Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28000-VIII nr. 140 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28000-VIII nr. 140 |
Vastgesteld 16 juli 2002
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 hebben enkele fracties de behoefte over de brief van de minister en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Adelmund, ter aanbieding van het convenant sponsoring in het primair en voortgezet onderwijs 2002 (OCW-02-108) enkele vragen aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor te leggen.
Bij brief van 16 juli 2002 heeft de staatssecretaris de vragen beantwoord. Vragen en antwoorden worden hierna afgedrukt.
I Vragen en opmerkingen van de commissie
De leden van de PvdA-fractie hebben veel vragen en nogal wat twijfels bij het convenant inzake sponsoring dat de regering met verschillende betrokkenen heeft gesloten. Zij vinden dat het funderend onderwijs voor 100% dient te worden bekostigd door de overheid en dat sponsoring hooguit kan worden aangewend voor zaken die vallen buiten het reguliere onderwijsprogramma van de scholen. In dit verband herinneren zij de bewindslieden aan de motie Dijksma c.s. (27 400 VIII, nr. 30) die de Kamer in 2000 met algemene stemmen heeft aangenomen.
De Vereniging voor Openbaar Onderwijs (VOO) en het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS) zouden er de voorkeur aan geven dat sponsoring in het primair en het voortgezet onderwijs bij wet zou worden geregeld. Deze leden zijn eveneens van mening dat sponsoring van primair en voortgezet onderwijs moet worden geregeld via een wettelijke regeling. In de toelichting bij het convenant wordt geconstateerd dat is gebleken dat de bestaande (procedurele) wettelijke regelgeving rondom sponsoring niet voldoende wordt nageleefd. Scholen maken in hun schoolgids geregeld geen melding van hun beleid aangaande sponsoring; het is dan voor ouders en andere betrokkenen onvoldoende helder door wie de scholen worden gesponsord, om welke bedragen het gaat en wat de tegenprestatie voor die sponsoring inhoudt. In dit licht blijft het de vraag of de bepalingen van het convenant wel stipt zullen worden nageleefd. Het gaat immers over afspraken die niet bij wet afdwingbaar zijn. Welke aanwijzingen heeft de regering die haar vertrouwen in het opnieuw vastleggen van een convenant rechtvaardigen? Waarom kiest de regering er toch voor vast te houden aan een convenant? De leden van de PvdA-fractie zouden graag zien dat de inhoud van het convenant (voorzien van een aantal aanscherpingen) wordt omgezet in een wettelijke regeling. Zij zullen daartoe een initiatiefwetsvoorstel indienen. Deze leden zijn namelijk van mening dat publieke instellingen die privaat geld ontvangen, of het nu gaat om scholen of politieke partijen, transparantie dienen te waarborgen. De recente perikelen rondom sponsoring van enkele islamitische basisscholen door organisaties uit het buitenland geeft des te meer aanleiding om nu snel werk te maken van een krachtens de wet afdwingbare regeling.
Het convenant maakt in artikel 1 een onderscheid tussen sponsoring en donaties. Bij een donatie zou het bevoegd gezag geen tegenprestatie leveren. De leden van de PvdA-fractie vinden dit onderscheid onvoldoende scherp. Zij denken ook aan geldelijke en/of financiële bijdragen waar ogenschijnlijk geen tegenprestatie tegenover staat, maar waaraan vervolgens wel een publicitaire campagne wordt gewijd. Kan de regering het beoogde onderscheid tussen sponsoring en donaties nader preciseren?
Sponsoring moet volgens artikel 3 verenigbaar zijn met de pedagogische en onderwijskundige taak van de school en er mag geen schade worden berokkend aan de geestelijke en/of lichamelijke gesteldheid van leerlingen. Deze bepaling verschaft niet de helderheid die is beoogd. Een eenvoudige snoepgoedautomaat, die een fabrikant gratis heeft geplaatst, zal immers al bijdragen aan het verschijnsel tandbederf, terwijl echt ernstige schade vaak subtieler plaatsvindt. Indien de letterlijke tekst van het convenant niet valt te handhaven, bestaat het gevaar dat binnen de kortste keren de deur wagenwijd open komt te staan voor sluipende processen, waarbij het onderwijs afhankelijk wordt van de sponsoren. De aan het woord zijnde leden vinden daarom dat deze bepaling een nadere precisering behoeft.
De leden van de PvdA-fractie onderkennen dat sponsoren veelal liever investeren in «rijke» dan in «arme» scholen en vragen de regering daarom naar een oordeel over het pleidooi van het LAKS voor een landelijk sponsorfonds of een aantal regionale sponsorfondsen die verantwoordelijk worden voor een eerlijke toewijzing van de sponsormiddelen aan alle scholen voor primair en voortgezet onderwijs.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het nieuwe convenant sponsoring. Zij vragen wanneer de eindevaluatie van het vigerende convenant sponsoring klaar zal zijn.
Op welke manier denken de convenantpartners een communicatiestrategie in te vullen?
Bent u voorstander van het opstellen van een protocol inzake sponsoring, zodat, zodra er sprake is van sponsoring alle betrokkenen via een communicatieorganogram direct op de hoogte worden gesteld van het nieuwe voorstel en hun inspraak kunnen doen gelden? Denkt u niet dat dit de transparantie en gedragsregels tussen alle betrokkenen biedt die zij verlangen? Bent u bereid om een dergelijk protocol als een dwingende bepaling in het convenant op te nemen, zodat ook stappen ondernomen kunnen worden wanneer een school zich bewust niet aan dit protocol heeft gehouden en dit als toetsingskader kan functioneren? Dit mede gelet op het feit, dat momenteel de bestaande wettelijke regelgeving rondom sponsoring niet voldoende wordt nageleefd. Heeft het convenant tot op heden wel voldoende serieus draagvlak onder de partners?
Het convenant is geëxpireerd op 13 februari 2002. Deze datum is reeds verstreken. Hoe is de situatie nu? Is het nieuwe convenant al ingegaan, of gelden er tijdelijk geen convenantafspraken?
Welke wettelijke voorschriften worden niet voldoende worden nageleefd? In hoeverre acht u dit bezwaarlijk?
Wat is uw opvatting over het standpunt van het LAKS, dat voorstelt om sponsorgelden centraal te beheren (landelijk of regionaal) om deze vervolgens via een verdeelsleutel onder verschillende scholen te verdelen?
Hoe denkt u de scheidslijn tussen donatie en sponsoring te (laten) controleren? De leden van de CDA-fractie vragen dit, aangezien het moeilijk na te gaan kan zijn, dat het bevoegd gezag op basis van een gift toch «uit eigen beweging» een tegenprestatie levert. Op het moment van de donatie is deze immers vrijblijvend. Hoe denkt u een tegenprestatie duidelijk te herleiden tot een specifieke donatie? En wat te doen indien blijkt dat een vrijwillig ondernomen tegenprestatie door de donateur geheel niet gewenst is en als hinderlijk wordt ervaren? Bent u het ermee eens dat het bevoegd gezag elke donatie (of vanaf een bepaald bedrag) via het bovengenoemde op te stellen communicatieprotocol aan alle betrokkenen dient te melden? (artikel 1)
Acht u de inhoud van artikel 2 niet te vrijblijvend voor wat betreft het handelen overeenkomstig de regels van het convenant en de wettelijke voorschriften? Zo ja, nee, waarom?
Bent u bereid op basis van toekomstige ervaring duidelijke voorbeelden in de artikelen 3 en 4 op te nemen, aangezien nu over de inhoud te twisten valt (pedagogische en onderwijskundige taak en doelstelling; schade aan geestelijke en/of lichamelijke gesteldheid; goede smaak en fatsoen; gevoelens van angst of bijgelovigheid; misleiding; objectiviteit, geloofwaardigheid, betrouwbaarheid, onafhankelijkheid van het onderwijs, de scholen en de betrokkenen).
Hoe denkt u en hoe vaak denkt u de inhoud van het onderwijsaanbod te toetsen op sponsoring? (artikel 5)
Hoe staat u tegenover structurele bijdragen van het bedrijfsleven aan specifieke opleidingen, waarvan zij de leerlingen later in dienst hopen te nemen? (Enerzijds zullen vraag en deskundig aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar aansluiten, anderzijds is er het gevaar dat bepaalde opleidingen worden verwaarloosd ten gunste van de gesponsorde).
Bent u bereid om aan artikel 5 tevens de bepaling toe te voegen dat er geen haatdragende, racistische of stigmatiserende denkbeelden als gevolg van sponsoring in het lesmateriaal opgenomen mogen worden en tevens de zinsnede «mag dit (reclame) de leerlingen niet stimuleren tot ongezonde en/of gevaarlijke activiteiten» aan te passen met haatdragende, racistische en stigmatiserende activiteiten?
Kunt u de zinsnede «noch mag dit leerlingen aanmoedigen om ouders te stimuleren producten of diensten af te nemen van de sponsor» uitleggen? Is dit niet vaak het uiteindelijke doel van sponsoring? Zou in de bepaling niet moeten worden opgenomen: «noch mag dit leerlingen zelf aanmoedigen tot het afnemen van producten of diensten van de sponsor»?
Acht u artikel 7 niet te vrijblijvend? Op deze manier is het moeilijk te interpreteren welke minimale inspanning vereist is. Acht u periodieke berichtgeving in dit verband nuttig?
Is er reeds een termijn vastgesteld voor de te ontwikkelen communicatiestrategie? (artikel 9)
Hoe wordt of is bepaald wanneer en hoe de communicatiestrategie ontwikkeld wordt?
Bent u het ermee eens dat er zo spoedig mogelijk evaluatiecriteria moeten worden opgesteld, zodat ook duidelijk wordt wanneer van een succesvolle werking van het convenant sprake is en welk doel de partners met het convenant willen bereiken?
Acht u het niet te vrijblijvend dat na vier jaar geëvalueerd zal worden in hoeverre de scholen «het convenant hebben gehanteerd»? Bent u bereid om naleving van het convenant dwingender te maken, en zo ja, wanneer? (artikel 10)
Zijn er mogelijkheden tot sancties, indien het convenant niet wordt nageleefd, aangezien dit niet in rechte afdwingbaar is? Acht u dergelijke sancties wenselijk? (artikel 11)
Bent u van plan om nog niet aangesloten partners bij dit convenant te betrekken, en zo ja op welke wijze zult u deze potentiële partners aansporen?
Bent u bereid om ook privé-scholen hierbij te betrekken?
Hoe denkt u de informatievoorziening aan de ouders en leerkrachten te verbeteren (sponsoring en klachtenregeling) en ervoor te zorgen dat de medezeggenschapsraad altijd in het geval van sponsoring wordt geraadpleegd? Acht u deze punten niet extra belangrijk, aangezien het convenant op zelfregulering berust en de controlemogelijkheden van de ouders en de MR hierdoor voorop moeten staan?
Wat zijn de redenen voor scholen om wel of juist niet gebruik te maken van sponsoring?
Acht u het wenselijk op grond van deze redenen om sponsoring te stimuleren of te beperken?
In hoeverre is op islamitische scholen waar sponsoring vanuit het buitenland plaatsvindt de sponsor bij leerlingen en ouders bekend?
In hoeverre worden sponsormiddelen voor extra's of kernactiviteiten ingezet? Hoe denkt u dat in het geval sponsoring wegvalt het 'gat' zal worden opgevangen dat zeker zal ontstaan? Vaak zullen de kernactiviteiten dan immers niet in dezelfde staat voortgezet kunnen worden (te denken valt aan computers, huisvesting, uitstapjes, gymnastiek/schoolzwemmen, up-to-date lesmateriaal).
Hoe legt u de volgende bepaling uit: «De convenantpartners benadrukken dat het wenselijk is dat bedrijven die overgaan tot het sponsoren van scholen daarbij voorop dienen te stellen dat zie hiertoe overgaan vanuit een maatschappelijke betrokkenheid»? Wat zult u ondernemen indien die maatschappelijke betrokkenheid niet voorop staat? Hoe denkt u dit überhaupt te controleren?
Hoe denkt u de inhoudelijke betrokkenheid van de sponsor bij het onderwijs te toetsen? Dit kan moeilijk aan te tonen zijn, wanneer slechts voor mondelinge overdracht met betrekking tot de door de sponsor gewenste thema's wordt gekozen.
De leden van de fractie van D66 hebben kennis genomen van het gesloten convenant. Ten aanzien van een aantal in dat convenant opgenomen artikelen en de toelichting daarop hebben zij enkele vragen.
Artikel 2 spreekt van «draagvlak» dat er dient te zijn binnen schoolorganisaties en tussen de school en de bij de school betrokkenen. In de toelichting die op dit artikel wordt gegeven wordt gerefereerd aan de integrale evaluatie van Regioplan (oktober 2001) waaruit blijkt dat de naleving van de wettelijke bepalingen die hiervoor gelden niet altijd worden nageleefd. De convenantpartners hebben zich er nu toe verplicht om bekendheid en naleving van deze wettelijke bepalingen te bevorderen. Deze leden vragen de minister om aan te geven op welke wijze deze inspanning vorm zal krijgen. Hiernaast vragen zij op welke wijze er op wordt toegezien dat de wettelijke bepalingen die gelden ten aanzien van sponsoring gelden ook worden nageleefd en wat de sancties zijn indien dit niet het geval blijkt te zijn.
Voorst wordt in de algemene toelichting op het convenant, bij opsomming van de punten die zijn gewijzigd ten opzicht van het vorige convenant melding gemaakt van het voornemen om tot een gezamenlijk communicatiestrategie te komen om de naleving van de wettelijke voorschriften inzake sponsoring te verbeteren. In welke richting zou wat de minister betreft deze strategie zich moeten ontwikkelen? Binnen welke termijn wil de minister deze strategie hebben geformuleerd?
Is de minister bereid aan de ouder/leerlingdeel van de medezeggenschapsraad en ook het personeelsdeel ieder afzonderlijk instemmingsrecht te verlenen? Wat zijn de sancties indien een schoolbestuur de sponsorcontracten/activiteiten niet eerst ter instemming en advisering voorlegt aan de medezeggenschapsraad?
Wie zitten er in de Reclamecode Commissie? Is wel in alle gevallen sprake van onafhankelijke deskundigen?
Heeft de minister overwogen om te komen tot een wettelijke regeling inzake sponsoring in het onderwijs, nu het eerste convenant met een groot succes is gebleken? Zo nee, waarom eigenlijk niet?
