28 000 XV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2002

nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 december 2001

Bij deze geef ik, naar aanleiding van het verzoek van het lid Rietkerk (CDA), mijn reactie op het in juni 2001 verschenen rapport Kinderen in armoede, opgroeien in de marge van Nederland.Tevens ga ik in op enkele door uw Kamer ingediende moties met betrekking tot gezinnen met kinderen en een laag inkomen.

In het in opdracht van de Interdepartementale Commissie Jeugdonderzoek verrichte onderzoek Kinderen in armoede, opgroeien in de marge van Nederland is onderzocht hoe jeugdigen en hun ouders het ervaren om met een laag inkomen rond te komen en welke effecten dit heeft op de kinderen. In het onderzoeksrapport wordt verslag gedaan van zowel de beschikbare kwantitatieve gegevens als van een vijftigtal intensieve interviews met kinderen en ouders uit gezinnen die langdurig zijn aangewezen op een laag inkomen. Het gaat daarbij om gegevens tot en met 1998.

In het rapport wordt vastgesteld dat in 1998 het aantal kinderen in gezinnen met een inkomen rond het minimum hoger was dan in 1990. Tot en met 1994 is het aantal kinderen in huishoudens met een inkomen tot vlak boven het sociaal minimum gestegen. Onderstaande tabel laat zien dat sedert 1994 (11.4%) er een daling is opgetreden tot 10.1% in 1999. Dit hangt samen met de forse werkgelegenheidstoename vanaf 1995 waar ook minima met kinderen van hebben geprofiteerd. Aangezien de werkgelegenheid na 1998 verder is gestegen verwacht ik dat de situatie inmiddels nog verder is verbeterd.

Tabel 1 Aantal kinderen tot 18 jr. en eenoudergezinnen met een inkomen tot 105% van het sociaal minimum

Tot 105% sociaal minimum1990199119921993199419951996199719981999
Aantal kinderen x1000307332344349372367359357341338
In % totaal aantal kinderen9.6%10.3%10.7%10.8%11.4%11.2%11.0%10.8%10.2%10.1%
Aantal eenoudergezinnen92101103105114122116117110111
In % totaal aantal eenoudergezinnen49.7%52.6%50.2%50.2%51.6%53.5%50.4%48.6%43.6%41.8%

Bron: CBS

Ongeveer 6 van de 10 kinderen in huishoudens met een inkomen rond het minimum behoort tot een eenoudergezin. Een steeds kleiner deel van de eenoudergezinnen is echter aangewezen op een minimum inkomen. Had in 1995 nog meer dan de helft (53.5%) van de eenoudergezinnen een minimum inkomen, in 1999 is dit met meer dan 10% gedaald tot 41.8%. Behalve de gunstige werkgelegenheidsontwikkeling hebben ook de uitbreiding van het aantal kinderopvangplaatsen en het gevoerde activeringsbeleid hieraan bijgedragen.

In het rapport wordt ook aangegeven dat een aantal gezinnen geholpen zou zijn met extra geld en/of voorzieningen. Mede om die reden is in het inkomen van gezinnen met kinderen de laatste jaren een aantal verbeteringen aangebracht. Uit tabel 2 blijkt dat gezinnen met kinderen en een laag inkomen in de periode 1995–2002 een hogere generieke koopkrachtontwikkeling hebben gehad dan gezinnen zonder kinderen.

Tabel 2 Generieke koopkrachtontwikkeling gezinnen op sociaal minimum in % per jaar

 19951996199719981999200020012002cumulatief
Alleenstaand– 0.4– 0.10.32.00.31.22.91.48.1
Eenoudergezin– 0.20.00.21.90.41.44.12.09.8
Paar zonder kinderen– 0.4– 0.20.51.90.10.83.21.37.5
Paar met kinderen– 0.2– 0.20.41.90.11.34.31.89.8

Bron: SZW

De koopkrachtverbetering voor gezinnen met kinderen komt met name door beleidsmatige verhogingen van de kinderbijslag (met name in 1996 en in 2000) en de introductie in 2001 van de kinderkortingen en de combinatiekorting.

De generieke koopkrachtontwikkeling zoals weergegeven in tabel 2 is exclusief de specifieke maatregelen zoals ten aanzien van de tegemoetkomingen voor schoolkosten en het gemeentelijke inkomensbeleid. In de huidige kabinetsperiode is de tegemoetkoming in schoolkosten verruimd. De hiervoor beschikbare 250 miljoen aan Regeerakkoordmiddelen hebben er toe geleid dat meer mensen meer kregen: in de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten (WTOS) – per 1 augustus 2001 de opvolger van de Wet Tegemoetkoming Studiekosten (WTS) – zijn de normbedragen hoger en is de inkomensgrens opgehoogd naar f 54 982,– en voorzien van een «glijdende schaal».

