatief kunnen wel de volgende cijfers worden gegeven.
In 1994 bedroeg de wachttijd tussen aanmelding bij een behandelinrichting en opname van jeugdigen die in een opvanginrichting verblijven 80 dagen. De wachtlijst bedroeg 256 jongeren (oud jeugdstrafrecht en civielrecht).
In 1998 bedroeg de gemiddelde wachttijd van jeugdigen met een Pij-maatregel 128 dagen en stonden er gemiddeld 37 jongeren op de wachtlijst.
Per 31 augustus 2001 was de gemiddelde wachttijd van jeugdigen met een Pij-maatregel 89 dagen en stonden er 46 jeugdigen op de wachtlijst.
Ten aanzien van de crisisplaatsingen van onder toezichtgestelde jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen was in 2000 de gemiddelde wachttijd 25 dagen (3 á 4 weken); sinds de start van het Voorlopig convenant crisisplaatsingen OTS-pupillen per 15 juni 2001 is de gemiddelde wachttijd 9 dagen.
Antwoord met betrekking tot de Raad:
De wachttijd tussen het intakebesluit en de aanvang van het onderzoek is voor een deel door de Raad te beïnvloeden. De afgelopen drie jaar heeft de Raad hier veel aandacht aan geschonken. Recent heeft de Raad voor de Kinderbescherming een inventarisatie uitgevoerd naar de wacht- en doorlooptijden. Hieruit blijkt dat de wachttijd voor de verschillende kerntaken behoorlijk is teruggelopen. In het kader van de voortgangsrapportage Wet op de Jeugdzorg zijn de volgende cijfers relevant. Het betreft de landelijke wachttijd in dagen per categorie zaak in 1998 en 2000. De wachttijden van 1994 zijn niet bekend. De Raad werkt sinds 1997 volgens het huidige geautomatiseerde registratiesysteem.
Soort zaak | 1998 | 2000 |
---|---|---|
Beschermingszaken | 28 | 17 |
Scheiding- en omgang | 46 | 28 |
Overig civiel (adoptie etc.) | 46 | 30 |
Advies bij proces-verbaal | 38 | 34 |
Advies bij inverzekeringstelling | 6 | 3 |
Vervolgonderzoek |
Antwoord met betrekking tot de jeugd-GGZ:
Over 1994 zijn met betrekking tot de wachtlijsten in de jeugd-GGZ geen cijfers beschikbaar. Hieronder zijn de wachtlijstgegevens weergegeven voor 1998 en voor 2000 en 2001.
1998 kinder en jeugd | wachttijd voor intake (in weken) | wachttijd vanaf intake tot behandeling (in weken) |
---|---|---|
PAAZ-polikliniek | 3 | 1 |
APZ-polikliniek | 8 | 0 |
KJP-polikliniek | 7 | 9 |
RIAGG's | 7 | 10 |
bron: Prismant, 1998 / Rosendal en Quak, 1998
1 april 2000 (Prismant) | 1 oktober 2000 (Prismant) | 1 januari 2001 (HHM) | 1 april 2001 (Prismant) | 1 oktober 2001 | |
---|---|---|---|---|---|
aanmelding | 5 | 9 | 7 | 8 | n.n.b. |
beoordeling | 3 | 4 | 15 | 9 | n.n.b. |
behandeling | 7 tot 8 | ||||
ambulante behandeling | 13 | 14 | 13 | n.n.b. | |
intramurale behandeling | 12 | 13 | 13 | n.n.b. | |
deeltijdbehandeling | 6 | 4 | n.n.b. |
De commissie Jeugdzorg komt tot de conclusie dat er in de jeugdzorg op meerdere onderdelen sprake is van onacceptabele wachtlijsten en wachttijden. Binnen hoeveel tijd denkt het kabinet met haar aanpak de wachttijden voor en binnen de AMK's te hebben teruggebracht tot de normtijden?
De nieuwe wet gaat uit van een vraaggerichte benadering. Zoals de Commissie Peer constateert biedt dit stelsel goede randvoorwaarden om adequaat vraag en aanbod op elkaar af te stemmen, en aldus wachtlijsten te voorkomen. Het streven is dit nieuwe stelsel bij de start zo min mogelijk te belasten met wachtlijsten. Doel is dus in het nieuwe stelsel, dat vanaf 1 januari 2003 van kracht zal zijn, zo snel mogelijk de wachttijden terug te brengen tot de normtijd.
De commissie spreekt over ernstige gevolgen van wachtlijsten en wachttijden voor jongeren. Welke gevolgen worden hier bedoeld?
De commissie heeft dit niet nader toegelicht.
De commissie maakt duidelijk dat er een groeiende discrepantie tussen het budget en de ontwikkelingen in de jeugdzorg zichtbaar werd; enerzijds bezuinigingen, anderzijds een stijging van de vraag en de zorgzwaarte. Moet het kabinet achteraf vaststellen dat zij te weinig heeft geïnvesteerd in de jeugdzorg, en dus te kort heeft geschoten ten aanzien van haar verantwoordelijkheid?
De commissie Peer geeft aan dat de bezuinigingen met name hebben plaatsgevonden midden jaren '80 en tijdens de decentralisatie begin jaren '90. Na een stabilisatie in de jaren '90, is het budget voor de jeugdzorg in deze kabinetsperiode weer gestegen. Voorbeelden hiervan zijn de extra middelen in het kader van de Meerjarenafspraken Jeugdzorg (oplopend tot EUR 49,9 miljoen in 2002), extra middelen voor verbetering arbeidsvoorwaarden (ruim EUR 45 miljoen vanaf 2002), verlaging caseload Gezinsvoogdij instellingen (EUR 17,2 miljoen vanaf 2001), normprijsverhoging achtervangfunctie Landelijk werkende residentiële voorzieningen (EUR 6,3 miljoen vanaf 2001), verhoging pleegvergoeding en kwaliteitsverbetering pleegzorg (EUR 11,8 miljoen vanaf 2002), jaarlijkse indexering pleegvergoeding en eenmalige middelen voor de aanpak van wachtlijsten (21 miljoen in 2001). Dit Kabinet kan vaststellen dat zij flink geïnvesteerd heeft in de jeugdzorg en dus niet tekort geschoten is in haar verantwoordelijkheid.
Wat is de mening van het kabinet over de aanbevelingen van de commissie over de financieringssystematiek bijvoorbeeld wat betreft een brede doeluitkering zonder schotten en de aangegeven verdelingscriteria? (blz. 2)
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen 38 en 46.
Wat wordt bedoeld met voldoende toegeruste algemene voorzieningen in het lokale jeugdbeleid? Worden hiermee ook opvoedbureaus om ouders te ondersteunen en te begeleiden bedoeld? Hoeveel extra «preventieve» middelen komen hiervoor ter beschikking? Zijn er al gemeentelijke initiatieven voor het instellen van opvoedkundige bureaus, en zo ja, in welke gemeenten?
In de Wet op de jeugdzorg is opgenomen dat vanuit de bureaus Jeugdzorg voldoende ondersteuning moet worden geboden aan gemeentelijke voorzieningen om tot een adequate begeleiding van te komen. Aard en omvang van het aanbod aan gemeentelijke voorzieningen op het terrein van opvoedingsondersteuning is momenteel object van onderzoek. Dit onderzoek wordt opgeleverd in februari 2002. De resultaten worden verwerkt in het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het advies van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling getiteld «Aansprekend opvoeden».
Voor het wegwerken van de achterstand is f 64 mln. nodig. Waarom stelt het kabinet slechts f 18 mln. beschikbaar? Daarnaast is in 2002 nog f 30 mln. voor wachtlijstproblemen extra beschikbaar ten opzichte van 2000, dus f 15 mln. per jaar extra. Volgens de commissie is f 28 mln. extra jaarlijks nodig. Betekent dit dat de laatste 2 jaar de achterstand dus verder is opgelopen?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen 2 en 8.
Voor de bestrijding van de wachtlijsten in de jeugd-GGZ is f 20 mln. extra beschikbaar. Hoeveel is er in totaal nodig om de achterstand in de GGZ weg te werken?
Voor het jaar 2002 is in totaal EUR 78,28 miljoen (f 172,5 miljoen) beschikbaar voor het wegwerken van wachtlijsten in de GGZ (inclusief jeugd-GGZ). De toekenning van de wachtlijstmiddelen in de sector GGZ vindt plaats aan de hand van de regionale wachtlijstplannen die zijn ingediend door de zorgkantoren (in overleg met de zorgaanbieders en cliëntenorganisaties) en op basis van de (geprognostiseerde) realisatiecijfers over de productie 2001. De regionale wachtlijstplannen GGZ worden getoetst aan de landelijke beleidskaders. De toekenning van de wachtlijstmiddelen in de GGZ vindt vooralsnog plaats binnen de geldende budgettaire kaders.
Het budget voor de justitiële inrichtingen is in 2002 ruim f 130 mln. hoger dan in 2000 en de capaciteit zal met ruim 500 plaatsen worden uitgebreid. Op welke termijn zullen deze plaatsen verwezenlijkt zijn, en is dat voldoende voor de verwachte tekorten?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 11.
Is het waar dat het aantal spoedaanvragen voor ondertoezichtstelling van minderjarige meisjes explosief is gestegen? Kan het in juni afgesloten crisisconvenant derhalve niet worden nagekomen, en betekent dit dat deze meisjes slachtoffer dreigen te worden van prostitutie, geweld of misbruik? Hoe gaat het kabinet dat oplossen?
Er zijn over de periode van voor inwerkingtreding van het crisisconvenant geen betrouwbare cijfermatige gegevens beschikbaar. In die zin kan er geen antwoord op het eerste deel van de vraag worden gegeven. Het Voorlopig convenant crisisplaatsingen OTS-pupillen in justitiële jeugdinrichtingen is op 15 juni 2001 in werking getreden. In de periode 15 juni tot 22 oktober 2001 zijn 228 jeugdigen voor crisisplaatsing aangemeld, waarvan 96 jongens en 132 meisjes. Er worden meer meisjes dan jongens aangemeld voor crisisplaatsing. In het afgelopen jaar zijn 30 extra gesloten plaatsen beschikbaar gekomen voor meisjes waardoor meer meisjes dan voorheen konden worden opgevangen. Eind 2001 komen bovendien 10 plaatsen extra beschikbaar voor crisisopvang jongens, in maart 2002 komen daarbovenop 10 extra plaatsen beschikbaar voor crisisopvang van meisjes.
Over de periode 15 juni tot 22 oktober 2001 kan worden opgemerkt, dat de mogelijkheden voor crisisplaatsing in de zomermaanden ruimer waren als gevolg van een verminderd aantal preventief geplaatste jeugdigen. Bijna alle jeugdigen konden binnen een redelijke termijn in de crisisopvang worden geplaatst. In die gevallen waarin de politie en (gezins)voogdij-instellingen aannemelijk konden maken dat de risico's te groot waren, is het steeds mogelijk gebleken de jeugdige met voorrang te plaatsen. De voorlopige resultaten van de evaluatie van het convenant wijzen uit dat tot begin oktober 2001 in praktisch alle gevallen DJI erin is geslaagd om binnen een week een plaats voor de zwaarste categorie te vinden; in een aantal gevallen kon de plaatsing echter niet direct worden geëffectueerd omdat de jeugdige onvindbaar bleek of niet op kwam dagen. In de loop van oktober is het aanbod preventief gehechte jeugdigen toegenomen waardoor plaatsing van jongeren in het kader van het Voorlopig convenant crisisplaatsingen onder druk is komen te staan. Op 6 november 2001 bedroeg de wachtlijst 21 jongens en 23 meisjes. Alvorens te bezien of nadere maatregelen noodzakelijk zijn, worden de resultaten van de voorziene evaluatie afgewacht. Deze verwacht ik rond de jaarwisseling. Op dit moment is er geen aanleiding om te veronderstellen dat vanwege een druk op de crisisplaatsen meisjes het slachtoffer worden.
Tot slot verwijs ik naar de antwoorden op de vragen van de heer Rietkerk (CDA) van 31 oktober jl. (nr. 5129544/01/PJS) over de werking van het Voorlopig convenant crisisplaatsingen OTS-pupillen in justitiële jeugdinrichtingen.
Is het waar dat de Dienst Justitiële Inrichtingen nog steeds criteria opstelt ter bepaling van de urgentie? Wat vinden de kinderrechters en voogdij-instellingen hiervan? Deelt het kabinet de mening dat, indien een kinderrechter een uitspraak doet tot plaatsing in een opvangvoorziening, de jeugdige onverkort recht op plaatsing heeft?
De Dienst Justitiële Inrichtingen stelt niet afzonderlijk criteria op voor de plaatsing van jeugdigen.
Gezien het grote aanbod van jongeren dat aangeboden wordt voor plaatsing in normaal beveiligde inrichtingen in relatie tot de beperkt beschikbare capaciteit is het echter noodzakelijk om bij de plaatsing een bepaalde volgorde aan te brengen. Dit heeft onder meer geleid tot het Voorlopig convenant crisisplaatsingen OTS-pupillen in justitiële jeugdinrichtingen, dat door de Dienst Justitiële Inrichtingen, de Stichting Vedivo en het departement is ondertekend. Hoewel alle jeugdigen voor wie de Kinderrechter een daartoe strekkende machtiging heeft afgegeven in beginsel geplaatst moeten worden, zijn in het Voorlopig convenant prioriteiten aangegeven.
Er zijn geen aanwijzingen dat de kinderrechters bezwaren maken tegen de prioriteiten van het Voorlopig convenant of de wijze waarop daarmee wordt omgegaan. Aangezien de (gezins)voogdij-instellingen via de voorzitter van het bestuur van de stichting Vedivo mede-ondertekenaar is van het Voorlopig convenant is er een goede grond om aan te nemen dat de (gezins)voogdij-instellingen zich hierin kunnen vinden.
Het uitgangspunt dat een uitspraak van de Kinderrechter tot plaatsing van een jeugdige in een opvanginrichting (welke is te beschouwen als een normaal beveiligde inrichting) gehonoreerd moet worden, wordt gedeeld. Gezien de beperkte capaciteit van de justitiële jeugdinrichtingen kan een plaatsing echter niet altijd onmiddellijk worden geëffectueerd. In verband met deze capacitaire nood is in een overgangsperiode voorzien waarin nog geen aanspraak op plaatsing in een JJI gegeven kan worden.
De commissie beveelt een eenvoudige kostengeoriënteerde financiering met beleidsruimte op regionaal niveau aan. In overleg met IPO en VNG wordt hieraan nadere uitwerking gegeven. Kan er al meer gezegd worden over wat die nadere uitwerking inhoudt?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 52.
Wat vindt het kabinet van de criteria ter vaststelling van het macrobudget?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 46.
Hoe gaat ervoor gezorgd worden dat de bureaus Jeugdzorg over voldoende volume vrij toegankelijke zorg beschikken?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 43.
In de brief wordt aangegeven dat door middel van jaarlijkse afspraken tussen gemeenten en provincie de middelen van het bureau jeugdzorg op basis van de regionale situatie worden ingezet. Gelden deze afspraken slechts ten aanzien van de zogenaamde «preventieve» middelen? Zo ja, hoe wordt dan ten aanzien van de andere middelen gezorgd voor maatwerk per provincie?
In het kader van Bans is reeds afgesproken dat gemeenten en provincies heldere, toetsbare afspraken maken over de aansluiting tussen het gemeentelijke jeugd- en onderwijsbeleid en de provinciale jeugdzorg. De voorgestelde jaarlijkse afspraken binnen het wetsvoorstel Wet op de jeugdzorg sluiten hierop aan. Deze afspraken hebben een inhoudelijke doelstelling, namelijk zorgen voor samenhangende ondersteuning voor jeugdigen en ouders. Afspraken over de aansluiting regarderen zowel de verantwoordelijkheid van gemeenten als provincies en gaan derhalve over zowel de inzet van algemene voorzieningen als de inzet van het bureau jeugdzorg. Binnen het bureau jeugdzorg speelt hier echter met name de inzet van de preventieve taken van het bureau jeugdzorg. Het gaat bij deze afspraken niet om het meebeslissen over middelen die onder verantwoordelijkheid van de gemeente of de provincie valt.
Ten aanzien van de registratie wordt opgemerkt dat bezien wordt welke vorm van registratie door de zorgaanbieders als aanvulling op de registratie door bureaus jeugdzorg gewenst is. Wordt hierbij gesproken van een aanvulling op het zogenaamde «simpele model» of betreft het ook een aanvullende registratie op het uiteindelijke registratiemodel? Waarom is er überhaupt een aanvulling op de registratie van de bureaus Jeugdzorg nodig?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 39.
De op te richten Taskforce zal de provinciale plannen toetsen aan vast te stellen uitgangspunten, randvoorwaarden en prioriteiten. In het rapport van de commissie Peer worden op blz. 6 drie uitgangspunten genoemd waaraan de Taskforce zou moeten toetsen. Stemt het kabinet met deze uitgangspunten in? Zo nee, welke uitgangspunten zou het kabinet willen hanteren? Welke randvoorwaarden en prioriteiten heeft het kabinet daarnaast in gedachten?
We kunnen instemmen met de door de commissie Peer genoemde uitgangspunten. Doordat op dit moment geen concrete wachtlijstgegevens opleverbaar zijn is het niet mogelijk om tot resultaatsverplichting te komen. Wel zullen de provincies en de grootstedelijke regio's verantwoorden aan het Rijk hoe zij alle extra middelen hebben ingezet en met welk resultaat. Daarbij is met provincies afgesproken dat zij de wachtlijstgegevens conform de vast te stellen kernindicatoren opleveren, waardoor de progressie die geboekt wordt door de aanpak van de wachtlijsten in 2002 zichtbaar en stuurbaar wordt. Door de equipe binnen de taskforce zullen de provincies en grootstedelijke regio's ondersteund worden bij het vormgeven van deze uitgangspunten.
De provincies krijgen de financiële ruimte om zelf invulling te geven aan de aanbeveling van de commissie Peer ten aanzien van de aanpak van de wachtlijsten. De provincies moeten verantwoorden hoe zij alle extra middelen hebben ingezet en met welk resultaat. Aan wie leggen de provincies deze verantwoording af en is daar ook een resultaatsverplichting aan verbonden?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 76.
Aangegeven wordt, dat voor de aanpak van de wachtlijsten onder andere de reeds gereserveerde meerjarenmiddelen kunnen worden ingezet. Hoe verhouden de extra middelen zich ten opzichte van de reeds eerder beschikbaar gestelde middelen? Hoe ruim zijn de mogelijkheden om deze middelen in te zetten voor de extra te leveren inspanningen?
Deze meerjarenmiddelen zijn aan het begin van deze regeerperiode toegekend aan de jeugdzorg met een aantal doelstellingen, waarvan het wegwerken van de wachtlijsten er één is. Ook de andere doelstellingen (bureaus jeugdzorg, AMK's en versterking algemene voorzieningen) komen uiteindelijk ten goede van de aanpak wachtlijsten. De omvang van deze middelen is ieder jaar in omvang toegenomen. De provincies en grootstedelijke regio's kunnen deze middelen naar eigen inzicht inzetten voor de bovengenoemde doelen en dus ook voor extra inspanningen ten behoeve van het terugdringen van de wachtlijsten.
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Middel (PvdA), Van Lente (VVD), voorzitter, Dankers (CDA), Oudkerk (PvdA), Bakker (D66), Rouvoet (ChristenUnie), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Gortzak (PvdA), Hermann (GroenLinks), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA), Kant (SP), E. Meijer (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Mosterd (CDA), Rijpstra (VVD), Pitstra (GroenLinks) en Cörüz (CDA).
Plv. leden: Lambrechts (D66), Rehwinkel (PvdA), Apostolou (PvdA), Örgü (VVD), Verburg (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Ravestein (D66), Slob (ChristenUnie), Van 't Riet (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Belinfante (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Ross-van Dorp (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Duijkers (PvdA), Smits (PvdA), Marijnissen (SP), O.P.G. Vos (VVD), Hamer (PvdA), Cherribi (VVD), Rietkerk (CDA), Weekers (VVD), Van Gent (GroenLinks) en Visser-van Doorn (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28007-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.