De leden van de SP-fractie nemen met teleurstelling kennis van het convenant sponsoring in het primair en voortgezet onderwijs 2002. Samen met de VOO en het LAKS vinden zij dat de regels omtrent sponsoring wettelijk hadden moeten worden vastgelegd. Deze leden vragen waarom de bewindslieden niet zijn overgegaan tot wettelijke maatregelen, met name als de convenantpartners zelf erkennen dat de «wettelijke voorschriften niet voldoende worden nageleefd.» Zij zijn van mening dat een convenant teveel mogelijkheden biedt aan scholen en bedrijven om vrijblijvend met de regels om te gaan. Net als de ouderbijdrage hoort sponsoring niet thuis op scholen. De regering zou zich moeten inzetten om sponsoring tegen te gaan omdat het de continuïteit en de onafhankelijkheid bedreigt. Door sponsoring toe te staan, wordt tevens aan de regering gelegenheid geboden om van financiering af te zien voor datgene wat gesponsord wordt. Deze leden vinden dat een kwalijke zaak omdat al het onderwijs een voorwerp van aanhoudende zorg van de regering is.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het convenant tegenstrijdig is. De bewindslieden beginnen met de stelling dat: «uitgangspunt blijft dat het Rijk het primaire proces volledig vergoedt en dat sponsorgelden ingezet worden voor extra's». Vervolgens wordt in het convenant aan bedrijven allerlei mogelijkheden geboden om het primaire proces te sponsoren. Sponsoring van gebouwen, inrichting en (computer) apparatuur wordt bijvoorbeeld binnen het convenant toegestaan. De leden zijn van mening dat de bekostiging van een klaslokaal te allen tijde een zaak van de overheid is. Hoe verhoudt de sponsoring van het schoolgebouw zich tot het feit dat de overheid het primaire proces volledig vergoedt?
Deze leden vragen waarom in artikel 6 van het convenant wordt gesteld dat de continuïteit van het onderwijs niet in gevaar mag komen doordat op enig moment sponsormiddelen wegvallen. Hoe zou dit volgens de bewindslieden kunnen, als de overheid het primaire proces volledig vergoedt? Tevens vragen zij hoe het kan dat in de toelichting van het convenant staat dat sponsormiddelen «meestal» worden ingezet voor extra's. Waar wordt het dan nog meer voor ingezet? Indien het ook voor het primaire proces wordt ingezet, vragen de leden wat voor maatregelen daartegen worden genomen. Ook vragen deze leden of de bewindslieden kunnen garanderen dat artikel 5 wordt nageleefd, in de zin dat er geen reclame in lesmaterialen of leermiddelen mag voorkomen. Is bijvoorbeeld het veelvuldig noemen van een merknaam als voorbeeld bij een rekensom, in strijd met artikel 5?
De aan het woord zijnde leden vragen in hoeverre de bewindslieden van mening zijn dat het uitdelen van producten op scholen kan worden getolereerd zonder artikel 5 te overtreden. Hoe kan het dat een bedrijf enerzijds producten mag uitdelen om ouders deze producten te laten proberen, zoals in het voorbeeld wordt gesteld, terwijl anderzijds niet mag worden geprobeerd om ouders en leerlingen te stimuleren producten af te nemen, gelet op artikel 5?
Zij zijn van mening dat het convenant geen duidelijkheid verschaft over de regels omtrent sponsoring van scholen. In tegendeel, het convenant zal scholen en bedrijven niet weerhouden vergaande sponsorcontracten af te sluiten. Door het ontbreken van sanctiemogelijkheden wordt het voor bedrijven mogelijk om binnen scholen substantiële invloed te verwerven. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de vermarkting van het onderwijs een zorgelijke ontwikkeling is, die met dit convenant allerminst wordt tegengegaan.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het «Convenant sponsoring in het primair en voortgezet onderwijs 2002». Zij achten het van groot belang dat het rijk zorgt draagt voor de volledige bekostiging van het primaire proces. De genoemde leden waarderen derhalve dat dit ook voor de regering het uitgangspunt blijft. Zij maken zich echter wel zorgen over de uiteenlopende mate waarin scholen in staat zijn om extra's te organiseren. De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat deze extra's qua omvang ook per school in beginsel beperkt moeten blijven. Deelt de regering deze mening? In hoeverre en op welke punten voorziet het voorliggende convenant naar de mening van de regering in beperking van de mogelijkheden voor scholen om extra's te organiseren? Is het volgens de regering op grond van het voorliggende convenant uitgesloten dat een school bijvoorbeeld 50% extra middelen ten opzichte van de bekostiging van het rijk kan organiseren?
De leden van de SGP-fractie constateren dat één van de aanpassingen ten opzichte van het vorige convenant is dat het uitvoeren van de wettelijk omschreven kernactiviteiten niet afhankelijk mag worden van sponsormiddelen. Zij stemmen daarmee in, sterker nog, zij vinden dat het uitvoeren van geen enkele wettelijk omschreven activiteit afhankelijk mag worden van sponsormiddelen. Volgens hen correspondeert dat ook met de bekostigingsgarantie van het rijk voor het gehele primair proces. De genoemde leden vragen wat in het convenant wordt bedoeld met het woord kernactiviteiten en in hoeverre de regering hun mening ten aanzien van de afhankelijkheid van sponsormiddelen deelt.
In de toelichting op de artikelen 3 tot en met 6 van het convenant wordt onder meer gesteld dat reclame leerlingen niet mag aanmoedigen om ouders te stimuleren producten of diensten af te nemen van de sponsor. De leden van de SGP-fractie vragen zich af welke reclame niet de potentie in zich heeft om daartoe aan te moedigen en hoe op het naleven van deze regel kan worden toegezien?
Op welke wijze komt volgens de regering in het convenant tot uitdrukking dat inkomsten uit sponsoring niet aan het primaire proces, maar alleen aan extra's mogen worden besteed en hoe wordt daar door de regering op toegezien?
II Antwoord van de staatssecretaris
De leden van de PvdA-fractie vragen welke aanwijzingen de regering heeft die haar vertrouwen in het opnieuw vastleggen van een convenant rechtvaardigen en waarom de regering ervoor kiest vast te houden aan een convenant.
Een belangrijke aanwijzing die vertrouwen schenkt in het opnieuw sluiten van een convenant is het feit dat een groot aantal van de eerder vastgelegde gedragsregels nageleefd wordt. Uit de integrale evaluatie van het convenant van oktober 2001, die u bij brief van 22-11-'01 met kenmerk FEZ/SEA/2001/46949 (kamerstuk 28 000VIII, nr. 26) is aangeboden, is gebleken dat de gedragsregels over de taak en doelstelling van de school, de onafhankelijke positie van de school en de onderwijsinhoud en -continuïteit (artikelen 3, 4 en 5) voldoende nageleefd worden.
De naleving van de afspraken die na ondertekening van het convenant in 1997 zijn omgezet in regelgeving (i.e. het advies- en instemmingsrecht van de verschillende geledingen van de medezeggenschapsraad, en vermelding van sponsoractiviteiten in de schoolgids), en de bekendheid van de klachtenregeling zijn niet altijd voldoende gebleken.
Omdat voor het succesvol hanteren van gedragsregels voor een verantwoord omgaan met sponsoring een breed draagvlak bij alle bij de school betrokkenen van groot belang is, heb ik ervoor gekozen vast te houden aan een convenant.
Dat neemt niet weg dat ik, met de convenantpartners, van mening ben dat de naleving van de betreffende regelgeving moet worden verbeterd. Daartoe zijn inspanningsverplichtingen opgenomen in het nieuwe convenant. De in artikel 9 genoemde communicatiestrategie dient ertoe om alle betrokkenen te informeren over hun rechten, plichten en verantwoordelijkheden als het gaat om het toestaan van sponsoring en de daarmee samenhangende tegenprestaties in de scholen.
Tevens vragen de leden of de regering het beoogde onderscheid tussen sponsoring en donaties nader kan preciseren. Op basis van de definities in het convenant is er sprake van donaties bij giften waarvoor geen tegenprestatie wordt geleverd. Zodra er sprake is van een tegenprestatie, gevraagd of ongevraagd, is er sprake van sponsoring. Het door de PvdA-fractie genoemde voorbeeld waarin de gever zijn gift gebruikt in een reclame-uiting buiten de school, die niet specifiek gericht is op de leerlingen en hun ouders, valt buiten het kader van dit convenant. Bij publiciteit binnen de school is er sprake van een tegenprestatie, en dus van sponsoring.
De leden van de PvdA-fractie vragen om nadere precisering van de bepaling in artikel 3, sponsoring dient in overeenstemming te zijn met de pedagogische en onderwijskundige taak van de school, en mag geen schade berokkenen aan de geestelijke en/of lichamelijke gesteldheid van leerlingen. Ik ben van mening dat de aanvaardbaarheid van tegenprestaties waarmee de leerlingen geconfronteerd worden in de eerste plaats ter beoordeling ligt aan de bij de school betrokkenen. In de toelichting op de artikelen 3 t/m 6 zijn een aantal duidelijke voorbeelden opgesomd die concreet vorm geven aan de bepalingen van de artikelen 3 en 4. Deze opsomming is bewust niet limitatief omdat het convenant beoogt dat men verantwoord omgaat met tegenprestaties, ook in situaties die zich niet tevoren laten bedenken. Het is dan ook de taak van het bevoegd gezag en de medezeggenschapsraad om per individueel geval te beoordelen of er sprake is van strijdigheid met de pedagogische en onderwijskundige taak van de school of dat er wellicht schade berokkend kan worden aan de leerlingen.
De leden van de PvdA-fractie stellen dat sponsors veelal liever investeren in «rijke» dan in «arme» scholen en vragen de regering daarom naar een oordeel over het pleidooi van het LAKS voor een landelijk sponsorfonds of een aantal regionale sponsorfondsen die verantwoordelijk worden voor een eerlijke toewijzing van de sponsormiddelen aan alle scholen voor primair en voortgezet onderwijs.
In het onderzoek van Regioplan is gewerkt met een representatieve steekproef. Om eventuele verschillen tussen sponsorinkomsten van verschillende schooltypen te kunnen onderzoeken is er in de steekproef rekening gehouden met scholen uit de verschillende regio's en met de mate van verstedelijking, de schoolgrootte en denominatie. Het onderzoek heeft niet aangetoond dat «rijke» scholen meer sponsoring ontvangen dan«arme» scholen. Wel is gebleken dat openbare scholen relatief vaker sponsorgelden ontvangen dan bijzondere scholen, en dat katholieke scholen relatief vaker donaties ontvangen dan scholen van andere denominaties. Bovendien is uit de interviews met grote landelijke sponsors gebleken dat zij een voorkeur hebben voor grote (VO) scholen. De meeste sponsors van scholen zijn echter geen landelijk operende bedrijven, maar veelal winkels en bedrijven in de directe omgeving van de school. Het is met name het netwerk van de school dat bepaalt of er sprake is van sponsorrelaties. Mijn inziens kan een «arme» school evengoed over een geschikt netwerk beschikken als een «rijke» school.
De mogelijkheden om, aanvullend op de autonomie van de scholen, regionale fondsen op te zetten, kunnen in een volgende kabinetsperiode worden verkend. Het volgende kabinet kan hierover vervolgens een beslissing nemen.
Mijn inziens zou daarbij de praktische uitvoering van de verdeling van de middelen een belangrijk aandachtspunt moeten zijn. De uitvoering brengt namelijk de nodige administratieve lasten met zich mee, terwijl het bij sponsoring vrijwel steeds om relatief kleine bedragen gaat. Verder is niet duidelijk hoe sponsoring in natura in een dergelijk systeem zou moeten worden verwerkt (wanneer er sprake is van overdracht van goederen in plaats van geld).
Omdat de instelling van een regionaal fonds mogelijk miskent dat sponsoring vooral iets is van de lokale gemeenschap, kan een dergelijk fonds mijn inziens uitsluitend een aanvullende rol spelen op het autonome beleid van de school. Uit het evaluatieonderzoek blijkt immers dat sponsoring vaak wordt uitgevoerd door middenstanders uit de buurt – niet zelden ouders van leerlingen van de desbetreffende school – die graag «iets voor de school willen doen», los van eventuele commerciële belangen.
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de eindevaluatie van het vigerende convenant sponsoring klaar zal zijn. De eindevaluatie van het convenant dat in 1997 afgesloten werd, is aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van 22-11-'01 met kenmerk FEZ/SEA/2001/46949 (kamer-stuk 28 000 VIII, nr. 26). De evaluatie van het thans vigerende convenant is voorzien in 2006.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke manier de convenantpartners een communicatiestrategie denken in te vullen, of er reeds een termijn is vastgesteld voor de te ontwikkelen communicatiestrategie, en hoe de communicatiestrategie ontwikkeld wordt. Over de wijze waarop de communicatiestrategie zal worden ingevuld, zullen op korte termijn nadere afspraken gemaakt worden met de convenantpartners. Het ligt in mijn bedoeling de communicatiestrategie aan het begin van het nieuwe schooljaar te gereed te hebben. Ik zal u daarover nader informeren.
De leden van de CDA-fractie stellen voor een protocol inzake sponsoring op te stellen, zodat, zodra er sprake is van sponsoring alle betrokkenen via een communicatieorganogram direct op de hoogte worden gesteld van het nieuwe voorstel en hun inspraak kunnen doen gelden, en een dergelijk protocol als dwingende bepaling op te nemen in het convenant zodat dit als toetsingskader kan functioneren.
Ik deel de mening van de CDA-fractie dat het een goed idee is een communicatieprotocol te ontwikkelen dat de scholen behulpzaam is bij het betrekken van de juiste personen bij beslissingen rondom sponsoring. Ik zal daarom uw voorstel inbrengen in mijn besprekingen over de communicatiestrategie met de convenantpartners. Het is echter niet mogelijk een dergelijk protocol als dwingende bepaling in het convenant op te nemen. Het convenant heeft naar zijn aard immers geen dwingend karakter. Toetsingskader voor het betrekken van de juiste personen bij het nemen van beslissingen over sponsoring is het bepaalde in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992. De controle daarop is, conform de uitgangspunten van de Wet op het Onderwijstoezicht, in handen van de inspectie van het onderwijs en bij niet naleving kunnen sancties getroffen worden in de bekostigingssfeer.
De constructieve bijdragen van de partners bij het tot stand komen van de nieuwe afspraken hebben mij ervan overtuigd dat het convenant voldoende serieus draagvlak onder de partners heeft. Op korte termijn zal ik, in het kader van de uitwerking van de communicatiestrategie, weer met de partners overleg voeren over de wijze waarop de naleving van de regelgeving rond sponsoring kan worden verbeterd.
De leden van de CDA-fractie vragen of het nieuwe convenant al ingegaan is. Het oude convenant is inmiddels geëxpireerd. Het nieuwe convenant is in werking getreden op de datum van ondertekening, te weten 24 januari 2002.
De leden van de CDA-fractie vragen welke wettelijke voorschriften niet voldoende worden nageleefd en in hoeverre ik dit bezwaarlijk acht.
De wettelijke voorschriften die niet worden nageleefd hebben vooral betrekking op de verplichting om de medezeggenschapsraad te betrekken bij sponsoring. Tevens is gebleken dat betrokkenen niet op de hoogte zijn van de mogelijkheid om klachten over sponsoring te melden bij de klachtencommissie van de school. Dat acht ik bezwaarlijk omdat er daardoor binnen de school, in het bijzonder vanuit de ouder- en leerlinggeleding, geen betrokkenheid is bij de ontwikkeling van het sponsorbeleid van de school.
Voor de opvatting van de regering over het standpunt van het LAKS, alsmede naar de scheidslijn tussen sponsoring en donaties, verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen van de PvdA.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering denkt een tegenprestatie duidelijk te herleiden tot een specifieke donatie. Een tegenprestatie behoeft echter niet te worden teruggeleid tot een specifieke donatie. Indien een school een externe instelling om wat voor reden dan ook wil begunstigen gelden de regels uit het sponsorconvenant. Uit het evaluatieonderzoek blijkt dat scholen zich bij het leveren van tegenprestaties bij sponsoring daar ook aan houden. Kennelijk gaat het hier om algemeen geaccepteerde normen. Zelfs in het theoretische geval dat een school een prestatie jegens een externe instelling levert zonder dat er sprake is van een gift van de zijde van die instelling zullen scholen zich aan die regels houden.
De leden van de CDA-fractie vragen wat te doen indien blijkt dat een vrijwillig ondernomen tegenprestatie door de donateur geheel niet gewenst is en als hinderlijk wordt ervaren. Indien een vrijwillig ondernomen tegenprestatie door de donateur niet gewenst of hinderlijk wordt gevonden, zal de donateur dat aan de desbetreffende school kenbaar maken. Van de zijde van de convenantpartners is er geen actie nodig.
De leden van de CDA-fractie vragen of ik het ermee eens ben dat het bevoegd gezag elke donatie (of donaties vanaf een bepaald bedrag) via het bovengenoemde op te stellen communicatieprotocol aan alle betrokkenen dient te melden.
In de WMO 1992 is reeds vastgelegd dat de medezeggenschapsraad in hoofdlijnen moet instemmen met de vaststelling of wijziging van de besteding van de door het bevoegd gezag ontvangen middelen van derden. Dat betekent dat het bevoegd gezag de medezeggenschapsraad dus niet alleen in het geval van sponsormiddelen, maar ook bij donaties, ongeacht de hoogte van het bedrag, moeten betrekken bij het besluit hoe die middelen worden ingezet. In het geval van sponsoring dient het bevoegd gezag daarvoor eerst de toestemming te vragen aan de ouder / leerling geleding van de medezeggenschapsraad voor het accepteren van de sponsormiddelen en de te leveren tegenprestatie.
Aangezien deze bepalingen nog niet voldoende worden nageleefd, zal ik in de communicatiestrategie zeker ruimte creëren voor een betere informatievoorziening.
De leden van de CDA-fractie vragen of ik de inhoud van artikel 2 niet te vrijblijvend acht voor wat betreft het handelen overeenkomstig de regels van het convenant en de wettelijke voorschriften.
Ik ben van mening dat de inhoud van artikel 2 niet te vrijblijvend is. Het naleven van wettelijke regels is immers nooit vrijblijvend. Uit de integrale evaluatie van het convenant van oktober 2001 is gebleken dat een aantal van de afspraken die in het convenant gemaakt zijn goed nageleefd worden. Zo is gebleken dat de gedragsregels over de taak en doelstelling van de school, de onafhankelijke positie van de school en de onderwijsinhoud en -continuïteit voldoende nageleefd worden.
De leden van de CDA-fractie vragen of ik bereid ben op basis van toekomstige ervaring duidelijke voorbeelden in de artikelen 3 en 4 op te nemen. In de toelichting op de artikelen 3 t/m 6 zijn reeds een aantal duidelijke voorbeelden opgesomd die concreet vorm geven aan de bepalingen van de artikelen 3 en 4. Uiteraard is deze opsomming niet limitatief en kan deze in de toekomst worden uitgebreid.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe en hoe vaak de inhoud van het onderwijsaanbod wordt getoetst op sponsoring. De inspectie toetst het onderwijsaanbod, conform de uitgangspunten van de WOT, aan de wettelijke normen in het kader van de IST en RST bezoeken aan de school. Ik zal de inspectie verzoeken de komende periode tevens aandacht te besteden aan niet-wenselijke reclame-uitingen in het onderwijsaanbod in het kader van de wettelijke bepalingen omtrent sponsoring.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe ik sta tegenover structurele bijdragen van het bedrijfsleven aan specifieke opleidingen, waarvan zij de leerlingen later in dienst hopen te nemen, met het oog op het feit dat enerzijds vraag en deskundig aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar aansluiten, anderzijds het gevaar bestaat dat bepaalde opleidingen worden verwaarloosd ten gunste van de gesponsorde.
Ik ben van mening dat structurele bijdragen die bedrijven leveren aan (beroeps)opleidingen voor hun sector van de arbeidsmarkt moeten worden toegejuicht. Ze komen de kwaliteit van die opleidingen ten goede. Van verwaarlozing van andere opleidingen kan geen sprake zijn omdat de overheid voldoende bekostiging van elke opleiding garandeert.
De leden van de CDA-fractie vragen of ik bereid ben om aan artikel 5 de bepaling toe te voegen dat er geen haatdragende, racistische of stigmatiserende denkbeelden als gevolg van sponsoring in het lesmateriaal opgenomen mogen worden en tevens de zinsnede «mag dit (reclame) de leerlingen niet stimuleren tot ongezonde en/of gevaarlijke activiteiten» aan te passen met haatdragende, racistische en stigmatiserende activiteiten.
Haatdragende, racistische of stigmatiserende denkbeelden mogen helemaal niet in het lesmateriaal opgenomen worden, of dat nu het gevolg van sponsoring is of niet. Immers, dat zou ingaan tegen de uitgangspunten en doelstelling van het onderwijs zoals die zijn opgenomen in de bekostigingsregels van de WPO, WEC en WVO. Bovendien zou de school zich daarmee schuldig kunnen maken aan het plegen van een strafbaar feit.
In artikel 3 van het convenant is bepaald dat sponsoring in het onderwijs verenigbaar moet zijn met de pedagogische en onderwijskundige taak en doelstelling van de school. Bovendien mag geen schade worden berokkend aan de geestelijke en/of lichamelijke gesteldheid van leerlingen, en moet sponsoring in overeenstemming zijn met de goede smaak en het fatsoen. Op grond hiervan is het opnemen van haatdragende, racistische of stigmatiserende denkbeelden in lesmateriaal strijdig met het convenant.
De leden van de CDA-fractie verzoeken om een nadere uitleg van de zinsnede «noch mag dit leerlingen aanmoedigen om ouders te stimuleren producten of diensten af te nemen van de sponsor» met het oog op het feit dat dit vaak het uiteindelijke doel van sponsoring is. Zij vragen zich af of in de bepaling niet moeten worden opgenomen: «noch mag dit leerlingen zelf aanmoedigen tot het afnemen van producten of diensten van de sponsor».
De zinsnede «noch mag dit leerlingen aanmoedigen om ouders te stimuleren producten of diensten af te nemen van de sponsor» heeft tot doel niet alleen de rechtstreekse beïnvloeding van de kinderen door de sponsor te voorkomen, maar ook beïnvloeding van de ouders via de kinderen. Uit de integrale evaluatie is gebleken dat het doel van sponsoring vaak is de (positieve) naamsbekendheid van de sponsor bij leerlingen en ouders te vergroten. Uiteindelijk zal de sponsor daarvan verwachten dat dit indirect een positieve invloed heeft op de afname van de door de sponsor geleverde diensten / goederen. In preambule is de overweging opgenomen dat het gewenst is te benadrukken dat bedrijven die overgaan tot het sponsoren van scholen daarbij voorop dienen te stellen dat zij hiertoe overgaan vanuit een maatschappelijke betrokkenheid. Het hoofddoel voor de sponsoring zou het steunen van de school moeten zijn en niet het verhogen van de omzet. De VNO-NCW, de vertegenwoordiger van het bedrijfsleven, onderschrijft deze overweging en draagt dit uit naar de achterban.
De leden van de CDA-fractie vinden dat artikel 7 te vrijblijvend is, waardoor het moeilijk te interpreteren is welke minimale inspanning vereist is. Zij vragen of ik periodieke berichtgeving in dit verband nuttig acht.
Artikel 7 is wat betreft de inspanningsverplichting van de convenantpartners mijns inziens niet te vrijblijvend. De convenantpartners hebben zich verplicht om ter bevordering van het naleven van de afspraken over sponsoring een communicatiestrategie te ontwikkelen. Zoals ik reeds heb gemeld wordt er naar gestreefd deze strategie aan het begin van het komend schooljaar gereed te hebben.
De leden van de CDA-fractie menen dat er zo spoedig mogelijk evaluatiecriteria moeten worden opgesteld, zodat ook duidelijk wordt wanneer van een succesvolle werking van het convenant sprake is en welk doel de partners met het convenant willen bereiken.
Ik onderschrijf de wenselijkheid van het ontwikkelen van evaluatiecriteria met betrekking tot de werking van het convenant en zal overleg voeren met de convenantpartners over de formulering van dergelijke criteria.
De leden van de CDA-fractie vragen of het niet te vrijblijvend is dat na vier jaar geëvalueerd zal worden in hoeverre de scholen «het convenant hebben gehanteerd».
Ik wil hierbij benadrukken dat het doel van het convenant vooral is te bewerkstelligen dat scholen zorgvuldig omgaan met het accepteren van sponsormiddelen en het leveren van tegenprestaties. De integrale evaluatie die in het kader van de vorige convenantperiode is uitgevoerd, wijst uit dat de scholen zich in het algemeen houden aan de gedragsregels met betrekking tot sponsoring zoals die in het convenant waren verwoord en minder goed aan de wettelijk vastgelegde voorschriften. Het lijkt vooralsnog niet noodzakelijk om de werking van het convenant eerder dan na vier jaar integraal te evalueren.
De naleving van de wettelijke voorschriften, zoals het betrekken van de medezeggenschapsraad bij het sponsorbeleid en de bekendheid van klachtencommissies, behoeven wel extra aandacht. Zoals hierboven reeds toegezegd, zal ik in overleg met de inspectie van het onderwijs bezien hoe de naleving van deze bepalingen zo snel mogelijk kan worden verbeterd.
De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is de naleving van het convenant dwingender te maken, en of er mogelijkheden zijn tot sancties, indien het convenant niet wordt nageleefd, aangezien dit niet in rechte afdwingbaar is.
In tegenstelling tot de wettelijke bepalingen voor sponsoring, zijn de gedragsregels van het convenant niet afdwingbaar. Met het ondertekenen van het convenant hebben de partners zichzelf verplicht om te bevorderen dat hun achterban zich aan de afspraken houdt. Er zijn, anders dan op het niet naleven van de wettelijke bepalingen, derhalve geen sancties mogelijk op naleving van de gedragsregels van het convenant.
De leden van de CDA-fractie vragen of ik van plan ben om nog niet aangesloten partners bij dit convenant te betrekken, en of ik bereid ben om ook privé-scholen hierbij te betrekken.
Naar mijn mening zijn de meest voor de hand liggende partijen die nodig zijn om de doelstellingen van het convenant te bereiken reeds bij dit convenant betrokken. Daarmee wil ik niet uitsluiten dat organisaties die nu nog geen partij zijn zich aan de inhoud van het convenant conformeren. Zoals ik u reeds gemeld heb in antwoord op de vragen van de leden Cornielje en Rijpstra (kenmerk 2010206660) betreffende de islamitische basisscholen, heeft de besturenorganisatie van het islamitisch onderwijs, de ISBO, zich in ieder geval aan de inhoud van dit convenant geconformeerd.
Het sponsorconvenant is niet op privé-scholen van toepassing omdat daar geen sprake is van bekostiging door het Rijk. Ik verwijs u hierbij naar de antwoorden op de vragen van het lid Van Bommel (kenmerk 2010204420) die ik u bij brief van 5 februari heb toegezonden.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de informatievoorziening aan de ouders en leerkrachten wordt verbeterd en ervoor gezorgd wordt dat de medezeggenschapsraad altijd in het geval van sponsoring wordt geraadpleegd.
De communicatiestrategie zal een belangrijke rol spelen in het informeren van ouders en team over hun rechten bij het nemen van beslissingen over sponsoring door het bevoegd gezag. Bezien wordt in hoeverre daarbij een communicatieprotocol dienstig kan zijn. Daarnaast zal de communicatiestrategie zich richten op de schoolbesturen om hen te wijzen op de wettelijke verplichtingen. De inspectie ziet, conform de uitgangspunten van de WOT, toe op de naleving van de wettelijke bepalingen.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de redenen zijn voor scholen om wel of juist niet gebruik te maken van sponsoring. Uit de evaluatie is gebleken dat de belangrijkste reden voor scholen om gebruik te maken van sponsoring is dat het wat extra middelen oplevert voor buitenschoolse activiteiten of activiteiten bovenop de door het Rijk bekostigde kernactiviteiten van het onderwijs. Redenen waarom scholen niet van sponsoring gebruik maken kunnen van principiële aard zijn of gelegen zijn in het feit dat zij geen sponsor nodig hebben of kunnen vinden. Wat dit laatste betreft kan nog worden opgemerkt dat uit het evaluatieonderzoek is gebleken dat scholen voor sponsors geen bijzonder aantrekkelijke doelgroep vormen.
Tevens vragen de leden van de CDA-fractie of ik het wenselijk acht op grond van deze redenen om sponsoring te stimuleren of te beperken.
Sponsoring wordt door het Rijk noch gestimuleerd, noch bestreden. Ik ga uit van de autonomie van de scholen en stimuleer dat scholen op een fatsoenlijk en verstandige wijze met sponsoring omgaan.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre op islamitische scholen waar sponsoring vanuit het buitenland plaatsvindt de sponsor bij leerlingen en ouders bekend is.
Zoals ik u reeds heb medegedeeld in mijn antwoorden op de vragen van de VVD-leden Cornielje en Rijpstra inzake de islamitische basisscholen bestaat er een redelijk inzicht in de financieringsstromen vanuit het buitenland naar islamitische basisscholen in Nederland. Over het algemeen gaat het daarbij echter om donaties. In hoeverre de donateurs/sponsors bij de ouders en leerlingen bekend zijn, is mij niet bekend. De ISBO heeft zich inmiddels achter de inhoud van het convenant gesteld, en zal zich ervoor inspannen dat als het wel gaat om sponsormiddelen de islamitische basisscholen zich houden aan de wettelijke verplichtingen en aan de gedragsregels van het convenant.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre sponsormiddelen voor extra's of kernactiviteiten worden ingezet, en hoe in het geval sponsoring wegvalt het «gat» zal worden opgevangen dat zal ontstaan.
Zowel in het PO als in het VO wordt sponsor- en donatiegeld vooral besteed aan buitenschoolse activiteiten en ICT. In het PO gaan de middelen vooral naar schoolmaterialen voor het buiten spelen en in het VO worden ze vaak gebruikt voor de mediatheek. Op pagina 14 van de integrale evaluatie treft u een overzicht aan van de besteding van sponsor- en donatiegeld in het PO en op pagina 36 een overzicht voor het voortgezet onderwijs. Over het algemeen gaat het bij deze bestedingsdoelen om incidentele uitgaven. Van een «gat» indien de middelen wegvallen is dan geen sprake.
De CDA-fractie vraagt de bepaling dat «het gewenst is te benadrukken dat bedrijven die overgaan tot het sponsoren van scholen daarbij voorop dienen te stellen dat zij hiertoe overgaan vanuit een maatschappelijke betrokkenheid» uit te leggen en vraagt wat ik zal ondernemen indien die maatschappelijke betrokkenheid niet voorop staat. Tevens vragen zij hoe die betrokkenheid van de sponsor bij het onderwijs getoetst kan worden.
De door de leden bedoelde zinsnede drukt de houding uit van waaruit de convenantpartners het verschijnsel «sponsoring» tegemoet treden. Het uitgangspunt is dat het hoofddoel voor de sponsor het steunen van de school zou moeten zijn en niet het verhogen van de omzet. De VNO-NCW, de vertegenwoordiger van het bedrijfsleven, onderschrijft deze overweging en draagt dit uit naar de achterban. In de evaluatie over vier jaar zal, evenals in de integrale evaluatie van 2001 is gedaan, worden geïnventariseerd wat de motieven van sponsors in het onderwijs zijn.
De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze de inspanningsverplichting van de convenantpartners om bekendheid en naleving van de wettelijke bepalingen te bevorderen vorm zal krijgen.
De in artikel 9 genoemde communicatiestrategie zal worden benut om de bekendheid en naleving van de wettelijke bepalingen te bevorderen. Voor de termijn waarbinnen en de wijze waarop de communicatiestrategie zal worden vormgegeven verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen van de CDA-fractie.
Hiernaast vragen de leden van de D66-fractie op welke wijze er op wordt toegezien dat de wettelijke bepalingen die gelden ten aanzien van sponsoring ook worden nageleefd en wat de sancties zijn indien dit niet het geval blijkt te zijn.
De inspectie van het onderwijs toetst, conform de uitgangspunten van de WOT, of scholen zich houden aan de wettelijke bepalingen, ook die inzake sponsoring. Indien geconstateerd wordt dat de wettelijke bepalingen van de WPO, WVO of WMO niet nageleefd worden, kan krachtens artikel 164 van de WPO, artikel 104 of 261 van de WVO en artikel 34 van de WMO de vergoeding uit de openbare kas geheel of gedeeltelijk worden ingehouden.
De leden van de D66-fractie vragen of ik bereid ben aan de ouder/leerlingdeel van de medezeggenschapsraad en ook het personeelsdeel ieder afzonderlijk instemmingsrecht te verlenen, en wat de sancties zijn indien een schoolbestuur de sponsorcontracten/activiteiten niet eerst ter instemming en advisering voorlegt aan de medezeggenschapsraad.
Op grond van de WMO heeft het ouder/leerlingdeel van de medezeggenschapsraad reeds instemmingsrecht als het gaat om de aanvaarding van sponsormiddelen en de te leveren tegenprestatie, en het personeelsdeel adviesrecht. Bovendien heeft de personeelsgeleding instemmingsrecht betreffende de regeling van de gevolgen voor het personeel van een besluit met betrekking tot de aanvaarding van sponsormiddelen en de te leveren tegenprestatie.
Vooralsnog zie ik geen aanleiding de WMO 1992 te wijzigen. Indien geconstateerd wordt dat de wettelijke bepalingen van de WMO niet nageleefd worden, kan krachtens artikel 34 van de WMO de vergoeding uit de openbare kas geheel of gedeeltelijk worden ingehouden.
De leden van de D66-fractie vragen wie er in de Reclamecode Commissie zitten en of er wel in alle gevallen sprake van onafhankelijke deskundigen.
De Reclame Code Commissie kent 4 verschillende kamers met elk 5 leden. De Algemene Kamers I en II staan open voor klachten over reclame-uitingen op scholen. Om de onafhankelijkheid van de commissie te garanderen is de voorzitter van elke kamer een onafhankelijk jurist, de overige vier leden zijn afkomstig van de Consumentenbond, de BVA/Associatie Nederlandse Adverteerders, de VEA Vereniging van Communicatie-Adviesbureaus en de Stichting deelnemende media. Voor nadere informatie verwijs ik u naar www.reclamecode.nl.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of ik overwogen heb om te komen tot een wettelijke regeling inzake sponsoring in het onderwijs.
Tijdens de besprekingen met de convenantpartners over de resultaten van de evaluatie en de consequenties die daaraan verbonden moeten worden, zijn alle mogelijkheden voor betere naleving van de afspraken overwogen. Ook de mogelijkheid om te komen tot nadere regelgeving. Gezamenlijk zijn wij tot de conclusie gekomen dat voor het succesvol hanteren van regels voor een verantwoord omgaan met sponsoring zelfregulering en een breed draagvlak bij alle bij de school betrokkenen van groot belang zijn. Ik ben van mening dat een convenant een geschikt instrument is om alle betrokken partijen ertoe te bewegen zich te houden aan de vastgelegde afspraken.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de bekostiging van een klaslokaal te allen tijde een zaak van de overheid is en vragen hoe de sponsoring van het schoolgebouw zich verhoudt tot het feit dat de overheid het primaire proces volledig vergoedt.
Ik deel de mening van de SP-fractie dat de bekostiging van schoolgebouwen een zaak van de (gemeentelijke) overheid is. De normen voor de bodemvoorziening zijn bij wet vastgelegd in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO. Als de school niettemin besluit voor de huisvesting (deels) tot sponsoring over te willen gaan, zijn de afspraken van het convenant van toepassing.
De leden van de SP-fractie vragen waarom in artikel 6 van het convenant wordt gesteld dat de continuïteit van het onderwijs niet in gevaar mag komen doordat op enig moment sponsormiddelen wegvallen, als de overheid het primaire proces volledig vergoedt.
De continuïteit van het onderwijs wordt gewaarborgd door de Rijksbekostiging. Artikel 6, waarin wordt gesteld dat de continuïteit van het onderwijs niet in gevaar mag komen doordat op enig moment sponsormiddelen wegvallen, benadrukt dat de middelen die met sponsoring worden verkregen ingezet moeten worden voor de extra's (de niet-kernactiviteiten). De kernactiviteiten worden immers door de overheid vergoed.
Voor de vraag van de SP-fractie over de inzet van de sponsormiddelen verwijs ik u naar mijn antwoord ter zake op de vragen van de CDA-fractie. Het convenant verbiedt niet dat sponsormiddelen ingezet worden voor het primaire proces, maar dan moet het wel de extra's betreffen: de wettelijk vastgelegde kernactiviteiten worden immers door de overheid bekostigd. Indien het bevoegd gezag de wijze waarop middelen ingezet worden niet in overleg met de medezeggenschapsraad heeft bepaald, kan de vergoeding uit de openbare kas geheel of gedeeltelijk worden ingehouden.
Ook vragen de leden van de SP-fractie of de bewindslieden kunnen garanderen dat artikel 5 wordt nageleefd, in de zin dat er geen reclame in lesmaterialen of leermiddelen mag voorkomen. Zij vragen of bijvoorbeeld het veelvuldig noemen van een merknaam als voorbeeld bij een rekensom, in strijd is met artikel 5.
Het veelvuldig noemen van een merknaam als voorbeeld bij een rekensom is in strijd met artikel 5 van het convenant. Zoals ik reeds in mijn antwoord op de vragen van de CDA-fractie heb aangegeven is het toetsen van het onderwijsaanbod een taak van de inspectie van het onderwijs, die ik heb verzocht hieraan aandacht te besteden bij de schoolbezoeken.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de bewindslieden van mening zijn dat het uitdelen van producten op scholen kan worden getolereerd zonder artikel 5 te overtreden.
Het uitdelen van producten op scholen hoeft niet in strijd te zijn met artikel 5 van het convenant als bij het uitdelen van de producten duidelijk gemaakt wordt dat het gaat om reclameproducten en de reden waarom die producten uitgedeeld worden. Daarbij dient rekening gehouden te worden met het bevattingsvermogen en verwachtingspatronen van de leerlingen.
De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat de extra's qua omvang per school in beginsel beperkt moeten blijven en vragen of de regering deze mening deelt. Tevens vragen zij in hoeverre en op welke punten het voorliggende convenant voorziet in beperking van de mogelijkheden voor scholen om extra's te organiseren en zij vragen of het op grond van het voorliggende convenant uitgesloten is dat een school bijvoorbeeld 50% extra middelen ten opzichte van de bekostiging van het rijk kan organiseren.
Ik ben van mening dat het bevoegd gezag van de school verantwoordelijk is voor de omvang van de extra's per school. Zolang de school zich houdt aan de bij wet aan haar opgelegde taken is de inrichting van het onderwijsproces vrij. Het voorliggende convenant voorziet dan ook niet in een beperking van de mogelijkheden voor scholen om extra's te organiseren. Er is geen maximum gesteld aan de mogelijkheden van scholen om extra middelen ten opzichte van de bekostiging van het rijk te organiseren. De praktijk wijst echter uit dat een gemiddelde basisschool met 220 leerlingen per schooljaar ca. € 750 000,– rijksbekostiging ontvangt. Uit de integrale evaluatie blijkt dat ca. 13% van alle scholen in Nederland sponsorbedragen ontvangen van minder dan € 4 500,– per jaar. Bij die scholen is dus maximaal 0,6% van de beschikbare middelen uit sponsoring verkregen. Slechts 1% van de scholen ontvangt meer en 86% van de scholen ontvangt helemaal niets uit sponsoring.
De leden van de SGP-fractie vragen wat in het convenant wordt bedoeld met het woord kernactiviteiten en in hoeverre de regering hun mening ten aanzien van de afhankelijkheid van sponsormiddelen deelt.
In het convenant wordt met het woord kernactiviteiten bedoeld de wettelijk vastgelegde en door de overheid bekostigde activiteiten van de school. Ik deel de mening van de SGP-fractie dat het uitvoeren van geen enkele wettelijk omschreven activiteit afhankelijk mag worden van sponsormiddelen. In artikel 6 is in dat verband dan ook nog eens vastgesteld dat de overheid zorgt voor de reguliere bekostiging van de scholen, waarmee scholen in staat worden gesteld te voldoen aan de wettelijke verplichtingen.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af welke reclame niet de potentie in zich heeft om leerlingen aan te moedigen om ouders te stimuleren producten of diensten af te nemen van de sponsor en hoe op het naleven van deze regel kan worden toegezien.
Voor wat betreft het toezicht op het onderwijsaanbod alsmede de doelstelling van de reclame, verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen van de CDA-fractie.
Er zal worden geëvalueerd hoe scholen met de gedragsregel omgaan dat reclame leerlingen niet mag aanmoedigen om ouders te stimuleren producten of diensten af te nemen van de sponsor.
Voordat een dergelijke reclame in de school wordt toegestaan moet het bevoegd gezag op grond van de WMO wel de medezeggenschapsraad raadplegen. Op de naleving van de bepalingen van de WMO wordtconform de uitgangspunten van de WOT, door de inspectie toegezien.
Voor het antwoord op de vraag betreffende de inzet van sponsormiddelen voor de kernactiviteiten verwijs ik u naar mijn antwoord ter zake op de vragen van de CDA-fractie en de SP-fractie.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Fng. Voorzitter, Van der Hoeven (CDA), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), B. M. De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Atsma (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Vendrik (GroenLinks), Albayrak (PvdA), Mosterd (CDA), Van Ruiten (LPF), Bonke (LPF), Vergeer-Mudde (SP), Jense (LN), Tichelaar (PvdA), Bijlhout (LPF), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), J. M. De Vries (CDA), Azough (GroenLinks) en Wijnschenk (LPF).
Plv. leden: Veling (ChristenUnie), Ferrier (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Dittrich (D66), Vacature (VVD), Vacature (VVD), Vacature (VVD), Vacature (PvdA), Hessels (CDA), van Bochove (CDA), Vacature (PvdA), Vacature (CDA), Vacature (GroenLinks), Vacature (PvdA), Çörüz (CDA), Zeroual (LPF), Eberhard (LPF), Van Bommel (SP), Teeven (LN), Vacature (PvdA), Wiersma (LPF), Joldersma (CDA), Vacature (CDA), Halsema (GroenLinks) en Hoogendijk (LPF).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28000-VIII-140.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.