Het Schoolkostenonderzoek 1999 is richtinggevend geweest voor het vaststellen van de normbedragen. Door de bevindingen van dit onderzoek als uitgangspunt te nemen voor de normbedragen is voor een gemiddelde kostendekkendheid van de WTOS gezorgd. Uiteraard is de ontwikkeling van de schoolkosten ook na 1999 gevolgd. Op 15 oktober 2001 heeft de Minister van OCenW de Tweede Kamer het Schoolkostenonderzoek 2001 van het NIBUD aangeboden (SFB/2001/39 304).

Daarnaast is in twee van de drie gemeenten een regeling getroffen die ouders tegemoet komt in de schoolkosten. Het gaat veelal om verstrekkingen voor kinderen in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs van respectievelijk gemiddeld 100 en 275 gulden per jaar en een (eenmalige) verstrekking bij de overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs van gemiddeld 275 gulden.

Tevens kennen veel gemeenten regelingen ter bevordering van de maatschappelijke participatie, waaronder deelname aan sociale, sportieve en culturele activiteiten en vakantie.

In bestuurlijke afspraken met de VNG in het kader van deAgenda voor de Toekomst is overeengekomen dat gemeenten extra aandacht zullen besteden aan de activering van alleenstaande ouders in de bijstand, een groep die bijna één derde van het totaal aantal bijstandsgerechtigden vormt. Ook alleenstaande ouders met een kind jonger dan vijf jaar, die ontheven zijn van de arbeidsverplichtingen in de Abw, wordt een aanbod gedaan, gericht op reïntegratie. Het is daarbij van groot belang dat gemeenten maatwerk leveren en met hun aanbod aansluiten bij de mogelijkheden van de betrokken ouder.

Daarnaast wordt het ondersteunend beleid voor alleenstaande ouders in de bijstand versterkt door voor 2002 meer middelen voor kinderopvang voor deze groep beschikbaar te stellen en algemene fiscale maatregelen ter bestrijding van de armoedeval te treffen die ten goede komen aan alleenstaande ouders en soms ook aan twee-oudergezinnen.

Uw kamer heeft in enkele moties aangedrongen op een extra inkomensondersteuning voor gezinnen met kinderen en lage inkomens (27 400 XV nr. 30, 28 000 nr. 7 en 28 000 IXB nr. 7). De motie Noorman-den Uyl (27 400 XV nr. 30) vraagt de regering niet alleen voor de begroting 2002 met voorstellen te komen om ouders van kinderen met een laag inkomen ruimer tegemoet te komen, maar ook in overleg met de VNG te bezien welke mogelijkheden er zijn om met toepassing van de bijzondere bijstand in 2001 al een voorziening te treffen.

Met de VNG is besproken dat gemeenten binnen de huidige randvoorwaarden mogelijkheden hebben om gezinnen met kinderen die hiervoor in aanmerking komen extra ondersteuning te bieden. De gemeenten zijn door middel van een circulaire op de mogelijkheden ter zake gewezen. Deze circulaire is in afschrift bijgevoegd.1

Voor wat betreft de voorstellen voor 2002 verwijs ik naar de behandeling van het Belastingplan 2002 waar ook de voornoemde moties 28 000 nr. 7 en 28 000 IXB nr. 7 aan de orde zijn.

Ten slotte laat het onderzoek, dat gericht is op de meest kwetsbare groep, vooral ook zien dat er een grote verscheidenheid aan situaties bestaat. Sommige ouders geven aan dat ze nog enigszins of redelijk kunnen rondkomen met het inkomen, anderen kunnen niet rondkomen, definiëren zichzelf ook als arm en hebben soms sterke depressieve gevoelens. Vaak is er dan sprake van een veel complexer probleem waarvan een laag inkomen maar één aspect is. Daarbij kan het gaan om medische, psychische, sociale problemen, een lage of afgebroken opleiding of problematische schulden.

Deze verscheidenheid laat zien dat een gerichte aanpak nodig is langs de weg van jeugdbeleid, onderwijsbeleid en grotestedenbeleid om de positie van de kinderen in probleemsituaties te verbeteren. In het kader van het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl hebben gezamenlijke overheden afgesproken dat de algemene voorzieningen voor jeugdigen en ouders kwantitatief en kwalitatief worden versterkt en dat er adequate samenhang in het aanbod tot stand wordt gebracht, om uitval van jeugdigen tegen te gaan en zo vroeg mogelijk achterstanden en ontwikkelingsrisico's van jeugdigen te voorkomen.

Oplopend tot 2002 worden extra middelen uitgetrokken voor jeugdzorg en voor- en vroegschoolse educatie (VVE) van de jongste kinderen in achterstandssituaties. Het kabinet heeft de ambitie om op den duur alle risicokinderen (circa 200 000) met een VVE-programma te bereiken.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven