Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28000-V nr. 12 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28000-V nr. 12 |
Vastgesteld 16 oktober 2001
De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Kan een reactie gegeven worden op alle relevante onderdelen uit de recente analyse door de Wereldbank van de gevolgen van de terroristische aanslagen in de VS op 11 september voor ontwikkelingslanden? Tot welke herziening van het nu voorgenomen OS-beleid noopt deze analyse?
De projecties op korte termijn laten een verdergaande daling van de mondiale groei zien als gevolg van de terroristische aanslagen. De Wereldbank waarschuwt dat dit effect naar alle waarschijnlijkheid een grote toename in het aantal armen tot gevolg zal hebben. Daarnaast geeft de analyse aan dat de ruilvoetverliezen waar veel ontwikkelingslanden na 1998 mee werden geconfronteerd, zich ook dit jaar voordoen. Op middellange termijn valt de negatieve trend echter mee, omdat de economieën van de armste landen robuuster zijn geworden door de uitvoering van hervormingsprogramma's.
Op korte termijn zal de kredietverlening van IBRD en IDA waarschijnlijk toenemen als gevolg van de verslechterde wereldeconomie na 11 september. Overigens roept Nederland de donorlanden al langer op om multilateraal een oplossing te zoeken voor landen die ondanks een goed beleid nadelig getroffen worden door exogene factoren, bijvoorbeeld door de WB te ondersteunen bij het opzetten van een trustfonds voor het opvangen van financiële schokken in zich kwalificerende PRSP/HIPC-landen. De huidige crisis accentueert eens te meer de noodzaak tot meer ODA.
De implicaties voor het Nederlandse beleid zullen de komende tijd moeten worden bezien. Daarvoor is het nu nog te vroeg.
Wat is de reden dat er in deze begroting met geen woord gerept wordt over voedselzekerheid? Heeft dit thema geen prioriteit bij de Nederlandse regering? Zo ja, moet er niet meer aandacht komen voor het thema, gezien de verwerving met structurele armoede en de VN-pledges waaraan Nederland zich gecommitteerd heeft (specifiek het terugbrengen van extreme armoede en van de kindersterfte)?
De (memorie van toelichting bij de) begroting geeft aan hoe middelen worden ingezet ten behoeve van armoedebestrijding. Tweede ondergetekende ziet de bestrijding van armoede bij uitstek als de manier om ondervoeding de wereld uit te helpen en heeft daarom voor gekozen om voedselzekerheid niet als apart onderwerp op te nemen.
Tweede ondergetekende is het dan ook met de vraagsteller eens dat armoede en ondervoeding nauw met elkaar zijn verweven. Ondervoeding is vooral een symptoom van de ernstigste vorm van armoede. Daarom zal de meest bruikbare indicator in dit verband – het aantal ondervoede kinderen onder 5 jaar – worden opgenomen in het in het ontwikkeling zijnde systeem voor de monitoring van resultaten van het gevoerde beleid. Deze indicator behoort tevens tot de set van indicatoren voor het meten van de vooruitgang bij het bereiken van de «International Development Targets».
De oorzaak-gevolg relatie tussen armoede en ondervoeding is weliswaar overwegend maar niet uitsluitend éénduidig. Tweede ondergetekende is echter uitermate beducht voor het benadrukken van het omgekeerde oorzakelijke verband door partijen die belang hebben bij voedselhulpleveranties uit voorraden van donorlanden. Tweede ondergetekende geeft er de voorkeur aan dat waar nodig activiteiten als (bij)voeding van kwetsbare groepen of schoolgaande kinderen worden opgenomen in armoedebestrijdingsprogramma's van de betrokken landen zelf in de zogenaamde PRSPs. Daarvoor benodigde voedingsmiddelen zouden lokaal moeten worden aangekocht.
In de brief aan de kamer die collega Brinkhorst mede namens mij op 3 september jl. verstuurde, over de voortgangsrapportage inzake de wereldvoedseltop, wordt ingegaan op voedselzekerheid in structurele samenwerkingslanden. In het bijzonder wil ik met de betrokken landen bezien of er op effectieve wijze steun aan voedselzekerheid wordt gegeven in sectoren waar voedselzekerheidsaspecten in het geding zijn.
Kan worden toegelicht hoe de begroting op hoofdlijnen (op blz. 23) aansluit op de toelichting op beleidsartikel 6 (blz. 94)? Waarom loopt in de hoofdlijnen de begroting voor landenspecifieke sectorale samenwerking op, terwijl deze post in beleidsartikel 6 in 2003 terugloopt?
Waarom loopt in de hoofdlijnen de begroting voor thematische samenwerking terug, terwijl deze post in beleidsartikel 6 de komende jaren toeneemt? Als dit het gevolg is van meer uitgaven voor het thema water, waarom is dit dan niet terug te vinden in de begroting op hoofdlijnen?
Bij de begroting op hoofdlijnen betreft de tabel op bladzijde 23 een vergelijking tussen de ontwerpbegroting 2001 en de ontwerpbegroting 2002. De positieve mutatie bij de landenspecifieke samenwerking houdt in dat ten opzichte van de begroting 2001 het budget hiervoor in de ontwerpbegroting 2002 is verhoogd. Een en ander als gevolg van het feit dat de uitgangspunten van sectorale benadering in de tussentijd dusdanig zijn uitgewerkt dat een verdere groei ten opzichte van de vorige begroting mogelijk is. De budgettaire tabel bij beleidsartikel 6 (bladzijde 94) geeft de voorgenomen meerjarige reeks aan en deze loopt inderdaad af in 2003. Uit de begroting op hoofdlijnen kan echter afgeleid worden dat deze meerjarige reeks thans hoger is dan bij de ontwerpbegroting 2001.
Hetzelfde geldt voor de thematische samenwerking. In dit geval is sprake van een verlaging van de meerjarige reeks ten opzichte van de ontwerpbegroting 2001 als gevolg van verdergaande integratie in de landenspecifieke sectorale samenwerking en in de samenwerking via particuliere en multilaterale organisaties. De intensivering op het gebied van water maakt deze verlaging maar ten dele ongedaan.
Vanuit ontvangende landen op de Balkan wordt de klacht gehoord dat donorlanden te sturend optreden voor wat betreft de keuze van projecten. In hoeverre bestaat hiervoor enige grond?
De keuze van door Nederland gefinancierde projecten wordt bepaald door de uitkomst van gesprekken die met regeringen, maatschappelijke groeperingen en andere belanghebbenden in de regio worden gevoerd, alsmede op basis van eigen veldmissies en inschattingen van Nederlandse ambassades ter plekke. In de afweging die van Nederlandse zijde plaats vindt wordt met de diverse uitgesproken meningen rekening gehouden. Uiteindelijke projectuitvoering vindt echter alleen dan plaats wanneer met regering en directe belanghebbenden overeenstemming bestaat.
Meer in het algemeen kan worden gesteld dat ook in de Balkan – ondanks veranderde officiële uitgangspunten aangaande «ownership» en het bestaan van het Satbiliteitspact waaraan zowel donoren als ontvangers deelnemen – vaak nog niet de slag is gemaakt van donor/aanbodsgestuurde hulp naar ontvanger/vraag-gestuurde assistentie.
Waar ligt de primaire verantwoordelijkheid voor de coördinatie van de geldstromen en donaties voor de Balkan, in het kader van de diverse overeenkomsten die zijn gesloten? Waar ligt de prioriteitstelling van de besteding van deze gelden?
De primaire verantwoordelijkheid voor coördinatie van besteding van ODA-fondsen (het leeuwendeel van de bestedingen in de Balkan voor de Balkan) ligt aan Nederlandse zijde bij de minister voor ontwikkelingssamenwerking.
Bij coördinatie en vaststelling van prioriteiten wordt door de minister voor ontwikkelingssamenwerking rekening gehouden met verdragsmatige en andere verplichtingen die Nederland internationaal ten aanzien van de Balkan is aangegaan. Daarnaast let de minister van ontwikkelingssamenwerking bij vaststelling van prioriteiten sterk op relatieve omvang en comparatieve voordelen van activiteiten van andere donorlanden en -organisaties.
Hoe verhoudt de constatering, onder Beleidsagenda 2002, dat, samengevat, de voornemens van Paars II op het terrein van het buitenlands beleid «in essentie zijn gerealiseerd» zich, waar het de «duidelijke Nederlandse stellingname met betrekking tot Europa» betreft, tot het keuzemenu aan opvattingen over Europa dat met een zekere regelmaat in regeringsnotities over Europa terugkeert (bijv. de Staat van de Unie 2001, Prinsjesdag 2000)?
De regering serveert geen keuzemenu aan opvattingen over Europa. Zij meent dat de Nederlandse inzet met betrekking tot het debat over de toekomst van Europa op heldere, consistente en pragmatische wijze is vormgegeven in de notitie «De toekomst van de Europese Unie» (8 juni 2001) en het «Memorandum van de Benelux over de toekomst van Europa» (21 juni 2001), en dat deze notities een logische vervolg zijn op eerder verschenen regeringsnotities.
Kan de regering inzicht verschaffen in de economische situatie en ontwikkeling van Rusland?
De in mei 2000 aangetreden regering-Kasjanov leek aanvankelijk ambitieus van start te gaan met de totstandkoming van een economisch en sociaal beleidsplan, met als doel marktgerichte, structurele hervormingen en verbetering van het investeringsklimaat. Dit plan is nooit officieel vastgesteld of gepubliceerd. De economische hervormingen bleven in eerste instantie beperkt tot de invoering van een enkelvoudig belastingtarief (inkomstenbelasting) van 13% en de verlaging van een groot aantal douanetarieven. Het eerste jaar van Vladimir Poetin's presidentschap werd al met al vooral gekenmerkt door economische consolidatie. De economische groei van 8% in 2000 was voornamelijk te danken aan de hoge olieprijzen, de lage roebelkoers en importsubstitutie als gevolg van de economische crisis in 1998. De olieprijzen vertonen inmiddels een dalende trend. Voor 2001 wordt een economische groei van 4–5% verwacht.
In zijn «Staat van de Federatie» op 3 april jongstleden sprak President Poetin openhartig over de kwetsbare staat van de economie. Hij waarschuwde voor stagnatie en de eenzijdige structuur van de economie. Hij bevestigde tevens de noodzaak van structurele hervormingen.
Met de sindsdien voor president en regering voorspoedig verlopen voorjaarszitting van de Doema is vaart gekomen in een aantal hervormingen, althans op het niveau van wetgeving. De Doema heeft niet minder dan 150 wetsontwerpen behandeld en (deels) aangenomen die deel uitmaken van het omvangrijke hervormingspakket van de regering. Het betreft o.m. belangrijke economische wetgeving, waaronder belasting- en pensioenhervormingen, arbeidswetgeving, wetgeving inzake het witwassen van geld, een wet met betrekking tot grondeigendom, beperking van de winstbelasting en gerechtelijke hervormingen. Het IMF heeft zijn waardering uitgesproken over de recente voortgang van de structurele hervormingen, maar waarschuwde ook voor zelfgenoegzaamheid. Wetgeving alleen is dan ook niet voldoende. Er moet ruime aandacht zijn voor effectieve implementatie.
Al met al bestaat reden voor gematigd optimisme ten aanzien van de economische vooruitgang van Rusland waarbij het land vooralsnog blijft zoeken naar een juiste, passende vorm voor de eigen economische ontwikkeling. Ook moet Rusland van heel ver komen om zijn bevolking een aanvaardbaar bestaansminimum te kunnen bieden.
Kan de regering aangeven in hoeverre de uniformisering van de wetgeving in Rusland voortgang maakt? Wat betekent dit voor de positie van de burger, voor de toepassing door rechtbanken en voor het investeringsklimaat?
Na het aantreden van President Poetin zijn wijzigingen aangebracht in de organisatievorm van de Russische Federatie. Zo is de Federatie onder meer onderverdeeld in 7 federale districten met elk een presidentieel vertegenwoordiger. Deze presidentiële vertegenwoordigers spelen een coördinerende en deels toezichthoudende rol t.o.v. de regionale autoriteiten van de 89 subjecten van de Federatie. Een belangrijke taak van deze vertegenwoordigers was en is het vergroten van en toezien op de consistentie van wetgeving en beleid op regionaal niveau met het federale beleid en de federale wet- en regelgeving.
Aan deze uniformisering van wetgeving – overigens wel met ruimte voor regionale verschillen – is in het afgelopen anderhalf jaar daadwerkelijk veel gebeurd: onder toezicht van de presidentiële vertegenwoordigers zijn veel lokale wetten en regels (men zegt ruim 1000), die niet compatibel waren met centrale wetgeving, aangepast of geschrapt. Met betrekking tot de strafwetgeving geldt dat de Russische strafwet bepaalt dat het niet is toegestaan op regionaal niveau strafwetten aan te nemen.
De vergroting van de consistentie in wetgeving is een proces dat nog niet is afgerond en dat in sommige regio's en federale districten sneller verloopt dan in andere. Dit proces moet voor de burger een vergroting van de rechtszekerheid, rechtsgelijkheid, transparantie en voorspelbaarheid tot gevolg hebben. Het proces is echter nog niet lang genoeg op gang om nu al te kunnen constateren dat burgers en ondernemers op individueel niveau daadwerkelijk en bewust hiervan profiteren. Wel mag vermeld worden dat voor ondernemers de toegenomen politieke voorspelbaarheid een verbetering van het investeringsklimaat betekent.
Aanpassing van wetgeving is een eerste stap, waarop andere stappen dienen te volgen – onder meer in de vorm van daadwerkelijke implementatie door rechtbanken. In de Russische Federatie kunnen regionale verschillen in uitvoering van nieuwe wetgeving worden geconstateerd. Oorzaken hiervoor liggen onder meer bij gebrekkige informatievoorziening over aanpassingen in wetgeving en bij bijvoorbeeld lagere opleidings- en ervaringsniveaus van overheidspersoneel, in met name minder aantrekkelijke, meer afgelegen gebieden.
Ook aanpassing van uitvoeringsregelgeving aan nieuwe wetgeving is van belang voor daadwerkelijke implementatie daarvan, evenals aanpassing van gedrag van ambtelijke instellingen. Zowel president Poetin zelf in openbare toespraken als bijvoorbeeld onlangs presidentieel vertegenwoordiger en ex-premier Kirijenko tijdens een bezoek aan Nederland, geven aan dat de omvang en het traditioneel functioneren van de Russische bureaucratie nog een belangrijk obstakel vormen voor verdere tastbare voortgang op dit gebied.
Hoe staat het met de uniformisering van de strafwetgeving in Rusland en met de effectiviteit van de implementatie daarvan door de rechtbanken?
Zie het antwoord op vraag 8.
Beschikt de regering van een overzicht van nucleaire milieuvervuiling veroorzaakt door (af)gezonken nucleaire onderzeeërs?
De bronnen van nucleaire vervuiling van de Arctische zeeën zijn in de afgelopen jaren meerdere malen onderzocht, met name door Noorse onderzoekers. Hierbij is steeds gebleken dat gezonken onderzeeërs zoals de Komsomolets (1989) of scheepsreactoren afkomstig uit onderzeeërs, die in de tijd van de Sovjet-Unie in zee zijn gedumpt, wel enige verhoogde radioactiviteit in hun onmiddellijke omgeving veroorzaken, maar het aandeel hiervan in het totaal van radioactieve materialen in de Arctische zeeën verwaarloosbaar is. In de Kara Zee bijvoorbeeld, waar van 1959 tot 1991 verschillende scheepsreactors zijn gedumpt, is het radionuclide-gehalte lager dan dat van de Noordzee.
Kan de regering een update geven van het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (CIS)?
De aanvankelijke doelstelling van nauwe politieke, economische en militaire samenwerking tussen de leden van het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (GOS) is sinds de oprichting in 1991, ondanks reguliere topontmoetingen en de ondertekening van vele documenten, slechts beperkt tot stand gekomen. In de praktijk worden afspraken over economische integratie en militaire samenwerking onvoldoende geïmplementeerd. Daarbij komt dat vaak slechts een aantal lidstaten partij is bij een document. Sterk uiteenlopende visies van de lidstaten op de samenwerking zijn hiervoor een belangrijke verklaring. Oekraïne ziet het GOS bijvoorbeeld vooral als politiek overlegorgaan terwijl Moldavië juist de nadruk legt op economische samenwerking en nadrukkelijk niet deelneemt aan de militaire samenwerking. De GOS-lidstaten die wel de wens tot intensievere samenwerking hebben, blijken dit in de praktijk buiten GOS-verband te doen, bijvoorbeeld binnen de GUAAM (zie vraag 12).
Hoewel het GOS als geheel niet optimaal functioneert, heeft de samenwerking in kleiner verband wel vaste vorm gekregen. Het meest succesvol is de militaire samenwerking tussen een beperkt aantal GOS-staten. Al enige jaren zijn GOS-vredesmachten (met een grote Russische component) actief in o.m. Tadzjikistan en Georgië.
Rusland speelt de belangrijkste rol binnen het GOS. In Russische optiek is het GOS het voornaamste internationale samenwerkingsverband dat bovendien heeft voorkomen dat de relaties met de overige lidstaten na het uiteenvallen van de Sovjetunie geheel in elkaar zijn geklapt. Overeenkomstig de lijn die sinds het aantreden van President Poetin in het Russische buitenlandse beleid wordt gevoerd, is ook de Russische GOS-politiek zakelijker en pragmatischer van aard geworden en valt er een groeiende nadruk op economische samenwerking waar te nemen.
Kan de regering een update geven van de samenwerking tussen de landen rond de Zwarte Zee (GUAM)?
Op 24 april 1999 trad Oezbekistan toe tot de GUAM. De organisatie veranderde daarmee van naam en werd omgedoopt tot GUUAM (Georgië, Oekraïne, Oezbekistan, Azerbaijan, Moldova).
Tijdens de GUUAM-top van 6 en 7 juni jl. bereikten de lidstaten overeenstemming over het feit dat de organisatie samenwerking nastreeft op de volgende gebieden: sociaal-economische ontwikkeling, conflictmanagement en bestrijding van georganiseerde misdaad en drugshandel. Overeenstemming over een vrijhandelszone werd niet bereikt. Voor informatie over de meest recente GUUAM-top verwijs ik u ook naar de GUUAM-website: http://www.guuam.org.
Het Kabinet is een voorstander van regionale samenwerking tussen de staten van de voormalige Sovjetunie.
De Organization of the Black Sea Economic Cooperation (http://www.bsec.gov.tr) is een regionaal initiatief van Turkije. Deze organisatie richt zich hoofdzakelijk op samenwerking met de Europese Unie en op vrijhandel tussen haar lidstaten (Albanië, Armenië, Azerbaijan, Bulgarije, Georgië, Griekenland, Moldova, Roemenië, Russische Federatie, Turkije en Oekraïne).
Kan de regering inzage geven in de economische relatie tussen Rusland en Oekraïne?
Nadat de economische relaties tussen Rusland en Oekraïne na het uiteenvallen van de Comecon in 1991 aanzienlijk waren afgenomen, vertonen zij thans weer een stijgende lijn. Het handelsvolume tussen Rusland en Oekraïne, dat vanaf begin jaren negentig was gedaald van USD 16 miljard tot USD 7 miljard, nam vanaf 1999 weer geleidelijk toe en bedraagt thans 11 miljard. Ook nemen de Russische investeringen in Oekraïne weer toe.
Rusland blijft voor Oekraïne het belangrijkste im- en exportland. Andersom is Oekraïne de vijfde afzetmarkt voor Russische producten en neemt Oekraïne de derde plaats in v.w.b. buitenlandse importen.
De Oekraïense industrie drijft voor een groot deel op de goedkope aardolieen gasleveranties uit Rusland. De uitstaande schulden van Oekraïne voor deze leveranties spelen dan ook een belangrijke rol in de economische betrekkingen tussen beide landen. In augustus jongstleden kwamen beide premiers overeen dat Oekraïne de schuld zal afbetalen door middel van waardepapieren. Beide landen onderhandelen hierover op technische en economische gronden. In tegenstelling tot het verleden zijn politieke overwegingen daarbij minder belangrijk.
Sinds het aantreden van President Poetin voert Rusland een vooral zakelijk, pragmatisch beleid t.a.v. Oekraïne, al spelen ook geopolitieke overwegingen een rol. Moskou beseft dat Oekraïne m.n. in economisch opzicht een strategische partner is geworden. In dit verband is de recente benoeming van oud-premier en ex-Gazprom directeur Tsjernomyrdin tot Russische ambassadeur in Kiev een belangrijk signaal.
Is de schatting van «slechts» 163 miljoen in 2001 aan ODA-hulpstromen realistisch gezien de grote behoefte aan humanitaire hulp van met name Macedonië.
Voor zo ver zich thans laat aanzien zal EUR 163 miljoen voor 2001 genoeg zijn om alle door de regering geïdentificeerde programmabehoeften voor de Balkan te dekken. Daar is bij inbegrepen een verdubbeld budget voor Macedonië zodra het Macedonische parlement door middel van goedkeuring van grondwetswijzigingen en de wet op lokaal bestuur een begin heeft gemaakt met de daadwerkelijke implementatie van de op 13 augustus in Ohrid gesloten vredesovereenkomst tussen Macedonische politieke leiders en de Macedonische regering.
Waar de behoefte aan humanitaire hulp in Macedonië is toegenomen, is echter in andere delen van de Balkan sprake van een deze ontwikkeling compenserende vermindering van de humanitaire hulpbehoefte (o.m. in Kroatië en FRJ).
Overigens stelt de regering al in de begroting voor buitenlandse zaken dat haar vaststelling van de trend van bestedingen op de Balkan niet los gezien moet worden van meer of minder positieve ontwikkelingen in de regio.
Zal in de relatie met Rusland sprake zijn van een herwaardering van het strategisch belang van dit land op grond van «911» en dientengevolge minder ruimte voor kritiek op mensenrechtenbeleid, Tsjetsjenië etc?
Hoewel nog niet alle consequenties van de gebeurtenissen van 11 september zijn te overzien, hebben zij uiteraard ook voor de Europese en de transatlantische betrekkingen met de Russische Federatie directe gevolgen, zoals onder meer te zien is aan de nieuwe dynamiek tussen de EU en de NAVO enerzijds en de Russische Federatie anderzijds.
Het Kabinet blijft hoe dan ook veel belang hechten aan een dialoog met de Russische autoriteiten over mensenrechtenzaken, inclusief het Russische beleid t.a.v. Tsjetsjenië. Het Kabinet zal zich in bilateraal en multilateraal verband indien nodig kritisch blijven uiten over aspecten van het Russische optreden in Tsjetsjenië.
Is het met de OVSE zo slecht gesteld dat deze organisatie moet worden gerevitaliseerd? Welke eenzijdige ontwikkeling die Rusland met de OVSE beoogt wordt bedoeld? Hoe precies kan Rusland, tegen die achtergrond, bij de beoogde revitalisering worden betrokken? Welke activiteiten heeft het Nederlandse (OVSE) voorzitterschap op dit punt in petto?
Helaas moet de laatste Ministeriële bijeenkomst in Wenen (november 2000) als minder geslaagd beschouwd worden. Door de Russische blokkade was het onmogelijk een gezamenlijke slotverklaring aan te nemen. Dit heeft een duidelijk schokeffect opgeleverd en inmiddels wordt er volop gediscussieerd over het versterken van de organisatie. Het is de bedoeling dat daarover op de komende Ministeriële in Boekarest (4–5 december 2001) besluiten worden genomen.
Rusland is van mening, dat de organisatie een te marginale positie inneemt en zich te eenzijdig richt op de menselijke dimensie en de problemen in de landen van de voormalige Sovjet-Unie en de Balkan. Mede in antwoord op deze Russische zorgen presenteerden Nederland en Duitsland dit voorjaar een gezamenlijk initiatief met voorstellen voor versterking van de OVSE, voor nieuwe gebieden voor samenwerking en voor verbeterde werkmethoden.
Door middel van een intensieve dialoog moeten we trachten te komen tot aanpassingen die tegemoet komen aan een aantal zorgen van de RF, zonder dat essentiële onderdelen van de OVSE in gevaar komen. Die dialoog zal gevoerd moeten worden in Wenen, maar ook bilateraal in Den Haag en Moskou. Uiteraard wordt die dialoog ook gevoerd tijdens een, overigens nog te bekrachtigen, Nederlands OVSE voorzitterschap in 2003.
Welke vorm zal de «reguliere politieke dialoog» tussen Rusland en Nederland, zoals tijdens het staatsbezoek in juni jl. overeengekomen, krijgen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik allereerst naar de tekst van Hoofdstuk I (Politieke Dialoog) van het Gezamenlijk Actieprogramma 2001–2003 tussen Nederland en de Russische Federatie. Een kopie van het getekende exemplaar ging op 25 juni 2001 onder kenmerk DEU-244/01 toe aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Hoofdstuk I beschrijft op welke niveaus de bilaterale politieke dialoog zal plaatsvinden alsook welke onderwerpen inhoud van gesprek kunnen zijn.
Naar verwachting zullen in het kader van de politieke dialoog binnenkort de eerste bilaterale consultaties op hoog ambtelijk niveau plaatsvinden.
Welke concrete voorbeelden heeft de regering voor ogen als zij stelt dat het Russische beleid t.a.v. non-proliferatie niet te rijmen valt met het Russische streven naar verdere inbedding in de Europese waardegemeenschap?
Het EU-beleid t.a.v. non-proliferatie is gebaseerd op een volledige naleving van de bestaande wapenbeheersings- en non-proliferatieverdragen met betrekking tot massavernietigingswapens, alsmede op de exportcontroleregimes die daarop zijn gebaseerd. Hoewel Rusland partij is bij alle relevante wapenbeheersingsverdragen en tevens lid is van alle relevante exportcontroleregimes, is de uitvoering die daaraan door Rusland op sommige punten wordt gegeven, niet altijd in overeenstemming hiermee. Daarbij valt met name te denken aan Russische nucleaire leveranties aan Iran en India
Hoe is de aandacht voor conflictpreventie en een tijdige alertheid op dit gebied binnen het ministerie georganiseerd?
Conflictpreventie is een integrerend bestanddeel van het buitenlands beleid, zowel bezien vanuit de invalshoek van het veiligheidsbeleid als vanuit die van ontwikkelingssamenwerking. Tot conflict-preventie behoort immers niet alleen het in het kader van internationale samenwerking voorkomen van onmiddellijk dreigend geweld tussen conflictpartijen. Ook het signaleren van opkomende conflicten en het opsporen en bestrijden van oorzaken daarvan is een onderdeel van het beleid. De oorzaken van conflicten zijn veelal te herleiden tot politieke, sociale en economische uitsluiting, een gevolg van een gebrek aan goed bestuur. Ontwikkelingssamenwerking met als hoofddoelstelling armoedebestrijding in brede zin samen met aandacht voor goed bestuur, democratisering en respect voor mensenrechten richt zich op de oorzaken van deze conflicten. Zo kan bijvoorbeeld het opstellen van een Poverty Reduction Strategy Paper door het participatieve proces en het bevorderen van een dialoog een preventieve werking hebben.
De directies Veiligheidsbeleid (DVB) en Mensenrechten en Vredesopbouw (DMV) zijn primair met de beleidsvoorbereiding ten aanzien van conflictpreventie belast. Zij doen dit samen met de daarvoor in aanmerking komende regiodirecties en met de betrokken ambassades ter plaatse. Het onderwerp conflictpreventie komt uitgebreid aan de orde in een – naar verwachting binnenkort – aan Uw Kamer aan te bieden notitie.
Hoe beoordeelt de regering de Russische voorstellen voor verdere nucleaire ontwapening?
De VS en Rusland zijn sinds voorjaar 2001 in gesprek over de elementenvan een nieuwe strategische relatie («Nieuw Strategisch Raamwerk»), waarvan onder meer strategische reducties deel dienen uit te maken. Op dit moment is nog onduidelijk wat de uitkomst van deze besprekingen zal zijn, evenals wanneer deze besprekingen tot resultaten zullen leiden.
De Regering juicht het voornemen van beide regeringen om te komen tot drastische reducties in hun strategische kernwapenarsenalen toe.
Geldt de stelling van de regering, dat een sterker politiek Europa dat grotere verantwoordelijkheden draagt op het gebied van vrede en veiligheid, juist zal leiden tot een gelijkwaardige relatie waarin Washington minder naar unilateralisme zal neigen, ook of des te meer voor de huidige internationale samenwerking ter bestrijding van terrorisme?
Bij de opbouw van de brede wereldwijde coalitie tegen het terrorisme kan en wil Europa een bijdrage van belang leveren. Verwacht mag worden dat hiervan een extra impuls zal uitgaan voor een verdere verdieping van een brede samenwerkingsrelatie op voet van gelijkwaardigheid.
Kan de regering inzicht verschaffen in de effecten voor de deelnemende landen van NAFTA, mede in het licht van de voorbereiding op een Noord- en Zuid-Amerika omvattende vrijhandelszone?
De vorming van het «North American Free-Trade Agreement» (NAFTA) heeft de onderlinge economische relaties van de drie deelnemende landen (VS, Canada en Mexico) aanzienlijk versterkt. De betrokken landen profiteren van vrije toegang tot elkaars markten. De schaalvergroting heeft gunstige effecten op toegang tot buitenlands kapitaal en het aantrekken van investeringen. In de periode 1993–2000 is het volume van de onderlinge handel in het NAFTA-gebied gestegen met 128%. Canada's export naar de VS en Mexico steeg met 109%, tegenover een stijging met 29% van de export naar de rest van de wereld. Mexico's export binnen de NAFTA groeide in dezelfde periode met 238%, en is nu verantwoordelijk voor meer dan de helft van de groei van het Mexicaanse BBP. De export van goederen uit de VS naar de NAFTA-partners is tussen 1993 en 2000 verdubbeld, tegenover 52% groei van de Amerikaanse uitvoer naar de rest van de wereld. Van de Canadese buitenlandse handel is 80% gericht op de VS. Voor Mexico geldt dat 90% van de export naar de VS gaat en 70% van de import vanuit de VS komt. Mexico is voor Canada de belangrijkste handelspartner van Latijns Amerika en voor de VS de tweede partner op het Westelijk halfrond, na Canada.
In 1999 trok het NAFTA-gebied 28% van de totale investeringen (FDI) in de wereld aan, waarvan het grootste gedeelte door de VS werd ontvangen. Desondanks groeide het FDI-cijfer tussen 1993 en 1999 in Canada met 57%. Mexico's instroom van buitenlands kapitaal (FDI) groeide sinds 1994 met 72%.
NAFTA heeft voor de werkgelegenheid positieve gevolgen gehad. Canada en Mexico hebben kunnen profiteren van de ongekende groei van de Amerikaanse economie. De werkgelegenheid in Mexico groeide tussen 1993 en 2000 met 28%, in Canada met 16% en in de VS met 12%.
Naar verwachting zal de «Free Trade Area of the Americas» (FTAA) een bredere inhoud krijgen dan NAFTA – ook onderwerpen als mededinging en arbeidsrechten zullen bij de FTAA aan de orde komen. De NAFTA-leden zijn alle drie voorstander van het vormen van de FTAA.
Kan de regering inzicht geven in de relatieve schuldpositie van de Midden- en Zuid-Amerikaanse staten? Wat is de invloed van de vaak extreme schulden op de sociaaleconomische ontwikkeling van de Latijns-Amerikaanse staten?
Van de Midden- en Zuid-Amerikaanse landen behoren zes landen (Nicaragua, Argentinië, Bolivia, Brazilië, Guyana en Peru) tot de categorie van de «severely indebted countries». Dit zijn landen waarvan de netto contante waarde van de totale schuldendiensten hoger is dan 80% van het BNP of 220% van de export. Van deze zes landen vallen Nicaragua, Bolivia en Guyana onder het HIPC-initiatief. De overige Latijns Amerikaanse landen behoren tot de categorie van de «moderately indebted countries» met schuldendienstpercentages tussen 43% en 80% van het BNP of 132% en 220% van de export of tot de «less indebted countries» met percentages van minder dan 43% van het BNP of 132% van de export.
De meeste Latijns-Amerikaanse landen hebben derhalve niet met excessieve schuldverplichtingen te maken. Dit neemt niet weg dat reserveringen op de nationale begroting voor betalingen van schuldendienstverplichtingen een negatief effect hebben op de sociaal-economische ontwikkeling. Zo kan de budgettaire krapte die met de schuldendienstverplichtingen gepaard gaat, leiden tot een stijgende rente op de binnenlandse kapitaalmarkt en/of overheden doen besluiten tot een bezuinigingsbeleid dat kan leiden tot een verslechtering van de sociale dienstverlening en een terugval van de binnenlandse vraag. Er zijn geen algemene uitspraken mogelijk over de invloed van de schulden op de sociaal-economische ontwikkeling, daarvoor zijn de verschillen tussen de landen te groot.
Kan de regering inzicht geven in de positie van Canada ten opzichte van de VS en de EU?
Canada onderhoudt intensieve en vriendschappelijke banden met de VS en de EU. Er is sprake van een hechte economische en politieke relatie. De im- en exportrelatie met de VS is intensief; ruim 80% hiervan heeft betrekking op de grote zuiderbuur. Sinds 1994 maakt Canada, samen met de VS en Mexico deel uit van de Noord-Amerikaanse Vrijhandelsassociatie (NAFTA) waarop vraag 22 betrekking heeft. Daarnaast is sprake van hechte samenwerking met de VS op veiligheidsterrein en maken zij samen deel uit van de NORAD (North American Aerospace Defence Agreement) voor de luchtverdediging. Bovendien is Canada mede-oprichter en actief lid van de NAVO en de OVSE.
Om tegenhang te kunnen bieden aan de – in zekere zin ongelijke – relatie met de VS hecht Canada grote waarde aan nauwe betrekkingen met Europa, zowel met de afzonderlijke landen als met de EU als geheel.
De betrekkingen met de EU zijn gebaseerd op drie pijlers: het Framework Agreement for Commercial and Economic Cooperation uit 1976, de Transatlantic Declaration on EU-Canada relations uit 1990 en de Joint Political Declaration on EU-Canada relations uit 1996 (uitgewerkt in het «Joint EU-Canada Action Plan»). Op basis van deze overeenkomsten vinden diverse ontmoetingen per jaar plaats. Economisch is de EU de tweede handelspartner van Canada.
Kan de regering een overzicht geven van de recente ontwikkelingen rond de betalingsachterstand van de VS bij de VN?
Op 24 september jl. heeft het Huis van Afgevaardigden de betaling van USD 582 miljoen (de tweede tranche van de Helms-Biden wet) aan achterstallige betalingen aan de Verenigde Naties bekrachtigd. De Senaat had de betaling reeds op 7 februari van dit jaar goedgekeurd. Het is nog niet bekend wanneer tot daadwerkelijke betaling zal worden overgegaan. Ditzelfde geldt voor de derde – en laatste – tranche van de achterstallige contributies conform de Helms-Biden wet. Bij deze tranche gaat het om een bedrag van USD 244 miljoen.
Zijn er speciale activiteiten of positiebepalingen van de VS te zien geweest of nog te verwachten om te kunnen stellen dat «internationale conflictpreventie» een van de terreinen is waar Nederland met de VS «normen en waarden» in breder verband voorstaan?
Over de noodzaak van internationale conflictpreventie als onderdeel van het bredere streven naar vrede, stabiliteit, democratie en ontwikkeling in de wereld zijn de VS, Nederland en Europa het geheel eens. Dit komt tot uitdrukking in de regelmatige bilaterale contacten – waarbij diverse internationale en regionale conflicten of mogelijke conflicten aan de orde komen – en in de inzet van zowel de VS als Nederland in internationale fora zoals de VN.
Zijn er voorbeelden of gevaren van niet WTO conforme samenwerking bij de regionale samenwerking op het westelijk halfrond?
Er zijn geen voorbeelden van regionale handelsovereenkomsten op het Westelijk halfrond die niet WTO-conform zijn. Ook zijn er geen ontwikkelingen die in die richting wijzen. Regionale samenwerking op het Westelijk halfrond – zoals vooral in het kader van Mercosur en ook NAFTA – heeft economische voordelen gebracht maar ook in politieke zin positieve effecten gehad op de betrokken landen. Met name Mercosur heeft de democratisering en stabiliteit in de lidstaten versterkt, en heeft tevens een positieve uitstraling gehad op de rest van de Zuid-Amerikaanse regio.
De begroting voor defensie/vredesoperaties is onduidelijk. Onder HGIS-NOTA 2002 worden geen bedragen meer opgenomen. Kan de verhouding tussen de HGIS-NOTA en de begroting Buitenlandse Zaken en de begroting Defensie op het gebied van vrede/veiligheid en conflictbeheersing verduidelijkt worden?
Tabel 3.1 (p. 10) uit de HGIS-nota 2002 geeft een overzicht van de non-ODA mutaties ten opzichte van de meerjarencijfers uit de HGIS-nota 2001. De meerjarige HGIS-uitgaven per begroting en artikel staan vermeld in bijlage 2 (pp. 50-55).
In de HGIS-nota 2001 was voor de voorziening voor vredesoperaties op de begroting van Defensie vanaf 2001 structureel EUR 154,3 miljoen (NLG 340,0 miljoen) opgenomen. De voorziening is in 2001 incidenteel met EUR 23,6 miljoen opgehoogd voor de financiering van UNMEE. Daarnaast wordt het artikel vanaf 2001 structureel opgehoogd met EUR 18,6 miljoen in verband met de stijging van de verplichte VN-contributie voor vredesoperaties. De omvang van de voorziening voor vredesoperaties bedraagt voor 2001 EUR 201,7 miljoen en EUR 172,8 miljoen structureel. Er worden dus wel degelijk structureel middelen uitgetrokken voor vredesoperaties.
Om het inzicht in de aard van de uitgaven voor vredesoperaties te vergroten worden in de HGIS-nota 2002 de uitgaven voor de inzet van Nederlandse troepen (structureel EUR 124,3 miljoen) en de VN-contributie (structureel EUR 48,6 miljoen) gesplitst.
De uitgaven voor vredesoperaties staan op de begroting van Defensie. De overige uitgaven voor vrede, veiligheid en conflictbeheersing staan op de begroting van Buitenlandse Zaken.
Welke concrete (vervolg) activiteiten verwacht de regering in het kader van het New African Initiative, en hoe kan Nederland daaraan bijdragen?
De 5 Afrikaanse landen die als trekkers van het initiatief gelden (Zuid Afrika, Nigeria, Senegal, Algerije en Egypte) zijn bezig met het opzetten van een organisatorische structuur voor de implementatie van het NAI. Op 23 oktober zullen deze landen in Abuja bij elkaar komen om een besluit te nemen over de samenstelling van het 15 landen tellende «Heads of State Implementation Committee». Hierbij worden de 5 Afrikaanse regio's (Noord, Zuid, Oost, West en Midden) elk vertegenwoordigd door 3 landen.
In het NAI document wordt een lange lijst van aandachtsvelden genoemd. Over de initiële prioriteiten wordt nog gesproken door de trekkende landen. Er is dus nog geen sprake van concrete activiteiten. Om te zorgen dat het NAI een Afrikaans plan blijft («ownership») en niet alsnog een «donor-driven» exercitie wordt, zal Nederland, net als de andere donoren, de Afrikaanse initiatiefnemers de tijd gunnen om het NAI organisatorisch en inhoudelijk op de rails te zetten.
Indirect levert Nederland wel een bijdrage door de organisatie van de Big Table 2 bijeenkomst in Amsterdam, in samenwerking met de Economische Commissie voor Afrika (ECA). Voor deze bijeenkomst zijn een 15-tal Afrikaanse ministers van financiën en een 15-tal OESO ministers van OS en vertegenwoordigers van multilaterale organisaties uitgenodigd. De onderwerpen die op de agenda staan: «Governance», «Making aid more effective» en «The African peer review process» zijn door de Afrikaanse deelnemers aangedragen en sluiten nauw aan bij de inhoud van het NAI.
Heeft het feit dat de EU in het Midden-Oosten «thans Nederland nadrukkelijker en coherenter aanwezig is» te maken met een kleiner geworden rol van de VS of (ook) met andere oorzaken?
Het feit dat de EU in het Midden-Oosten nadrukkelijker en coherenter aanwezig is heeft te maken met een veelheid van factoren. De – helaas zorgwekkende – ontwikkelingen ter plekke maakten dat partijen ontvankelijk waren voor intensievere bemoeienis van ook de EU. Tevens heeft het Mitchell-rapport een belangrijke rol gespeeld in de totstandkoming van een coherent internationaal beleid inzake het conflict. Ten slotte moet het optreden van de Hoge Vertegenwoordiger Solana (eveneens lid van de Mitchell-commissie), dat vertrouwen inboezemde bij de partijen in de regio en andere internationale actoren, genoemd worden als een belangrijke factor in deze.
De regering zal stimulerend optreden bij het door UNDP te ontwikkelen wederopbouwprogramma voor de Molukken. Is de situatie op de Molukken inmiddels voldoende gestabiliseerd en veilig om effectief tot wederopbouw te kunnen overgaan? Wat is nu de positie van de Laskar Jihad? In hoeverre is er (weer) sprake van recht en orde op de Molukken? Wat is de effectieve invloed van de Indonesische regering?
Met Nederlandse financiële steun bij de voorbereiding heeft UNDP inmiddels op verzoek van de Indonesische autoriteiten een wederopbouwprogramma voor de Molukken opgezet. Voor dit programma heeft Nederland een bijdrage van ruim NLG 20 miljoen uitgetrokken. De situatie in de Zuidoost Molukken en in de provincie Noord-Molukken is momenteel zodanig dat wederopbouw daar effectief kan worden aangevat. In de provincie Molukken, met name op Ambon en de omringende eilanden, leent de situatie zich nog niet voor daadwerkelijke wederopbouw. In deze provincie zal het UNDP-programma waar mogelijk steun geven aan initiatieven gericht op verzoening, verlichting van de nood onder de bevolking en aanzetten tot wederopbouw. Hoewel nog steeds actief op de Molukken lijkt de Laskar Jihad zich geleidelijk terug te trekken naar Java. Eerste ondergetekende heeft tijdens zijn bezoek aan Jakarta eind augustus vice-president Hamzah Haz, minister van Buitenlandse Zaken Hassan Wirajuda en coördinerend minister voor Politieke en Veiligheidszaken Susilo Bambang Yudhoyono aangespoord om recht en orde, vooral op Ambon en omgeving, effectief en structureel te herstellen.
Kan de regering aangeven of en hoe het bilaterale potje Nederland-Indonesië is besteed? Zou het aan de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking bekende project van de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) voor curriculumontwikkeling in het voortgezet onderwijs zich hier voor kwalificeren?
Een interdepartementale werkgroep heeft zeer recent advies uitgebracht over de onder het Programma Bilaterale Samenwerking Indonesië (PBSI) ingediende financieringsverzoeken. Besluitvorming zal nu op korte termijn kunnen plaatsvinden. Pas na deze besluitvorming zal inzicht ontstaan in de bestedingen onder het PBSI.
De Stichting Leerplanontwikkeling heeft het project voor curriculumontwikkeling in het Indonesische voortgezet onderwijs inmiddels overgedragen aan de Hogeschool van Utrecht. Deze heeft recent een aangepast subsidieverzoek ingediend dat nog onvolledig is gebleken. Verzocht is dan ook om aanvullende informatie. In dit stadium kan dan ook niet worden aangegeven of het verzoek van de Hogeschool van Utrecht onder het PBSI kan worden gehonoreerd.
Zijn er nog andere voorbeelden van het voortbouwen op het momentum dat onder meer door EU-missies naar de Molukken is gecreëerd dan het UNDP wederopbouwprogramma?
De missies van de EU hebben niet alleen momentum gecreëerd voor het UNDP wederopbouwprogramma, zij hebben ook een wezenlijke bijdrage geleverd aan verhoging van de aandacht voor de situatie in de Molukken, zowel internationaal als in Indonesië zelf. Dat aan de tweede missie in februari 2001 ook werd deelgenomen door vertegenwoordigers van de Indonesische regering, de VS, Japan, Australië en UNDP heeft in belangrijke mate bijgedragen aan een verbreding van het draagvlak voor politieke en humanitaire inspanningen gericht op normalisering van de situatie op de Molukken.
Kan, tegen de achtergrond van het gestelde over contacten met Marokko, worden aangegeven hoe het staat met het bilaterale dossier sociale zekerheid c.a. tussen Nederland en Marokko?
In aansluiting op de reeds aan de Kamer geschreven antwoorden over dit onderwerp, wordt verwezen naar de brief die de bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid binnenkort aan de Kamer zullen sturen of inmiddels reeds hebben gestuurd.
Wanneer worden de voorgenomen missies naar Aceh en West-Papoea gepland? En met welk doel?
De missie van EU-ambassadeurs naar Aceh vond plaats op 1 en 2 oktober jl. Het bezoek had in eerste aanleg een fact finding karakter. In de gesprekken met de civiele en militaire autoriteiten is duidelijk gemaakt dat de EU de territoriale integriteit van Indonesië ondersteunt en is aangedrongen op een vreedzame oplossing van het conflict en implementatie van de speciale autonomiewet voor Aceh. De missie is tevens aangegrepen voor een verkenning van mogelijkheden om vanuit de EU een bijdrage te leveren aan de oplossing van het conflict in Aceh. Op nadrukkelijk verzoek van Nederland is het conflict preventie instrumentarium van de EU hiertoe eveneens beschikbaar. Voorbeelden van terreinen waarop de EU kan bijdragen zijn het bevorderen en organiseren van een gestructureerde dialoog tussen de overheden, NGO's en politieke bewegingen teneinde een sociale basis te leggen voor de implementatie van de nieuwe autonomiewet in Aceh alsmede steun bij de opbouw van capaciteit teneinde de lokale autoriteiten en de samenleving te helpen hun nieuwe verantwoordelijkheden te dragen.
De EU streeft naar een soortgelijke missie naar Irian Jaya in december.
Hoe staat het met de voorbereiding van de vestiging van het Internationale Strafhof, dat volgens persberichten voor wat betreft het ministerie door een nieuw directoraat-generaal wordt aangestuurd? Is de nationale uitvoeringswetgeving (bijna) gereed?
De voorbereidingen van de vestiging van het Internationaal Strafhof liggen op schema. Dat kon vorige maand tijdens een plenaire bijeenkomst van de Voorbereidende Commissie voor het Internationaal Strafhof in New York worden aangekondigd.
Zoals bekend, is een lokatie voor de permanente huisvesting voor het Internationaal Strafhof geïdentificeerd, nl. een deel van de huidige Alexanderkazerne in Den Haag. Aangezien een ruim aantal jaren zal zijn gemoeid met de bouw (incl. architectenconcours etc.) daarvan, is het noodzakelijk geschikte interim huisvesting te identificeren. Daarbij gelden vooral overwegingen van flexibiliteit v.w.b. groeimogelijkheden, mogelijkheid tot de bouw van een zittingszaal, veiligheid en uitstraling. De besluitvorming is in een zeer vergevorderd stadium. Inmiddels wordt het Projectsecretariaat ICC op mijn ministerie versterkt. Dit Projectsecretariaat zal onder leiding van een DG komen te staan. Over de vormgeving van een en ander zal binnenkort nader worden besloten.
Ter uitvoering van het Statuut zijn twee wetsvoorstellen in voorbereiding. Prioritair is de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof, waarin de samenwerking tussen Nederland en het Strafhof wordt geregeld. Hierover wordt een dezer dagen het advies van de Raad van State verwacht, waarna het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk bij de Tweede Kamer zal worden ingediend.
In voorbereiding is voorts een voorstel voor een «Wet internationale misdrijven» waarin alle in het Statuut genoemde misdrijven worden opgenomen, alsmede verregaande extra-territoriale rechtsmacht terzake wordt geïntroduceerd: universele jurisdictie voor zover de verdachte zich in Nederland bevindt dan wel wanneer het gaat om strafbare feiten begaan door dan wel jegens een Nederlander. Dit voorstel is in nauw overleg opgesteld door de departementen van BZ, Justitie en Defensie. Het ontwerp zal binnen enkele weken voor advies aan een aantal instanties worden voorgelegd. Als het meezit, kan het voorstel voor de Kerst naar de Ministerraad en vervolgens naar de Raad van State. Indiening bij de Tweede Kamer wordt voorzien in het voorjaar van 2002.
Is bij het mensenrechtenbeleid het «signaleren van onaanvaardbare praktijken» niet een te beperkte benadering als deze niet wordt gevolgd door concrete stappen ter verbetering hiervan?
Uiteraard is het niet alleen de bedoeling onaanvaardbare praktijken te signaleren, maar deze ook aan de orde te stellen bij de desbetreffende landen zelf, of indien dit niet mogelijk is, in internationale fora. Op pp. 29/30 en 58/59 van de Memorie van Toelichting wordt nader ingegaan op acties die worden ondernomen ter verbetering van de mensenrechtensituatie in landen.
Welke aandachtspunten met betrekking tot de relatie tussen milieu en ontwikkeling vindt de Nederlandse regering in EU-verband essentieel?
Sinds Cardiff staat duurzame ontwikkeling hoog op de Europese agenda. Ook voor de Nederlandse regering is dit een belangrijk streven.
In de afgelopen jaren verschenen verschillende mededelingen van de Commissie. De meeste recente Mededeling «integratie van milieuaspecten in economische samenwerking en in ontwikkelingssamenwerking» is tijdens de Ontwikkelingsraad van 31 mei aan de orde geweest. Nogmaals is toen onderstreept dat het voor evenwichtig en duurzaam beleid essentieel is om bij alle besluiten zowel de gevolgen voor milieu als voor ontwikkeling in kaart te brengen.
Twee dossiers krijgen in Europees verband specifieke aandacht wanneer het gaat om ontwikkeling en milieu: internationale handel en de toekomst van de landbouw. Op beide terreinen speelt de Commissie een centrale rol.
Is er zicht op een succesvolle afronding van gesprekken over samenwerking tussen de EU en de NAVO in verband met het EVDB? Dit in verband met de positie van Turkije. Wat is de positie van de VS en Canada met betrekking tot toegang tot NAVO middelen bij een eventuele EU-operatie? (zie ook Staat van de Unie, blz. 175) Wordt er nagedacht over een strategisch concept waardoor onder meer veiligheidsanalyses kunnen worden gemaakt? Zo ja, in welk stadium verkeert deze ontwikkeling? Zo niet, waarom niet? Wat is de inhoudelijke positie van Nederland en van andere landen inzake een strategisch concept?
Niettegenstaande de inspanningen van partners van zowel EU als NAVO is nog altijd geen akkoord inzake de modaliteiten van samenwerking tussen EU en NAVO bereikt. Dit is vooral het gevolg van de houding van Turkije dat de regeling voor Turkse participatie aan EU-geleide operaties onvoldoende acht. Uiteraard zal ook Nederland zich blijven inzetten om een voor alle partijen aanvaardbare oplossing voor dit vraagstuk te bewerkstelligen.
Tijdens de NAVO-top van april 1999 hebben alle bondgenoten verklaard bereid te zijn EU-operaties te ondersteunen met NAVO-middelen. De verwachting is dat, zodra het Turkse «participatieprobleem» is opgelost, snel overeenstemming bereikt kan worden over de toegang voor de EU tot NAVO-middelen.
De gedachtevorming door EU-partners over een EU strategisch concept heeft op voorzichtige wijze een aanvang genomen. Zo vond op 5 en 6 oktober 2000 in Clingendael een eerste, door Nederland geïnitieerd, seminar over een Europees strategisch concept plaats.
Bij veel landen, waaronder Nederland, bestaat de overtuiging dat de discussie over een EU strategisch concept in de komende jaren zal moeten plaatsvinden. Tegelijkertijd is de overgrote meerderheid van mening dat het verstandiger is eerst te concentreren op de praktische modaliteiten van het EVDB, en dan met name op de structuren, de verbetering van capaciteiten en de bepaling van de relatie EU-NAVO.
Is voor wat betreft de uitbreiding van de NAVO het door de regering gestelde doel dat het in Praag 2002 te nemen besluit «aanvaardbaar moet zijn voor zowel de kandidaat-lidstaten als voor het bondgenootschap» niet zowel nobel als enigszins naïef? Heeft de regering in dit stadium reeds enige gedachten over hoe die uitbreiding moet worden aangepakt (alleen de makkelijke kandidaten als Slovenië en Slowakije, of ook de slag naar Roemenië en Bulgarije, met of zonder de Balten)? Wat zal de impact zijn van de gebeurtenissen van 11 september?
Het NAVO-standpunt (en derhalve ook het standpunt van de Nederlandse regering) t.a.v. verdere uitbreiding is verwoord in de Verklaring van Washington van april 1999, waarin staat dat verdere uitbreiding mogelijk zal zijn en dat de Alliantie de komende jaren landen zal uitnodigen. Hierbij gelden de volgende drie criteria:
1. een land moet de verantwoordelijkheden en verplichtingen van lidmaatschap willen en kunnen aangaan;
2. lidmaatschap dient bij te dragen aan de algehele politieke en strategische belangen van de Alliantie;
3. lidmaatschap dient de algehele Europese veiligheid en stabiliteit te vergroten.
Zoals uit het U toegegane Verslag over de Speciale bijeenkomst op 13 juni jl. van de NAVO-Raad op het niveau van Staatshoofden en Regeringsleiders blijkt (Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 22 juni jl., DVB/VD365/01) is het thema NAVO-uitbreiding ook aan de orde gekomen tijdens genoemde bijeenkomst. Nederland heeft er tijdens die gelegenheid op gewezen de op de NAVO-top in Praag te nemen beslissingen inzake uitbreiding goed voor te bereiden. Met het oog hierop zullen de Permante Vertegenwoordigers bij de NAVO in december a.s. een rapport opstellen over de structurering van het overleg over de NAVO-uitbreiding.
Inhoudelijke bespreking van het uitbreidingsvraagstuk zal, zo is algemeen het gevoelen, niet voor begin volgend jaar een aanvang nemen.
Uitgangspunt voor de Nederlandse Regering is een zorgvuldige afweging van de hierboven genoemde drie criteria. Onderwijl blijft het zogeheten «Membership Action Plan» (MAP) voor de kandidaatlanden het raamwerk ter verdere voorbereiding op de NAVO-toetreding.
Geldt de strategie van early warning, early action ook ter voorkoming van terrorisme? Zo ja, welke effectieve actie zou Nederland kunnen ondernemen?
In de mate waarin een conflict zou kunnen uitmonden in terreurdaden is het «early warning, early action» concept uiteraard ook daarop van toepassing. De aanslagen van 11 september kunnen in de hier bedoelde zin echter nauwelijks aan enig specifiek conflict gekoppeld worden, en vallen daarmee buiten dit concept.
Hebben de gebeurtenissen van 11 september jl. geleid tot een nadere, scherpere analyse van het vraagstuk van de proliferatie van massavernietigingswapens, en zo ja in welke zin? Welke opvattingen heeft de regering in dit licht nader ontwikkeld over het raketschild ten opzichte van de uitvoerige brief aan de Kamer van begin juli 2001?
De gebeurtenissen van 11 september hebben het inzicht verscherpt dat de bedreigingen van het heden fundamenteel anders zijn dan die van de Koude Oorlog. Zij hebben bovendien de mogelijkheid van het gebruik van massavernietigingswapens door terroristen weliswaar op zichzelf niet dichterbij gebracht, doch wel scherper in het publieke bewustzijn gegrift. Daarmee onderstreepten zij de noodzaak van zo effectief mogelijk instrumenten die proliferatie van massavernietigingswapens en gerelateerde technologie dienen te voorkomen. Gezien de aard van deze dreiging betekent dit in eerste instantie een versterking van de instrumenten die regeringen ten dienste staan op het gebied van tenuitvoerlegging, exportcontroles, alsmede versterking van de inlichtingencapaciteit. Tevens dient de internationale gemeenschap na te denken over politieke instrumenten die landen ertoe dwingen zich beter van hun non-proliferatieverplichtingen te kwijten.
Het is op dit moment te vroeg om uitspraken te doen over de mogelijke gevolgen van de gebeurtenissen van 11 september jl. voor de toekomst van een raketschild tegen ballistische raketten. Naar de mening van de Regering is de dreiging die uitgaat van de toenemende capaciteit van staten op het gebied van ballistische raketten, mogelijk voorzien van non-conventionele ladingen, nog steeds reëel en vraagt zij om een antwoord. Missile Defense zal hierin een rol spelen.
Ziet de regering het gevaar van een beginnende militarisering van de ruimte (outer- space) in het kader van de strategische raketverdediging? Zo ja, wat is daar tegen te doen in het kader van internationale verdragen?
In de Amerikaanse plannen voor een strategisch raketverdedigingssysteem is vooralsnog geen sprake van het plaatsen van wapens in de ruimte, al wordt dit op termijn niet uitgesloten.
In het kader van internationale verdragen is het een staat die partij is bij het ruimte-verdrag (Outer Space Treaty uit 1967) niet toegestaan kernwapens of andersoortige massavernietigingswapens in de ruimte te brengen. Dit verdrag is voor de partijen de algemene juridische basis voor het vreedzaam gebruik van de ruimte.
Welke «betere werkmethoden» heeft de regering in gedachten waar het gaat om de OVSE?
Bij verbeterde werkmethoden kan gedacht worden aan: grotere transparantie in de besluitvorming, ontlasting voorzitterschap door middel van uitbreiding bureau Secretaris-Generaal en aanstelling persoonlijk vertegenwoordigers, flexibelere agenda voor de permanente raad met meer ruimte voor politieke dialoog, nadere uitwerking samenwerking met andere organisaties in kader van het zogeheten platform voor coöperatieve veiligheid, meer input vanuit de hoofdsteden in de vorm van informele discussies op niveau directeur-generaal.
Heeft de regering nadere gedachten over de combinatie van het thema vergrijzing en migratie?
Dit thema maakt onderdeel uit van het grotere thema arbeidsmigratie. De regering heeft zijn gedachten hierover neergelegd in de reactie op de Mededeling van de Europese Commissie over een communautair immigratiebeleid. Deze regeringsreactie is recentelijk naar het Parlement gestuurd.
Hoe denkt de regering de Europese Unie dichter bij de burger te brengen? Wat voor programma's zijn er opgesteld om de band tussen burger en Unie te versterken?
De regering deelt de onderliggende wens van grotere betrokkenheid van de Europese burger bij de Europese Unie. Zowel op Europees niveau als op nationaal niveau dient hieraan gewerkt te worden.
Op Europees niveau is de regering van mening dat het functioneren van de Europese instellingen transparanter dient te worden. Op die wijze kunnen burgers beter de Europese beleidsontwikkeling volgen. De Europese regelgeving inzake toegang tot documenten vormt daarbij een belangrijke stap die gezet is. Ook op andere terreinen zet de regering erop in om een grotere betrokkenheid van de burger bij Europa te realiseren, onder meer op het gebied van de publieksvoorlichting door de Europese instellingen. Tenslotte is de regering van mening dat de bestaande mogelijkheden tot inbreng in het Europese beleidsproces meer intensief benut zouden moeten worden en daar waar mogelijk zelfs worden uitgebouwd. De regering denkt daarbij meer concreet aan inspraak en consultatie alsmede het gebruik van moderne communicatiemiddelen zoals internet. De regering beschouwt het verschijnen van het Witboek Europees Bestuur als een nuttig handvat om aandacht te vragen voor deze onderwerpen.
Op nationaal niveau is vormgegeven aan voorlichting over Europese samenwerking door middel van een interdepartementaal voorlichtingsproject, gecoördineerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het project richt zich op voorlichting over Europese samenwerking, het uitbreidingsproces van de Europese Unie en het debat over de Toekomst van Europa. Ook op nationaal niveau immers kunnen meer en beter toegankelijke informatie, grotere openheid over Europese besluitvormingsprocessen en mogelijkheden tot interactie een bijdrage leveren aan het opbouwen van een groter vertrouwen bij de burger in Europese samenwerking. Tot de voorlichtingsmiddelen van het project behoren onder meer de website www.europaportaal.nl, de nieuwsbrief Europa Expres, de organisatie van voorlichtingsbijeenkomsten, gastcolleges door bewindslieden en publieke debatten. Daarnaast wordt de samenwerking met intermediaire organisaties (zowel maatschappelijk als privaat) gezocht om bepaalde doelgroepen op maat te informeren.
Is de conclusie juist dat slechts 4% van het OS-budget wordt uitgegeven aan basisonderwijs (160 miljoen Euro)? Is dat niet ontzettend weinig in relatie tot de ambitieuze doelstelling voor 2015 op dit gebied?
De bevinding dat 4% van het OS-budget wordt uitgegeven aan basisonderwijs heeft alleen betrekking op het onderwijsbudget voor de gedelegeerde bilaterale uitgaven.
Daarnaast wordt ook geld voor basisonderwijs uitgegeven via andere kanalen zoals humanitaire hulp, het multilaterale kanaal en de macrohulp.
In relatie tot de ambitieuze doelstelling voor 2015 is dit bedrag bescheiden maar wel sterk toegenomen: van 60 miljoen Euro in 1999 naar 160 miljoen Euro in 2002.
Nu ook in toenemende mate in de OS-landen de EFA onderwijsprogramma's in uitvoering worden genomen, zal de vraag naar financiële steun toenemen. Overigens staat Nederland in vergelijking tot andere bilaterale donoren met 4% boven het gemiddelde.
Kan de regering ingaan op het dilemma wanneer bij humanitaire hulp bevordering van goed bestuur als voorwaarde of criterium kan worden gesteld? Is in alle gevallen humanitaire hulp inpasbaar in een brede strategie zoals op blz. 20 boven genoemd?
Humanitaire hulp gaat uit van het humanitair imperatief dat er op neer komt dat slachtoffers recht hebben op hulp onafhankelijk van de oorzaken of veroorzakers. Dit betekent dat in de regel geen condities worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van het bestuur of beleid van de facto machthebbers in het betreffende gebied. Desalniettemin moet in elke situatie de afweging worden gemaakt of de geboden hulp op de korte danwel op de lange termijn geen onevenredig grote ongewenste neveneffecten sorteert.
Ofschoon het de bedoeling is om humanitaire hulp zoveel mogelijk in te passen in een geïntegreerde strategie, zal de praktijk uitwijzen dat dit niet altijd haalbaar is. In die gevallen waar inzet vanuit Nederland op bilaterale wijze niet zinvol of mogelijk is, streeft Nederland naar multilaterale inzet.
Kan de regering inzicht geven in categorieën van visa-aanvragen? Heeft het apparaat voldoende capaciteit om 425 000 visa-aanvragen zorgvuldig af te handelen?
In de Gemeenschappelijke Visuminstructie van de Raad van de Europese Unie worden de volgende categorieën eenvormige EU-visa voor kort verblijf onderscheiden.
Het transitvisum voor luchthavens (afgerond 21 500 aanvragen in 2000), het doorreis visum (afgerond 23 500 aanvragen in 2000), het visum voor kort verblijf of reisvisum (afgerond 330 000 aanvragen in 2000) en het collectief visum (afgerond 11 500 aanvragen in 2000). Daarnaast kent de regering de machtiging tot voorlopig verblijf (mvv, afgerond 40 000 aanvragen in 2000). Dit is een nationaal visum voor een verblijf van langer dan drie maanden welke overeenkomstig de eigen nationale wetgeving wordt afgegeven.
Het apparaat heeft in principe voldoende capaciteit, maar door de variatie in aanvragen per regio en in de tijd kunnen er knelpunten ontstaan.
Kan worden toegelicht hoe de begroting op hoofdlijnen (op blz. 23) aansluit op de toelichting op beleidsartikel 10 (blz. 114)? Waarom loopt in de hoofdlijnen de begroting voor de medefinanciering particuliere organisaties terug, terwijl deze post in de toelichting op beleidsartikel 10 toeneemt?
Bij de budgettaire tabel bij beleidsartikel 10 is sprake van een oplopende meerjarige reeks voor het budget voor de medefinanciering van particuliere organisaties. Dit hangt samen met de koppeling van dit budget aan de omvang van het totale ODA-budget, welke weer aan het BNP is gekoppeld. In de begroting op hoofdlijnen wordt deze meerjarige reeks afgezet tegen de reeks zoals in de vorige begroting, de ontwerpbegroting 2001, opgenomen. Als gevolg van bijgestelde ramingen over de omvang van het BNP is deze meerjarige reeks voor de jaren 2001 en 2002 neerwaarts aangepast.
Kan toegelicht worden hoe de begroting op hoofdlijnen (op blz. 23) aansluit op de toelichting op beleidsartikel 10 (blz. 114)? Waarom loopt in de hoofdlijnen de begroting voor de medefinanciering particuliere organisaties terug, terwijl deze post in de toelichting op beleidsartikel 10 toeneemt?
Zie het antwoord op vraag 50.
Kan een nadere onderbouwing worden gegeven van de stijging van de stand ontwerpbegroting 2002 en van het beleidsartikel 5: Europese Integratie en de financiële middelen die begroot zijn?
In de begroting op hoofdlijnen wordt in de tabel op bladzijde 23 de stand ontwerpbegroting 2002 afgezet ten opzichte van de stand ontwerpbegroting 2001. Opvallend is met name het feit dat met ingang van het begrotingsjaar 2002 er sprake is van een omvangrijk verschil tussen de stand ontwerpbegroting 2001 en de stand ontwerpbegroting 2002. Zo werd in de vorige begroting nog uitgegaan van een totaalbegroting voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het begrotingsjaar van EUR 7,192 miljard; in de voorliggende begroting wordt uitgegaan van een totaalstand voor het jaar 2002 van EUR 10,440 miljard. Met andere woorden, een verschil van ruim EUR 3,2 miljard. De belangrijkste oorzaak voor dit verschil hangt samen met het feit dat thans, met ingang van het begrotingsjaar 2002, is besloten om alle Nederlandse afdrachten aan de EU op de begroting van Buitenlandse Zaken te bundelen (onder beleidsartikel 5). In het verleden, en dus ook in de ontwerpbegroting 2001, waren alleen de afdrachten in het kader van het Vierde Eigen Middel in de begroting van Buitenlandse Zaken opgenomen. De overige drie afdrachten maakten deel uit van de begrotingen van Financiën en LNV; deze overige afdrachten bedragen in 2002 naar verwachting EUR 3,382 miljard.
Wordt de hulp aan MOL's ook in alle andere landen van het EU reeds in 2002 volledig ontbonden? Wordt het budget voor het bedrijfslevenprogramma daar ook substantieel verlaagd? Is er sprake van «level playing field» op dit gebied?
De afspraak over de ontbinding van de hulp aan MOL's is – zoals binnen de OESO gebruikelijk – gemaakt bij consensus onder de leden. De andere landen van de EU hebben zich daarmee feitelijk verplicht de hulp aan MOL's per 1.1.2002 te ontbinden, dat wil zeggen voor zover het gaat om hulp aan projecten met een waarde groter dan SDR 700 000 waarvoor aankopen moeten worden gedaan (voor de aankoop van diensten geldt een lagere drempel). Het is nog onduidelijk op welke wijze andere landen de afspraak zullen implementeren. De OESO verzamelt daarover op dit moment informatie. Met ingang van volgend jaar zullen alle leden van de OESO hulpaanbiedingen die onder de afspraak vallen moeten melden opdat de leden bij elkaar kunnen verifiëren of de hulp daadwerkelijk ontbonden is.
Welke landen, behalve België, hanteren in hun rechtssysteem de universele jurisdictie? Wat zijn hun ervaringen daaromtrent?
Onder universele rechtsmacht wordt hier verstaan de rechtsmacht die uitsluitend is gebaseerd op de aard en ernst van het misdrijf, ongeacht of er een direct aanknopingspunt is met de rechtsorde van de staat die de rechtsmacht claimt, bijvoorbeeld gelegen in de plaats waar het misdrijf is gepleegd, de nationaliteit van de verdachte of de nationaliteit van het slachtoffer.
Vestiging en uitoefening door Staten van universele rechtsmacht voor bepaalde misdrijven zijn mogelijk voor zover het volkenrecht zich daartegen niet verzet. Naar ongeschreven volkenrecht is dat bij bijvoorbeeld het geval bij piraterij en slavernij. Voorts kan zulks bijvoorbeeld blijken uit bepaalde verdragen, zoals het Genocide Verdrag en het Foltering Verdrag. Het is zelfs mogelijk dat verdragen de vestiging en uitoefening van universele rechtsmacht bindend voorschrijven, zoals de Verdragen van Genève van 1949 betreffende de bescherming van bepaalde categorieën personen, zoals burgers en krijgsgevangenen, in gewapend conflict.
Vele landen kennen dan ook in hun nationale wetgeving voor bepaalde misdrijven universele rechtsmacht. Voor Nederland is dat bijvoorbeeld het geval ten aanzien van valsemunterij, bepaalde misdrijven tegen zee- en luchtvaartuigen, oorlogsmisdrijven en foltering. Overigens wordt door middel van de in voorbereiding zijnde Wet Internationale Misdrijven ernaar gestreefd om – mede in het licht van het in het Statuut van het Internationaal Strafhof besloten liggende complementariteitbeginsel – universele rechtsmacht te vestigen voor de in het Statuut van het Strafhof voorziene internationale misdrijven.
Vestiging en uitoefening van universele rechtsmacht voor misdrijven is geen beperkt verschijnsel. De vestiging en toepassing van universele rechtsmacht in België kent evenwel enkele bijzondere aspecten die afwijken van wat in andere landen, waaronder Nederland, gebruikelijk is.
In de eerste plaats kan in België de burger zich rechtstreeks tot de onderzoeksrechter wenden met een klacht dat bepaalde personen misdrijven hebben begaan. De onderzoeksrechter is dan verplicht een onderzoek te openen.
Ten tweede erkent de Belgische wet betreffende de bestraffing van ernstige inbreuken op het internationale humanitaire recht geen enkele immuniteit inzake vervolging en berechting van dit soort misdrijven voor de Belgische rechter, ook niet voor Staatshoofden en regeringsleiders.
Ten derde is de reikwijdte van genoemde Belgische wet in personele zin buitengewoon uitgebreid in die zin dat vervolging ook mogelijk is van personen die zich niet in België bevinden.
Hoe kan de Nederlandse wetgeving inzake de berechting van oorlogsmisdaden beter toegepast/gehandhaafd worden? In hoeverre wordt momenteel het anti folterverdrag en de Vierde Geneefse Conventie toegepast om oorlogsmisdaden aan te pakken?
Voor het antwoord op deze vraag moge ik u verwijzen naar de uitkomst van het algemeen overleg dat op 3 oktober jl. plaats vond tussen de vaste commissie van uw Kamer voor Justitie en mijn ambtgenoot van Justitie. Voornoemd algemeen overleg vond plaats naar aanleiding van de toezending van de tussenrapportage met betrekking tot het zgn. NOVO-team aan uw Kamer (TK, (R1669), 27 484, nr. 13) en de beantwoording van schriftelijke vragen daarover door de Minister van Justitie bij brief van 28 september jl. (kenmerk 5123416/501/NF).
Voor wat betreft het tweede gedeelte van de vraag geldt dat als bij het OM aangifte wordt gedaan terzake van een verdenking van een of meer misdrijven, strafbaar gesteld ingevolge één van de vier Rode Kruis verdragen van 1949, terwijl er volgens het prima facie criterium sprake is van een redelijke verdenking zodat het geenszins onwaarschijnlijk is dat een veroordeling zal volgen («reasonable case»), zijn er in beginsel gronden om tot vervolging over te gaan indien de verdachte htl. wordt aangetroffen. Datzelfde geldt voor de strafbare feiten ingevolge de Uitvoeringswet folteringsverdrag. Voorts moge in dit verband herinnerd worden aan de antwoorden op schriftelijke vragen gesteld door mevrouw Halsema betreffende de afwijzing van een verzoek tot aanhouding van de president van Sri Lanka (TK, Aanhangel van de Handelingen, 1256, p. 2619).
Wat zijn de exacte taken van de Desk International Organisations? Welk actieplan ligt voor om het goed gastheerschap van Nederland tijdig en optimaal te verzorgen?
De taken van de Desk for International Organisations zijn:
a. adequate dienstverlening aan internationale organisaties die in Nederland zijn gevestigd;
b. toezicht op de naleving van zetelovereenkomsten en coördinatie bij wijziging cq. de totstandkoming van nieuwe overeenkomsten;
c. coördinatie en ondersteuning bij campagnes gericht op het werven van nieuwe internationale organisaties en
d. strategische beleidsontwikkeling met betrekking tot de rol van Den Haag als internationale (juridische) stad.
Door de Desk die op 1 september jongstleden is begonnen, wordt prioriteit gegeven aan knelpunten in de dienstverlening en aan de ontwikkeling van een strategisch beleidskader voor goed gastheerschap.
Welke samenwerkingsregels wil Nederland instellen om het vervoer van drugs in het Caribische gebied tegen te gaan?
Welke actieve politiek stelt Nederland in internationaal verband voor om de consumentenmarkt voor deze drugs te verminderen cq te legaliseren?
Onder leiding van Nederland heeft een expertgroep in 1997 het initiatief gelanceerd tot het sluiten van een regionale overeenkomst maritieme samenwerking bij drugsbestrijding in de Caribische regio ter uitvoering van artikel 17 van de Weense Conventie van 1988 tegen sluikhandel van verdovende middelen en psychotrope stoffen. Het doel van deze overeenkomst is het creëren van een juridisch kader voor het samenwerken bij het onderscheppen van illegale drugstransporten. De eerste formele onderhandelingsronde inzake de overeenkomst vindt van 4 tot en met 8 november 2001 plaats onder co-voorzitterschap van Costa Rica en het Koninkrijk der Nederlanden in San José, de hoofdstad van Costa Rica.
De Nederlandse inzet ten aanzien van de drugsproblematiek is naast drugsbestrijding, vooral gericht op vraagvermindering. Dit draagt Nederland uit in internationale fora. Ook financieel werd aan dit thema bijgedragen door 6,5 mln van de 10 mln NLG die Nederland in 2000 bijdroeg aan het United Nations international Drug Control Programme te oormerken voor vraagvermindering. In het Caribische gebied staat vraagvermindering reeds op de agenda van samenwerking met de VN en de EU. Nederland zal in internationaal overleg blijven benadrukken dat bij samenwerking met de landen in het Caribische gebied aandacht wordt besteed aan programma's op het gebied van monitoring, preventie, behandeling en rehabilitatie.
Wat doet de regering om respect voor de mensenrechten in Guatemala beter te bevorderen?
De mensenrechtensituatie in Guatemala kent op deelterreinen positieve ontwikkelingen, maar de situatie als geheel blijft zorgwekkend. De uitvoering van de Vredesakkoorden van 1996 is van essentieel belang voor het verbeteren van de mensenrechtensituatie. De uitvoering verloopt thans evenwel te traag. In maart jl. heeft de EU bezorgdheid uitgesproken over de trage implementatie van de Vredesakkoorden en de verslechtering van de mensenrechtensituatie.
De Mensenrechtenambassadeur bracht in juni jl. een bezoek aan het land. Zij heeft gesproken met vertegenwoordigers van de overheid, NGO's en de internationale gemeenschap. Aan gesprekspartners van de overheid is de bezorgdheid die in Nederland bestaat over de mensenrechtensituatie in Guatemala overgebracht. NGO's en MINUGUA, het VN-orgaan dat toezicht houdt op de implementatie van de Vredesakkoorden, onderstreepten dat de vredesopbouw een langdurig proces is, dat gedurende langere tijd de steun nodig heeft van zowel de positieve krachten in Guatemala als de internationale gemeenschap.
Ontwikkelingssamenwerking steunt in het kader van het GMV-programma een aantal initiatieven op het terrein van mensenrechten, versterking van de rechtsstaat, institutionele ontwikkeling en participatie.
In hoeverre wordt de universaliteit van mensenrechten geaccepteerd? Welke landen of groepen stellen hierbij vraagtekens en wat kan Nederland doen om de universaliteit wereldwijd geaccepteerd te krijgen?
Het internationale mensenrechtenbeleid wordt gevoerd vanuit het gegeven dat mensenrechten universeel zijn. Dit uitgangspunt is wederom herbevestigd in de Slotverklaring van de Wereldconferentie Mensenrechten te Wenen (1993). Daarin wordt wel het bestaan van verschillen in cultuur en tradities erkend, maar deze worden ondergeschikt geacht aan het beginsel van universaliteit van mensenrechten. Niettemin is er een aantal landen dat in internationale fora stelselmatig pogingen onderneemt om dit beginsel onderuit te halen. Tijdens de laatste VN-Mensenrechtencommissie in Genève waren dat vooral Algerije, Cuba en Pakistan. Dit brengt voor Nederland respectievelijk de EU in multilaterale fora extra inspanningen met zich mee om de schade te beperken en het universaliteitsbeginsel te blijven uitdragen. Ook wordt altijd bezwaar aangetekend ten aanzien van voorbehouden van landen bij mensenrechtenverdragen, die erop zijn gericht het universaliteitsprincipe ondergeschikt te maken aan nationale wetten en tradities.
Daarnaast ondersteunt Ontwikkelingssamenwerkingvia niet-gouvernementele organisaties bewustwordings- en educatie-activiteiten op het gebied van de mensenrechten in een aantal landen waar de mensenrechtensituatie te wensen over laat; ook in het kader van dergelijke activiteiten wordt het universaliteitsprincipe waar relevant uitgedragen.
Welke aanpassingen verdient het mensenrechtenbeleid sinds 11 september 2001?
De gebeurtenissen van 11 september jl. geven vooralsnog geen aanleiding om het mensenrechtenbeleid, zoals uiteengezet in de Notitie Mensenrechtenbeleid 2001, aan te passen.
Hoe denkt de regering dat in internationaal verband de naleving van mensenrechten effectief kan worden afgedwongen? Zal de Nederlandse regering bij internationale partners aandringen op economische en diplomatieke sancties?
Voor de beantwoording van deze vraag kan worden verwezen naar de Notitie Mensenrechtenbeleid 2001, alsmede naar de beantwoording van de kamervragen naar aanleiding van deze laatste Notitie, die de Kamer spoedig toegaat. Zie ook het antwoord op vraag 126.
Heeft de Nederlandse regering nog andere voorstellen, behalve een internationaal inspectieregime bij het anti-folterverdrag, inzake het ontwerpen van nieuwe mechanismen ter versterking van het internationale toezicht op de naleving van mensenrechtennormen? (blz. 30)
De regering zet zich in het algemeen in voor versterking van bestaande toezichtsmechanismen en is als zodanig actief betrokken bij discussies gericht op het beter functioneren van de diverse verdragscomités, alsook op versterking van het Bureau van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten, dat deze comités moet ondersteunen. De regering geeft financiële steun aan dit Bureau, maar bepleit eveneens een grotere toekenning van fondsen uit het reguliere budget van de VN.
Omvat het versterken van de internationale (financiële) instellingen ook het versterken van de democratische controle hierop? Zo ja, hoe?
Alle nationale staten hebben als aandeelhouder van de IFI's een eigen Gouverneur die mee kan stemmen in de Board of Governors. Ook wordt ieder land vertegenwoordigd door een door de Gouverneur gekozen Executive Director. Doorgaans legt de Gouverneur in eigen land democratische verantwoording af aan het parlement. Bovendien bestaan binnen de Wereldbank twee onafhankelijke organen die de transparantie van de Wereldbank verhogen, nl. het Inspection Panel (IP) en het Operation Evaluation Department (OED). Deze organen onderzoeken respectievelijk misstanden binnen Wereldbank-projecten en de effectiviteit van Wereldbank-projecten. Bij het IMF bestaat sinds dit jaar een Independent Evaluation Office (IEO) met een vergelijkbare taak. Ook andere internationale financiële instellingen kennen dergelijke organen.
De regering is voorstander van zo groot mogelijke transparantie van de IFI's. Een parlementaire assemblee bij het IMF en de WB kan deze transparantie wellicht vergroten. Nederland zal bij de Bretton Woods-instellingen dan ook bepleiten om positief te staan tegenover contacten met parlementaire delegaties. Dat is echter geen alternatief voor controle via de aandeelhouders c.q. lidstaten, want daar ligt conform de gekozen constructie het zwaartepunt van de democratische controle.
Richt de Nederlandse inzet zich met name op het behartigen van de belangen van de ontwikkelingslanden, of op het in staat stellen van ontwikkelingslanden om hun belangen zo goed mogelijk te behartigen?
Ontwikkelingslanden dienen in de eerst instantie hun eigen belangen te behartigen en zijn daartoe in de meeste gevallen uitstekend in staat. In gremia waar ontwikkelingslanden niet vertegenwoordigd zijn of waarin rijke landen een onevenredig grote invloed hebben zal de regering echter niet nalaten om punten die van bijzonder belang zijn voor de armere ontwikkelingslanden op de agenda te plaatsen en ruimte te vragen voor de inbreng van die landen en deze inbreng zonodig te ondersteunen. Uiteraard dient het eigenaarschap van de belangen van ontwikkelingslanden bij de landen zelf te liggen en moet worden gewaakt tegen het innemen van een bevoogdende houding door Nederland. Wel kunnen wij de belangen van ontwikkelingslanden dienen door ervoor te zorgen dat ons eigen beleid coherent is met de ontwikkelingsrelevante belangen van die landen.
A: In hoeverre is er thans inzicht over het bestaan van massieve tegoeden van terrorisme, drugsgerelateerde of anderszins criminele organisaties in EU-lidstaten en kandidaat-lidstaten?
• In alle EU-lidstaten en kandidaat-lidstaten werden reeds voor de aanslagen in de VS bestanden bijgehouden van verdachte transacties en vermogensbestanddelen binnen de kaders van nationale wetgevingen;
• In EU-verband worden inzichten in genoemde tegoeden mede mogelijk gemaakt door de Richtlijn Witwassen van 1991. Deze Richtlijn wordt momenteel aangepast, waarbij de definitie van witwassen wordt uitgebreid tot «all serious crimes» die aan het witwassen ten grondslag liggen. Tevens worden beroepsgroepen buiten de financiële sector onder de richtlijn gebracht (o.m. notarissen, advocaten). De Kandidaat Lidstaten moeten de richtlijn als onderdeel van het acquis communautair overnemen;
• In Nederland is het krijgen van inzicht in verdachte transacties en vermogensbestanddelen geregeld binnen de wet Melding Ongebruikelijke Transacties;
• Alle EU-lidstaten zijn aangesloten bij de Financial Action Task Force (FATF), gelieerd aan de OESO. De FATF ziet er op toe dat adequate wet- en regelgeving ten aanzien van witwassen wereldwijd wordt bevorderd. Landen die niet voldoen aan de door het FATF gestelde aanbevelingen inzake de inrichting van adequate anti-witwaswetgeving komen bij voortduring van die situatie op de lijst van Non Cooperative Country or Territories (NCCT).
In de EU-verordening Taliban is geregeld dat alle relevante informatie met betrekking tot bevroren rekeningen en bedragen aan de lidstaten én aan de Europese Commissie moeten worden gemeld. De meldingen vinden plaats op basis van de Verenigde Naties lijst. Gezien het vertrouwelijke karakter van deze meldingen wordt hierover geen verdere mededeling gedaan. De Europese Commissie brengt op 16 oktober aan de gecombineerde Ecofin / Justitie en Binnenlandse Zaken Raad haar eerste voortgangsverslag uit over de bestrijding financiering van terrorisme.
B: Is er bereidheid informatie uit te wisselen om deze tegoeden te blokkeren?
De bereidheid is er om informatie uit te wisselen en om te blokkeren. Daarover worden ook afspraken gemaakt. In EU-verband zal de Raad van ministers van Financien & Justitie en Binnenlandse Zaken op 16 oktober 2001 het ontwerp-kaderbesluit inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van vermogensbestanddelen of bewijsstukken bespreken. Dit besluit regelt informatie-uitwisseling en wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen, waaronder blokkade van verdachte tegoeden.
Voorts heeft DNB de door haar opgestelde lijst met verdachte personen en organisaties naar het secretariaat van het «Basel Committee on Banking Supervision», onderdeel van de Bank for International Settlements (BIS) gezonden. Na aanvullingen door de bij «Basel» aangesloten toezichthouders is de lijst door alle toezichthouders aan de onder hun toezicht staande banken gezonden. Volledigheidshalve: bij «Basel» zijn alle EU-lidstaten, de VS, Canada en Japan aangesloten.
C: In hoeverre is er inzicht in relaties van bonafide banken, actief in de EU, met minder bonafide (financiële en bancaire) instellingen buiten de EU, met name in belastingparadijzen?
Nederlandse banken hebben vele vestigingen, ook in zogenaamde belastingparadijzen, en/of onderhouden relaties (in het kader van «correspondent banking») met bancaire instellingen. Het spreekt voor zich dat Nederlandse banken een gedegen onderzoek uitvoeren naar de achtergrond van een dergelijke relatie. Het zakendoen met niet-integere relaties heeft immers niet alleen reputatieschade voor de Nederlandse instelling tot gevolg maar kan ook wezenlijke integriteitsrisico's met zich brengen. De Nederlandsche Bank besteedt in haar reguliere onderzoeken aandacht aan dit fenomeen en onderzoekt onder meer de door een bank getroffen beheersmaatregelen opdat niet met «minder bonafide» financiële en bancaire instellingen relaties worden aangegaan.
Welke democratische versterking van de WTO stelt de Nederlandse regering voor?
De regering vindt het van belang voor de democratische versterking van de WTO – als spil van het multilaterale handelsstelsel –, dat alle WTO-leden gelijke toegang tot informatie hebben en effectief kunnen participeren in de totstandkoming van internationale afspraken Daarbij moet worden erkend dat plenaire besluitvorming tussen 142 leden inefficiënt is. Informele voorbereiding in kleinere groepen draagt bij aan de slagkracht van de WTO. Dit dient op transparante wijze te gebeuren, zodat alle WTO-leden geïnformeerd zijn over deelnemers, agenda en uitkomsten van overleg in kleiner verband. Om de effectieve participatie van de armere ontwikkelingslanden zeker te stellen draagt Nederland bij aan technische-assistentie programma's die met name gericht zijn op het verbeteren van de bijdrage van deze landen in het voorbereidingstraject.
Daarnaast streeft Nederland samen met de EU naar een verbetering van de externe transparantie van de WTO. Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan een snellere en bredere verspreiding van WTO-documenten.
Daarnaast wordt het democratisch gehalte van de onderhandelingen in de WTO door de verschillende lidstaten van de WTO ingevuld op nationaal niveau. Zo bereiden Commissie en Europese lidstaten – en zeker de Nederlandse regering – op transparante wijze het handelsbeleid dat zij uitdragen in de WTO voor, door regelmatig in overleg te treden met het (Europees) Parlement en NGO's; Kamerleden en NGO-vertegenwoordigers maken ook deel uit van de delegaties.
Waarom wordt een lobbyorganisatie van de dienstensector bij het Artikel 133 Overleg van de handelsministers in de EU genodigd? Welke lobbyactiviteiten acht de regering aanvaardbaar in het kader van het tot stand brengen van een financieel-economische ordening?
Er neemt geen lobbyorganisatie van de dienstensector deel aan het Artikel 133 overleg. Aan dit overleg nemen alleen vertegenwoordigers van de regeringen van de EU-lidstaten en de Europese Commissie deel. De Europese Commissie en de lidstaten onderhouden de gebruikelijke contacten met de belangenorganisaties van de diverse dienstensectoren, evenals met NGO's op dit gebied. Daarbij heeft iedere partij zijn eigen verantwoordelijkheid.
Wanneer wordt de Duurzame Ontwikkelingsstrategie voor Nederland eindelijk ingevuld en gerelateerd aan het internationale ecologische beleid van het kabinet inclusief de Duurzame Ontwikkelingsverdragen?
Eind dit jaar moeten de Nationale Strategieën voor Duurzame Ontwikkeling van de landen gereed zijn, dus ook de Nederlandse. De Nederlandse Strategie voor Duurzame Ontwikkeling (NSDO) zal waarschijnlijk begin december aan de Kamer toegezonden worden.
Voor wat betreft de Duurzame Ontwikkelingsverdragen (DOV's) geldt het volgende. Tijdens de vergadering van het Joint Committee van de ministers van de verdragslanden op 19 april jl te New York (vide mijn brief, kenmerk BUZA 000458, dd. 11/9/2001), is afgesproken dat de beleidsdialoog van de vier verdragslanden over de Nationale Strategieën voor Duurzame Ontwikkeling zoals die momenteel gebruikelijk is, gecontinueerd wordt. Voor wat betreft deze beleidsdialoog zal een meerjarenprogramma opgesteld worden. Dit programma zal gekoppeld worden aan het nieuwe werkprogramma van de Commission on Sustainable Development (CSD), dat op de World Summit for Sustainable Development in Johannesburg mondiaal zal worden vastgesteld.
Ziet de regering nieuwe mogelijkheden de Verenigde Staten te betrekken bij het uitvoeren van de doelstellingen van het Kyoto Protocol?
Bij het opstellen van het Politiek Akkoord is nadrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat de VS in een later stadium wel zal kunnen aansluiten bij het Kyoto Protocol.
Nederland streeft ernaar de VS zoveel mogelijk te betrekken bij het klimaatbeleid, zo niet binnen het Kyoto Protocol, dan daar parallel aan. Met dit doel voor ogen wordt de VS zo actief mogelijk betrokken bij de onderhandelingen.
De regering ziet in dit stadium (nog) geen nieuwe mogelijkheden de VS nader te betrekken bij het Kyoto Protocol.
Hoe beoordeelt de regering het naast elkaar bestaan van verschillende internationale natuur- en milieuverdragen? Staan deze verdragen elkaar niet in de weg?
De verschillende internationale natuur- en milieuverdragen bestrijken veelal verschillende deelaspecten (bijvoorbeeld substantiële verplichtingen, samenwerkingsverplichtingen, aansprakelijkheidskwesties) of sectoren (bijvoorbeeld maritiem milieu, rivieren, ozonlaag, atmosfeer, specifieke diersoorten) binnen het natuur- en milieurecht, dan wel verschillende regio's. Een aantal verdragen, zoals het verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, het ozonverdrag en het klimaatverdrag, heeft het karakter van een kaderverdrag. Deze zijn later gevolgd door protocollen welke nadere, meer gespecificeerde verplichtingen inhouden. Van ongewenste overlappingen is dan ook veelal geen sprake. Voor zover er al sprake is van overlappende bepalingen, hoeven deze voorts nog niet tot met elkaar strijdige verplichtingen te leiden.
Het Verdrag van Wenen inzake verdragen regelt overigens de onderlinge verhouding tussen verdragen die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Hoofdregel daarbij is dat in geval van strijdige verplichtingen tussen staten die partij zijn bij meer dan een verdrag de meest recente verplichtingen zullen gelden, tenzij daarover in de verdragen een andere specifieke regel is overeengekomen. Ook geldt in beginsel dat een inhoudelijk meer specifiek verdrag voorrang heeft boven een verdrag van meer algemene inhoud.
Met het naast elkaar bestaan van verschillende internationale natuur- en milieuverdragen valt gezien het voorgaande te leven. De regering steunt initiatieven gericht op vergroting van de efficiëntie ter naleving van verplichtingen voortvloeiend uit de verschillende verdragen middels afstemming van capaciteitsopbouw in landen met beperkte institutionele capaciteit terzake, en het realiseren van synergie tussen de verschillende verdragen in die landen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het functioneren van speciale aansprakelijkheidsregimes voor milieuschade als gevolg van bepaalde gevaarlijke activiteiten en voor milieuschade aan gevoelige gebieden?
Een aantal speciale aansprakelijkheidsregimes voor milieuschade als gevolg van bepaalde gevaarlijke activiteiten en voor milieuschade aan gevoelige gebieden functioneert (nog) niet, omdat deze regimes nog onderwerp zijn van internationale onderhandelingen of (nog) niet van kracht zijn. Op dit moment zijn alleen internationale speciale aansprakelijkheidsregimes van kracht die betrekking hebben op schade als gevolg van nucleaire activiteiten, activiteiten in de ruimte en het vervoer van olie over zee. Over het functioneren van de regimes die betrekking hebben op schade als gevolg van nucleaire activiteiten en activiteiten in de ruimte kan weinig worden gezegd, omdat tot nu toe geen schade is opgetreden die onder een van deze regimes valt. Er is wel ervaring met het functioneren van het regime dat betrekking heeft op schade als gevolg van het vervoer van olie over zee. Dit regime functioneert bevredigend. Naar aanleiding van enkele ernstige gevallen van schade wordt op dit moment in het kader van de IMO onderhandeld over de verhoging van het beschikbare bedrag voor de vergoeding van schade.
Bestaat er internationale consensus over de interpretatie van begrippen als «milieuschade» en «gevaarlijke activiteiten»?
Nee. Overigens hebben bestaande speciale aansprakelijkheidsregimes wel definities van schade die mede componenten omvatten van hetgeen tot «milieuschade» kan worden gerekend, zoals de kosten van het beperken of herstellen van dergelijke schade. Deze regimes omschrijven tevens de activiteiten waarop zij van toepassing zijn.
Aan wat voor sancties kan gedacht worden indien aansprakelijkheidsregimes voor milieuschade hebben vastgesteld dat een land of bedrijf zich schuldig heeft gemaakt aan het veroorzaken van milieuschade en hoe kunnen deze sancties worden geëffectueerd?
Bestaande speciale aansprakelijkheidsregimes voor milieuschade voorzien niet in (publiekrechtelijke) sancties, maar bieden doorgaans wel de mogelijkheid om de kosten te verhalen die zijn gemaakt om milieuschade te beperken of te herstellen. Voor het verhalen van de kosten voorzien deze regimes in eigen mechanismen voor de beslechting van geschillen. In internationale onderhandelingen over nieuwe regimes wordt wel gesproken over de mogelijkheid om de veroorzaker van de milieuschade publiekrechtelijk aansprakelijk te stellen indien hij verzuimt om milieuschade te beperken of te herstellen. In dat verband wordt (tot nu toe) echter niet gesproken over de aard van de sancties of de effectuering daarvan.
Kan de regering een gedetailleerde evaluatie geven van de Jaarplannen en enige voorbeelden meesturen?
Sinds vorig jaar kennen de jaarplannen van de posten en de directies dezelfde indeling naar beleidsdoelstellingen als de MvT. In de komende jaarplancyclus zal de volgende stap in het VBTB-groeiproces gezet worden door in de opzet van het jaarplan de nadruk te leggen op de systematiek van doelen (wat zijn de geoperationaliseerde doelstellingen), resultaten (wat willen we bereiken) activiteiten (wat gaan we daarvoor doen) en inzet mensen/middelen (wat gaat dat kosten).
De jaarplannen zijn interne sturingsinstrumenten van Buitenlandse Zaken. De resultaten van de verslagen vindt u terug in de Financiële Verantwoording van Buitenlandse Zaken.
Hoe beoordeelt de regering werkdruk, effectiviteit en output van de directie regiobeleid? Welke verbeteringen worden voorgesteld?
De recente herinrichting van het Directoraat-Generaal Regiobeleid en Consulaire Zaken is gericht op vergroting van de effectiviteit van de regiodirecties.
De regiodirecties dragen de verantwoordelijkheid voor de vormgeving en samenhang van het totaal van bilaterale relaties: politiek, economisch, cultureel en in termen van ontwikkelingssamenwerking.
Evenals voor andere delen van het ministerie kan een toename worden geconstateerd van de vraag uit politiek en samenleving.
Over de versterking van de capaciteit van onder meer regiodirecties zal de Kamer voor de Begrotingsbehandeling separaat per brief worden geïnformeerd.
Wat zijn de problemen bij de samenwerking tussen de M en de R sector op het ministerie? Hoe kan de samenwerking verbeterd worden?
Zoals u weet is het ministerie sinds de herijking (verder) ontschot. Er wordt in grote synergie samengewerkt. Er is dan ook geen sprake van problemen zoals in de vraag weergegeven.
Kan de regering de kosten van het Internationale Strafhof nader onderbouwen zoals de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking in hun brief van 27 juni 2001 beloofd hebben?
Uitgaande van het bod dat de Nederlandse Regering in 1998 in Rome heeft uitgebracht, is thans een bedrag van 140 miljoen gulden begroot. De structurele component daarvan betreft 100 miljoen gulden gedurende 10 jaar ten behoeve van een te verlenen huurvrijstelling. De incidentele component beloopt 40 miljoen gulden incidenteel voor 2002.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal op basis van een verder verfijnd plan van aanpak de noodzakelijk te maken uitgaven begroten, mede op basis van de plannen die in het kader van de Voorbereidende Commissie voor het Internationaal Strafhof in New York worden uitgewerkt. De Nederlandse delegatie is daar nauw bij betrokken.
De Regering voorziet, gebaseerd op de sterke groei van het aantal ratificaties, dat door een eerdere dan voorziene inwerkingtreding van het Statuut, de noodzakelijk te maken uitgaven volgend jaar hoger liggen dan waarop was gerekend. Zoals bekend heb ik toegezegd bij te willen dragen aan de financiering van de eerste Vergaderingen van Staten Partijen, als belangrijke indicatie van grote Nederlandse betrokkenheid bij het oprichtingsproces. Het lijkt nu aannemelijk dat de bijeenkomsten reeds voor de zomer van 2002 plaats hebben.
Op voorhand komt het voor dat de begrote middelen voldoende zijn. Lopende het oprichtingsproces zal nadere financiële besluitvorming plaats hebben, indien daartoe aanleiding is.
Zijn de kosten die verbonden zijn aan de vestiging van het Strafhof niet conservatief c.q. laag begroot?
Zie antwoord vraag 77.
In hoeverre zijn landen als Roemenië en Bulgarije financieel-economisch tegemoet gekomen voor de schade die zij hebben geleden vanwege de blokkade van de Donau bij de instelling van het embargo tegen Servië?
Roemenië en Bulgarije zijn financieel-economisch niet tegemoet gekomen voor de schade t.g.v. de instelling van de Donau blokkade in het kader van het embargo tegen Servië. Zij hebben op grond van hun aanvraag voor het lidmaatschap van de Europese Unie toegang tot de gebruikelijke fondsen, in het bijzonder EU-Phare. Bij beoordeling van hun macro-economische prestaties en uitvoering van financieel en sociaal-economisch beleid ter bepaling van aanspraak op IMF-fondsen is met de schade rekening gehouden.
Zo is in verband met de Kosovo-crisis Bulgarije extra IMF-steun toegezegd tot een bedrag van $100 miljoen.
Hoe verloopt de terugkeer van vluchtelingen naar de Krajina en Oost-Slavonië? In hoeverre ondersteunt de EU dit proces?
De terugkeer van vluchtelingen naar de Krajina en Oost-Slavonië heeft in 2000 een belangrijke impuls gekregen door de verkiezing van een democratische regering in Kroatië. Na een toename in 2000 zijn aantallen in 2001 wat teruggelopen. Dit wordt mogelijk veroorzaakt door veranderde politieke omstandigheden in de FRJ, waardoor lokale integratie aldaar meer tot de mogelijkheden is gaan behoren. Daarnaast is de economische ontwikkeling in de terugkeergebieden vaak zwak.
Kroatië maakt deel uit van het Stabiliteits- en Associatie Proces, en eerder ook van bijstandsprogramma's zoals OBNOVA (tot en met 2000) en CARDS (vanaf 2001). In deze programma's vormt terugkeer van vluchtelingen één van de prioriteiten. In 2001 wordt in totaal 23,2 mln euro ingezet om vluchtelingterugkeer te bevorderen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen assistentie bij reconstructie (bv. woningbouw), waaraan 19,0 mln euro wordt bijgedragen en het verbeteren van de economische situatie (4,2 mln euro).
De financiële ondersteuning van de wederopbouw van woningen in OostSlavonië door de EU wordt volgend jaar beëindigd, omdat de Kroatische overheid voldoende begrotingsmiddelen vrijmaakt, om aldaar de nog resterende wederopbouw te financieren.
In de Krajina zijn door de EU met OBNOVA-middelen ongeveer 3000 woningen gerepareerd. Met de eind juli 2001 goedgekeurde CARDS-financiering zullen tot medio 2003 nog 1000 woningen hersteld worden. Daarnaast wordt aandacht besteed aan lokale infrastructuur en scholen.
De EU draagt bij aan de Local Economic Development Agencies van UNDP met zgn. start up packages en een garantiefonds. Voorts wordt bijgedragen aan ontmijning.
Ook enkele EU-lidstaten zijn actief bij de wederopbouw en economische ontwikkeling van de terugkeergebieden. Naast Nederland zijn dat vooral Duitsland, Oostenrijk, Zweden en het VK.
Hoe zijn de landen op de Balkan voorbereid op de overgang naar de Euro, gezien het feit dat de D-mark betaalmiddel is in met name Kosovo en Montenegro?
De Raad van Bestuur van de ECB is overeengekomen dat de centrale banken van de participerende EU-lidstaten voor 1-1-2002 Euro's mogen leveren aan centrale banken buiten de eurozone (= frontloaden). Frontloaden mag op basis van een aantal principes die contractueel moeten worden vastgelegd tussen de leverende centrale banken in de eurozone enerzijds en ontvangende centrale banken van niet-participerende EU-lidstaten, centrale banken van de kandidaat-lidstaten en centrale banken van andere staten anderzijds. Frontloading mag o.a.
– niet eerder dan vanaf 1 december 2001 geschieden;
– wanneer op het moment van frontloading de leverende centrale bank uit de eurozone voorzien is van onderpand ter dekking van eventuele risico's;
– alleen als er door de centrale banken buiten de eurozone voor de geleverde Euro's uiterlijk begin januari 2002 betaald wordt;
– wanneer navolgende frontloading door de centrale banken buiten de eurozone van kredietinstellingen aldaar geschiedt volgens hetgeen contractueel is overeengekomen tussen de leverende centrale bank in de eurozone en ontvangende centrale bank buiten de eurozone.
Voorts mogen banken en kredietinstellingen in de eurozone hun buitenlandse filialen op de Balkan eveneens frontloaden met euro's. Het is die filialen echter verboden om lokaal derde instellingen te frontloaden met Euro's. Tenslotte is een gedeelte van de grote publiciteitscampagne van rond de overgang naar de euro gericht op de Balkan.
Zijn er Baltische staten die per 1-1-2002 overgaan op de Euro en hoe is dit geregeld?
Er zijn geen Baltische staten die per 1-1-2002 overgaan op de Euro. Om over te kunnen gaan op de Euro moet een land allereerst lid worden van de EU. De toetredingsonderhandelingen met de Baltische staten zijn wat dat betreft in volle gang. Wanneer eenmaal het lidmaatschap van de EU is verworven, dient een nieuwe lidstaat het wisselkoersbeleid te beschouwen als aangelegenheid van gemeenschappelijk belang. Voorafgaand aan de overgang op de Euro wordt van nieuwe lidstaten verwacht dat zij hieraan invulling geven via lidmaatschap van het wisselkoersmechanisme binnen de EU, het ERM-II. Volgens de criteria van Maastricht moet het ERM-II lidmaatschap tenminste twee jaar duren. Vervolgens kunnen lidstaten toetreden tot de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (de invoering van de Euro), zodra ze voldoen aan de convergentiecriteria van Maastricht.
Uit hoeveel mensen bestaat de Nederlandse politie-inbreng op de Balkan per 2002? Zijn er in 2002 voldoende Nederlandse politiemensen voorhanden, dit gezien de problemen die zich voordeden in Kosovo (nl. 1 uitgezonden Nederlandse politieman)?
De Nederlandse politie-inbreng op de Balkan per begin 2002 bedraagt in elk geval 59 functionarissen, onder te verdelen in 55 militairen van de Koninklijke Marechaussee ingedeeld bij de United Nations International Police Task Force (UNIPTF) en vier civiele politiefunctionarissen gedetacheerd bij de Kosovo Police School van de OVSE. Verder heeft Nederland één civiele politiefunctionaris en één officier van de Koninklijke Marechaussee aangeboden aan de European Commission Police Assistance Project in Albania (ECPA), de opvolger-missie van de Multinational Advisory Police Element (MAPE) in Albanië. Tenslotte onderzoekt Nederland de mogelijkheden om een tiental – civiele en militaire – politiefunctionarissen uit te zenden naar de OVSE-missie in Macedonië, waar zij zouden adviseren bij de reorganisatie en opleiding van de lokale politie.
De vraag of in 2002 voldoende Nederlandse politiemensen inzetbaar zijn, valt niet met zekerheid te beantwoorden aangezien de behoefte aan personeel voor internationale politiemissies in 2002 in dit stadium nog niet goed kan worden vastgesteld.
In hoeverre blijft er sprake van Amerikaanse militaire aanwezigheid in de Balkan na de terroristische aanvallen in de VS? Mochten de Amerikanen zich terugtrekken, kunnen de Europese landen «dit militaire gat» dan opvullen?
Het door de Bush administratie geformuleerde uitgangspunt «Samen uit, samen thuis» is nog steeds van toepassing. Er is geen concreet verzoek van de VS aan de Europese NAVO-landen om bij te springen in de Balkanmissies. De regering is bereid om, samen met de Europese NAVO-bondgenoten eventuele tekorten op te vullen die ontstaan als Amerikaanse middelen uit de Balkanmissies elders worden ingezet in de strijd tegen het terrorisme.
Hoe staat het met de identificatie van oorlogsslachtoffers in Bosnië n.n. Screbrenica? Welke steun verleent Nederland daaraan?
De identificatie van oorlogsslachtoffers in Bosnië wordt met name uitgevoerd door de International Commission on Missing Persons. Het grootste deel van de werkzaamheden betreft vermisten uit Srebrenica. Ontwikkelingssamenwerking steunt de werkzaamheden van ICMP al enige jaren met een substantiële financiële bijdrage, tot aan dit jaar in totaal NLG 7 962 911,94. Voor 2001 is opnieuw een bijdrage van NLG 772 763 geleverd. Een voorstel voor bijdrage in 2002 is reeds in behandeling genomen.
Hoe verloopt de voortgang van het DCI?
De implementatie van NAVO's Defence Capabilities Initiative (DCI) – overeengekomen op de Top van Washington in april 1999 – vordert stapsgewijs. Van de 58 NAVO-brede DCI-action items is er één stopgezet, en liggen er 25 op schema terwijl bij 22 de voortgang eerder moeizaam verloopt; bepaald zorgelijk, tenslotte, is de implementatiegraad van 10 action items. De volledige implementatie van het DCI blijft uiteraard cruciaal voor de NAVO en voor de opbouw, in nauwe samenspraak met de NAVO, van een geloofwaardige Europese defensiecapaciteit. Behalve opheffing van de resterende tekortkomingen hebben transparantie tussen, en complementariteit van, het DCI en de projecten in EVDB-kader prioritaire aandacht. De Nederlandse inzet is met name gericht op opheffing van tekorten langs de weg van geïntensiveerde multinationale samenwerking bij de aanschaf, financiering en het gebruik van militaire middelen. Het reeds eerder verlengde mandaat van de High Level Steering Group (HLSG) belast met de begeleiding van het DCI loopt af op de Top van Praag in 2002.
Welke zorgen heeft de Nederlandse regering over de Headline Goals en het bereiken daarvan?
Zoals bekend hecht de Nederlandse regering zeer aan het bereiken van de Headline Goals, in welk kader de in november a.s. te houden zogeheten Capabilities Improvement Conference als een belangrijk toetsmoment kan worden beschouwd. Cruciaal in dit verband is een plan van aanpak daar waar tekortkomingen en leemten bij het beschikbaarstellen van capaciteiten worden geconstateerd. Met het oog hierop is zeer recent een aantal Nederlandse ideeën gepresenteerd, die nader besproken zullen worden.
Wat zijn de gevolgen indien niet voor de Top van Laken een goede regeling van de relatie EU-NAVO is getroffen?
Zie het antwoord op vraag 90.
Welke soort missies binnen het EVDB moeten wanneer uit te voeren zijn?
In Helsinki, eind 1999, is vastgesteld dat de EU in 2003 in staat moet zijn binnen 60 dagen een militaire macht ter grootte van 50–60 000 man op te been te brengen en deze een jaar lang in stand te houden teneinde hetvolledige gamma van Petersbergtaken uit te kunnen voeren. Onder Petersbergtaken wordt verstaan: humanitaire en reddingstaken, taken op het gebied van vredebewaring en taken van gevechtstroepen in crisisbeheersing, met inbegrip van vredeafdwinging. Welke taken de EU in de aanloop naar deze streefdatum zal kunnen uitvoeren is vooral afhankelijk van de mate waarin en de manier waarop de landen van de EU erin slagen de tekortkomingen die thans bestaan aan te vatten.
Wat betekent het dat de militaire arm van de EU in december 2001 operationeel wordt verklaard? Welke militaire missies zijn dan mogelijk?
Antwoord (tevens antwoord op vraag 88):
In Nice is besloten de EU op het gebied van het EVDB niet later dan de ER van Laken operationeel te verklaren. Daartoe moeten, zo stelt Nice, de crisisbeheersingsmechanismes getoetst, en de discussie met de NAVO worden voortgezet met als doel het overeenkomen van arrangementen tussen de EU en de NAVO. Nederland heeft er de afgelopen periode voortdurend de nadruk op gelegd dat de arrangementen tussen EU en NAVO moeten worden voltooid, met name het uitleenmechanisme van NAVO-middelen en capaciteiten ten behoeve van EU-geleide operaties. Deze vormen immers een essentieel element in het bouwwerk van het EVDB. Het regelen van dit arrangement is afhankelijk van de voortgang van de discussie met Turkije over participatie in EU-geleide operaties. Van volledige operationaliteit – ook in militaire zin – zal pas sprake kunnen zijn indien het Turkse participatievraagstuk is opgelost en de EU-NAVO arrangementen voltooid.
V.w.b. het type missies zie antwoord op vraag 89.
Wat zijn de ontwikkelingen met betrekking tot de democratische controle van het Europees veiligheids- en defensiebeleid?
De Nederlandse regering neemt binnen de EU een nadrukkelijke voortrekkerspositie in daar waar het gaat om de betrokkenheid van het Parlement bij het GBVB, met inbegrip van het EVDB. Zo is van Nederlandse zijde begin december een non-paper over dit onderwerp onder de EU-partners verspreid en heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken een door de Europese Beweging georganiseerd seminar over de parlementaire dimensie van het EVDB gefinancierd. De uitkomst van dit seminar vormde één van de uitgangspunten voor een conferentie over dit zelfde onderwerp welke op 2 – 3 juli jl. in Brussel is gehouden op initiatief van de Belgische Kamervoorzitters en waaraan ook door vertegenwoordigers van het Nederlandse Parlement is deelgenomen. Naar verluidt is de tijdens deze conferentie overeengekomen verklaring door de initiatiefnemers naar de nationale parlementen verzonden met het verzoek om commentaar voor eind oktober, zulks teneinde de tekst van de verklaring aan te passen. Zoals eerder in mijn brief d.d. 10 juli 2001 aan de Kamer inzake de motie Koenders aangegeven wil de Regering met de uitkomst van dit proces rekening houden bij het uitstippelen van een (verdere) koers terzake. Benadrukt zij evenwel, zoals ook in de notitie de «Toekomst van de Europese Unie» is gesteld, dat het Europees Parlement en de nationale Parlementen een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben teneinde Europese besluitvorming onder stevig parlementair toezicht te laten staan.
Hoewel vooralsnog onder meeste EU-partners de belangstelling voor het vraagstuk van de «parlementaire dimensie» van het EVDB gering lijkt, blijven de inspanningen van de Regering er onverminderd op gericht om dit belangrijke onderwerp op de Europese agenda te laten figureren.
In het kader van een brede en geïntegreerde benadering worden de begrippen vrede en veiligheid nu ook systematischer verbonden met vredesopbouw, mensenrechten en goed bestuur. Kan de regering in dit kader ingaan op de geïntegreerde benadering van het conflict Eritrea-Ethiopië, mede in het licht van de recente ontwikkelingen in Eritrea, met name de verschijningsverboden voor acht onafhankelijke kranten en de arrestatie van verschillende journalisten? Hoe beoordeelt de regering het bewind van president Afewerki op dit moment?
Na de vaststelling van de Temporary Security Zone in mei van dit jaar werden de project-gerelateerde hulp en de dialoog over de sectorale benadering met Ethiopië en Eritrea hervat. Met deze hervatting werd een positief signaal afgegeven naar de partijen ter ondersteuning van de voortgang in het vredesproces. Nog immer geldt dat het voor de hervatting van macro-economische steun te vroeg is – hiervoor zal in ieder geval sprake moeten zijn van een daling van de defensie-uitgaven.
Ambassade Asmara onderhoudt contacten met de Eritrese autoriteiten, de vrije pers, maatschappelijke organisaties, alsmede met de thans gedetineerde critici van het huidige regime (de zogenoemde hervormers). Ook financierde de Ambassade een aantal lokale activiteiten in het kader van vredesopbouw, mensenrechten en goed bestuur.
De recente ontwikkelingen betekenen een duidelijk teruggang in het democratiseringsproces. Tevens kunnen zij een weerslag hebben op de ontwikkelingsmogelijkheden van het land en op het vredesproces.
Mede naar aanleiding van de uitwijzing op 29 september jongstleden van de ambassadeur van Italië, kort nadat de EU HoM's een demarche hadden uitgevoerd om zorg uit te spreken over de binnenlandspolitieke ontwikkelingen, is op 8 oktober afgesproken de overige EU ambassadeurs voor consultatie uit Asmara terug te roepen. In de komende weken zal in EU verband gesproken worden over mogelijke verdere maatregelen.
Ook de Veiligheidsraad heeft zorg uitgesproken over de toenemende onwil van met name Eritrea om mee te werken aan de uitvoering van akkoorden van Algiers en aan het vredesproces in het algemeen. Voorts bestaat voortdurende zorg over de toegang van UNMEE tot de aan de Temporary Security Zone (TSZ) grenzende gebieden, de muurvast zittende uitwisseling van krijgsgevangenen. Positief is dat ondanks hun bezwaren beide partijen in de praktijk met de door de VN opgestelde kaart voor de TSZ blijken te leven.
Nederland zal de ontwikkelingen nauwlettend volgen en zo veel mogelijk samen met gelijkgezinde partners afstemmen. Het is de mening van de regering dat mede in het kader van het vredesproces de kritische dialoog met het huidige bewind moet worden voortgezet.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de aanbevelingen van het Brahimi rapport? Op welke wijze wil Nederland UNSAS en Shirbrig versterken? Heeft de Nederlandse regering voorstellen daartoe geformuleerd? Zo ja, hoe luiden deze?
Augustus dit jaar heeft de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een rapport aangenomen dat was voorbereid door het Speciale Comité inzake Vredesoperaties, en dat een nadere uitwerking bevat van de aanbevelingen van het Brahimi-rapport. Naar verwachting zal de SGVN begin 2002 een rapport presenteren over de implementatie van dit rapport. Tevens is in de VN-begroting voor 2002 een reservering opgenomen voor tenuitvoerlegging van het Brahimi-rapport. Deze begroting zal tijdens de 56e AVVN worden besproken. Nederland acht spoedige implementatie van de aanbevelingen van het Brahimi-rapport van belang en zal zich daarom ook tijdens deze AVVN blijven inspannen om hieraan, onder andere in EU-kader, bij te dragen.
De versterking van UNSAS (United Nations Standby Arrangement System) vormt onderdeel van de tenuitvoerlegging van het Brahimi-rapport en wordt derhalve door Nederland ondersteund. In reactie op een aantal voorstellen die de Onder-Secretaris Generaal voor Vredesoperaties conform de aanbevelingen van het Brahimi-rapport heeft gedaan voor vernieuwingen van UNSAS, wordt door Nederland de status van beschikbare capaciteit aan UNSAS nu regelmatiger (een à drie maanden) geactualiseerd.
Shirbrig (UN Standby Forces High Readiness Brigade) is een succesvol voorbeeld van een effectieve coherente eenheid ter grootte van een brigade. De stuurgroep van Shribrig is begin oktober dit jaar bijeengekomen om «lessons learned» van de Shirbrig-inzet in UNMEE te bespreken. Nederland had hiertoe het initiatief genomen. Dit document zal dienen als input voor de discussie in VN-kader over coherente eenheden ter grootte van een brigade.
Teneinde Shirbrig te versterken is tijdens de vergadering onder meer voorgesteld om de Shirbrig-samenwerking uit te breiden met Afrikaanse eenheden. Nederland zal daartoe nog voor het einde van het jaar met potentiële Afrikaanse toetreders overleggen.
Hoe wordt de relatie tussen EVDB en overige (niet EU, niet NAVO) landen, waaronder Rusland, bewaakt?
Met Rusland, Oekraïne en Canada zijn in Nice nadere afspraken gemaakt, hetgeen zich vertaalt in regelmatig overleg. Tijdens de afgelopen topontmoeting met President Poetin in Brussel is afgesproken dat de relatie van de EU met Rusland – ook op het terrein van het EVDB – zal worden geïntensiveerd.
Wat is de relatie van de VN (Veiligheidsraad) tot het EVDB? Zal een eventueel Europees optreden bijvoorbeeld plaatsvinden onder VN mandaat?
In de voorzittersrapporten van de verschillende Europese Raden wordt gesteld dat de EU de primaire verantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad erkent voor het in stand houden van vrede en veiligheid. Zoals in Toestingskader 2001 wordt gesteld, geldt voor Nederland geldt dat de uitzending van Nederlandse militaire eenheden ten behoeve van crisisbeheersingsoperaties in overeenstemming moet zijn met het internationale recht. Indien de operatie niet op uitnodiging van het betrokken land wordt uitgevoerd, moet zij op een duidelijk mandaat berusten. Dit mandaat is meestal afkomstig van de VN en betreft in beginsel een resolutie van de Veiligheidsraad.
Op welke wijze zal de regering ertoe bijdragen dat zowel in bilateraal als in multilateraal verband de aanbeveling van het Mitchell-rapport snel en volledig worden uitgevoerd?
Met verwijzing naar de laatste twee brieven aangaande de situatie in het Midden Oosten (kamerstuk nr. 23 432 nr 40 en 41) en het Algemeen Overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken hierover op 5 september jl. geldt dat de aanbevelingen van het Mitchell-rapport nog altijd uitgangspunt vormen van de inspanningen van de internationale gemeenschap om te helpen de geweldspiraal te doorbreken en de partijen tot serieuze vredesonderhandelingen te bewegen. De Nederlandse inspanningen, die velerlei vormen aannemen van bilaterale acties tot interventies in EU-kader en andere multilaterale organen, maken derhalve onderdeel uit van een gemeenschappelijke inzet.
Op welke wijze wil de regering de nauwe samenwerking met de VS, die ze als voorwaarde ziet, stimuleren?
Met verwijzing naar de beantwoording van vragen gesteld door het Kamerlid Koenders (Kamervraag 1565)geldt dat Nederland altijd een groot pleitbezorger is geweest van een nauwe samenwerking tussen de VS en de Unie aangaande het Midden-Oosten in de overtuiging dat dit noodzakelijk is om een effectief beleid te voeren. Dit standpunt wordt inmiddels binnen de EU breed gedeeld. Overleg met de VS is met het oog op afstemming thans ten aanzien van het Midden Oosten goed gebruik, onder meer door regelmatig en intensief contact tussen HV Solana en SoS Powell. Nederland zal zijn rol als een belangrijk pleitbezorger voor intensief contact met de VS binnen de EU blijven spelen door hier in de verschillende EU-fora en in contacten met de Amerikaanse regering op aan te blijven dringen.
Heeft de Nederlandse regering zelf ook voorstellen om de naleving van VN sanctieregimes te verbeteren?
Voor wat betreft de Nederlandse positie inzake sancties wil ik graag verwijzen naar mijn brief aan uw Kamer van 27 oktober 2000 (Kamerstuk 27 477, nr.1) en het Algemeen overleg dat ik naar aanleiding van deze brief op 13 februari jl. met uw kamer voerde (Kamerstuk 27 477, nr.2).
Wat is de stand van zaken in de VN Veiligheidsraad en het Irak sanctiecomité, nu de voorstellen voor de inzet van slimmere sancties tegen Irak door Irak zelf verworpen zijn?
In juni jl. zijn enkele Brits-Amerikaanse voorstellen voor verfijning van het huidige sanctieregime in de Veiligheidsraad besproken. Omdat Rusland dreigde met een veto zijn deze voorstellen begin juli door het VK teruggetrokken en is het bestaande sanctieregime met het Olie-voor-Voedsel programma op 3 juli bij resolutie 1360 met 150 dagen verlengd.
In de Veiligheidsraad wordt in deze periode onderhandeld over de toekomst van de sancties en een nieuw systeem voor het Olie-voor-Voedsel programma. De besluitvorming inzake een ontwerpresolutie dienaangaande is voorzien op 30 november 2001. Nederland betreurt het dat Irak zelf een verfijning van het sanctieregime verwerpt en daarmee een verbetering van het lot van de Irakese bevolking belemmert.
Welke Nederlandse initiatieven worden genomen met betrekking tot een dialoog met Rusland over sub-strategische wapensystemen?
In het kader van de Permanente Gemeenschappelijke Raad NAVO-Rusland heeft Nederland erop aangedrongen dat met de Russen een dialoog begonnen zou worden over de nucleaire vertrouwenwekkende maatregelen die in het kader van het «Paragraaf 32» rapport waren voorgesteld. Deze vertrouwenwekkende maatregelen hebben mede betrekking op sub-strategische kernwapens. Tot zeer onlangs bleef een Russische reactie op de voorstellen van NAVO-zijde uit. Recentelijk heeft Rusland aangegeven alsnog met de NAVO in dialoog te willen gaan over de voorgestelde nucleaire vertrouwenwekkende maatregelen. De regering hoopt dat deze dialoog op korte termijn zalplaatsvinden en in de komende periode verdere opvolging zal kunnen krijgen.
Kan de regering aangeven op welke wijze de dialoog met Rusland gestalte zal krijgen?
Zie antwoord vraag 100
Kunt u de Kamer wat uitgebreider informeren over de dialoog met Rusland over sub-strategische kernwapens die per 2001 gestalte zal moeten krijgen?
Zie antwoord vraag 100
Kan de regering ingaan op de (on)mogelijkheden om de bestaande impasse in ontwapeningsfora, als met name de Geneefse Ontwapeningsconferentie (CD) op het gebied van nucleaire wapenbeheersingvraagstukken te doorbreken, bijvoorbeeld bij het onderwerp cut off? Is het denkbaar dat de grote mate van consensus over de rol van het kernwapen zoals dat zich heeft vertaald in de ruime steun aan de VN-resolutie van de New Agenda Coalition zich ook in deze onderhandelingsgremia vertaalt? Is het aantreden van de nieuwe Amerikaanse regering met haar nadruk op eenzijdige reducties niet een complicerende factor?
Door het ontbreken van voldoende politieke wil bij verschillende lidstaten zijn ook dit jaar concrete resultaten in de Geneefse Ontwapeningsconferentie uitgebleven. Over bepaalde onderwerpen, waaronder het begin van de onderhandelingen voor een Fissile Material Cut-off Treaty (FMCT), bestaat in principe overeenstemming. De koppeling die enkele leden maken tussen dit onderwerp en meer contentieuze kwesties, maakt de start van onderhandelingen echter onmogelijk. Nederland stelt in Genève alles in het werk om de FMCT op de agenda te houden. Nederland verwelkomt de signalen uit Washington dat zij overweegt zijn strategische arsenalen aanzienlijk te verkleinen. Aangezien de heroverweging van het strategisch beleid van de Verenigde Staten nog in volle gang is en de besprekingen tussen de Verenigde Staten en Rusland over een «Nieuw Strategisch Raamwerk», waarbinnen strategische reducties gestalte zouden moeten krijgen, nog gaande zijn, is het te vroeg om met zekerheid te zeggen op welke wijze eventuele reducties tot stand zullen worden gebracht.
Wat is de stand van zaken (inter)nationaal (VS, NAVO, Rusland, China) omtrent de ontwikkeling van het MD op dit moment (na 11 september)?
Na 11 september zijn de internationale consultaties, die plaatsvonden inzake Missile Defense en het ABM-verdrag in het kader van besprekingen over een «Nieuw Strategisch Raamwerk», enigszins vertraagd. De Verenigde Staten hebben aangegeven dat de terroristische aanslagen geen reden vormen af te wijken van het ingeslagen pad. De consultaties die tussen verschillende partijen plaatsvonden zullen waarschijnlijk in de nabije toekomst weer worden hervat.
Is Nederland formeel of informeel betrokken bij de «NAC» inzake kernwapens? Wat is bekend van verdere initiatieven van deze NAC en wat is de visie van de Nederlandse regering?
De «New Agenda Coalition» (NAC) heeft op ministerieel niveau besloten dat er dit jaar geen resolutie komt. Zuid Afrika, dat momenteel als coördinator optreedt, zal in de Eerste Commissie van de AVVN een verklaring afleggen namens de Groep. De reden die wordt gegeven voor het uitblijven van een resolutie is het feit dat afgelopen jaar het Slotdocument van de NPV-toetsingssconferentie 2000 stevig is omarmd.
Heeft Nederland nog een bijzondere rol bij de dialoog met Rusland inzake sub-strategische kernwapens?
Zie antwoord vraag 100
Aan welke alternatieve maatregelen wordt gedacht als interim-maatregel nu een bindend instrument op het terrein van biologische wapens ten aanzien van verificatie voorlopig niet haalbaar is?
De Verenigde Staten heeft in juli jl. aangegeven ideeën te zullen presenteren voor alternatieve maatregelen ter versterking van het Biologisch Wapens Verdrag. Mede gezien de gebeurtenissen van 11 september jl. heeft deze presentatie nog niet plaatsgevonden. Het is dan ook nog niet mogelijk een indicatie te geven van welke alternatieve maatregelen nuttig en effectief geacht worden ter versterking van het BW-verdrag.
Nederland blijft streven naar versterking van het BW-verdrag in een multilateraal kader, met participatie van alle verdragspartijen. De inzet van Nederland in de Vijfde Toetsingsconferentie van het Biologisch Wapens Verdrag (19 november tot en met 8 december 2001) is er dan ook op gericht om te pogen het acquis van de onderhandelingen te behouden en tot een zo spoedig mogelijke hervatting van de onderhandelingen te komen. Nederland ijvert ervoor dat de Toetsingsconferentie besluiten neemt die daarop een reëel perspectief bieden.
Zijn de onderhandelingen omtrent het MD en het mogelijk openbreken van het ABM verdrag met Rusland hervat? Wat zijn de resultaten? (blz. 45)
Zie antwoord 104
Wat is momenteel de stand van zaken inzake de terugtrekking van Russische troepen uit Georgië en Transdniestrië? Verloopt dat volgens de afspraken? Zo nee, waarom niet?
Het is nog geenszins zeker dat de op de OVSE-Top in Istanboel gemaakte afspraken over volledige terugtrekking voor het einde van 2002 zullen worden nagekomen. Voor het CSEVerdragsgebonden materieel (TLE) geldt 31 december 2001 als uiterste datum.
Op dit moment is slechts een klein gedeelte van de Russische troepen en hun materieel uit Moldavië teruggetrokken. De Russen hebben altijd volgehouden dat voor een veilige en effectieve terugtrekking de medewerking van de autoriteiten in Tiraspol noodzakelijk is, maar dat deze niet wordt verleent.
Ook in Georgië verloopt de terugtrekking niet geheel zonder problemen. Volgens Rusland wordt de terugtrekking verhinderd door wegblokkades van de lokale bevolking die niet wil dat de Russische troepen vertrekken. Georgië en Rusland onderhandelen nog steeds over het gebruik van de bases in Batumi en Alkhalkalaki. Grootste twistpunt daarbij is dat Rusland een gebruiksrecht gedurende 14 jaar claimt, terwijl Georgië niet verder wil gaan dan 3 jaar.
Wat betekent in de praktijk de Nederlandse voortrekkersrol bij het opruimen van landmijnen en van weglekkende overgebleven raketbrandstofvoorraden in Modavië?
De actieve rol bij de vernietiging van voorraden landmijnen en raketbrandstof in Moldavië krijgt gestalte in het Nederlanse optreden als «lead nation» van een groep NAVO-landen die samenwerken om middels een Trustfund het opruimen van de landmijnen en uiterst giftige raketbrandstof te financieren. Nederland heeft verschillende andere NAVO-landen bereid gevonden om het project financieel te ondersteunen. Daarnaast zal Nederland de contracten met zowel de uitvoerende organisatie (NAMSA, een agentschap van de NAVO) alsook met de overige donoren sluiten. Verder zal Nederland namens alle donoren de contacten met de NAMSA onderhouden.
Welke gevolgen heeft 11 september voor de wapenexport en de toepassing van de criteria?
Aanvragen voor de uitvoer van militair materieel worden per geval getoetst aan de acht criteria van het wapenexportbeleid met inachtneming van de aard van het goed, de eindbestemming en de eindgebruiker. Iedere aanvraag wordt nauwgezet getoetst en met grote terughoudendheid benaderd. Sinds de gebeurtenissen van 11 september 2001 vertaalt zich deze terughoudendheid in het bijzonder in de stringente toepassing van het zesde en het zevende criterium van de EU-gedragscode betreffende wapenuitvoer, die o.a. betrekking hebben op respectievelijk de houding van het land dat wapens koopt tegenover terrorisme en het risico dat wapens opnieuw worden uitgevoerd of misbruikt ten behoeve van terroristische organisaties.
Kan de regering concreet weergeven welke agendapunten zij op wil stellen tijdens een internationale bijeenkomst over kleine wapens? Wat is het doel van deze bijeenkomst? Wat wil de Nederlandse regering hiermee bereiken? In welk verband wordt het georganiseerd, OVSE verband, VN verband?
Nederland zal in overleg met enige gelijkgezinde landen bezien in hoeverre behoefte bestaat aan internationale bijeenkomsten en in welke vorm, en in welk samenwerkingsverband, deze het beste zouden kunnen worden opgezet. Bij dergelijke informele bijeenkomsten zou aandacht kunnen worden besteed aan de praktische aspecten van samenwerking bij de implementatie van het tijdens de VN-Conferentie in New York in juli jl. overeengekomen Actieprogramma, zoals bijvoorbeeld het opstellen van regelgeving op het gebied van export-, import- en doorvoercontrole, verbetering van de onderlinge informatie-uitwisseling en de mogelijkheden om te komen tot juridisch bindende instrumenten.
Zijn er nu door de verscherpingen van de in-, uit- en doorvoerwet strategische goederen, meer illegale wapentransacties aan het licht gekomen? Zo ja, kunt u daarover de Kamer informeren?
Bij de wet van 12 februari 2001 tot wijziging van de In- en uitvoerwet en de Wet wapens en munitie is de controlemogelijkheid op de doorvoer van strategische goederen sterk verbeterd. De regelgeving nodig voor de tenuitvoerlegging van de wetswijziging zal naar verwachting op 1 januari a.s. in werking treden. Gegevens op grond van de betere controlemogelijkheid zullen pas na 1 januari a.s. beschikbaar komen.
Is er zicht op het vergroten van het aantal deelnemende landen aan het VN Wapenregister? Wordt ook gedacht aan het organiseren van een workshop in de Midden Oosten regio?
De deelname aan het VN-Wapenregister bevindt zich al jaren op een constant niveau. Verdere vergroting van de deelname aan het register blijft een beleidsprioriteit voor Nederland en de EU. Nederland zal samen met Duitsland, Canada en de VN in Buenos Aires, Accra en Windhoek een aantal workshops organiseren over het wapenregister, met als doel in verschillende regio's deelname te bevorderen. De workshops zullen primair gericht zijn op het geven van praktische voorlichting over wat deelname aan het register inhoudt.
Op dit moment wordt niet gedacht aan het organiseren van een dergelijke op praktische uitvoeringsproblemen gerichte workshop in de Midden-Oosten regio. Het gaat in deze regio niet om praktische problemen, maar om de politieke problemen die veel landen hebben met de aard en reikwijdte van het register.
Kan er een overzicht gegeven worden op welke wijze het vredesfonds besteed wordt?
Na een startperiode waarin de parameters voor het Vredesfonds zijn vastgesteld , zijn de volgende projecten reeds in uitvoering gekomen:
1. Samenwerking met het Cairo Centre for Training on Conflict Resolution and Peacekeeping ter opleiding van Afrikaanse militaire waarnemers;
2. VN-waarnemerscursus in Nederland voor Afrikaanse waarnemers (gelieerd aan 1);
3. Bulgarian Resettlement Programme t.b.v. reïntegratie van Bulgaarse militairen in de samenleving;
4. Ondersteuning van Nigeriaanse bataljons door de levering van 100 vrachtwagens ter inzet in vredesoperaties in West-Afrika;
5. Ondersteuning van de werkzaamheden in Macedonië van mr M. van der Stoel in zijn hoedanigheid van speciale gezant van het OVSE-voorzitterschap.
Ook is besloten de Afrikaanse militaire oefening Tanzanite 2001 te ondersteunen, waarbij begin 2002 in Tanzania eenheden uit een groot aantal Oost-Afrikaanse landen met ondersteuning van diverse Europese partners een vredesoperatie zullen oefenen. Verder wordt thans bestudeerd of financiering mogelijk wordt voor een project ter ondersteuning van de verzoening tussen, en vergroting van onderlinge tolerantie van, jongeren van verschillende sociaal-maatschappelijke, politieke en religieuze achtergronden in Zuid-Libanon.
Kan tevens worden aangegeven op welke wijze de gelden voor het vredesfonds zich verhouden ten aanzien van de POBB/VB gelden?
De doelstellingen van het Vredesfonds bestrijken een beperkter terrein dan het Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid. Het POBB richt zich op de financiering van uiteenlopende activiteiten ter ondersteuning van het algemene Nederlands buitenlands beleid, o.m. op het gebied van vrede, veiligheid en stabiliteit. Daaraan is wel de voorwaarde verbonden dat de activiteit eenmalig en kortlopend (met een duur van maximaal 1 jaar) dient te zijn.
Het Vredesfonds richt zich specifiek op de ondersteuning van activiteiten in het kader van vredesoperaties door ontwikkelingslanden, civiel-militaire samenwerking en vredesopbouw, samen te vatten als vredesondersteunende activiteiten ter plaatse.
Activiteiten die lastens het Vredesfonds kunnen worden ondersteund zijn o.m. het leveren van een bijdrage aan non-VN-vredesoperaties door ontwikkelingslanden, handhaving en uitbreiding van nationale en regionale capaciteit voor vredeshandhaving, bevordering van deelname aan regionale militaire oefeningen voor vredesoperaties en capaciteitsopbouw van civiel-militaire samenwerking.
Voor zowel het Vredesfonds als het POBB geldt dat het ondersteuning van activiteiten betreft die niet uit ODA-gelden (kunnen) worden gefinancierd.
Wat zijn de criteria voor bijdragen/subsidies uit het vredesfonds? Hoe wordt vormgegeven aan voorlichting aangaande dit fonds?
Zie tevens antwoord op vraag 115.
Er is tot nog toe bekendheid gegeven aan het Vredesfonds door middel van twee artikelen in het blad Internationale Samenwerking van het ministerie, dat een grote verspreiding kent onder Nederlandse huishoudens en de Nederlandse non-gouvernementele organisaties. Verder verschijnt er in de maand oktober of november van dit jaar een aankondiging in de Staatscourant. Ook heeft het ministerie alle ambassades en consulaten in kennis gesteld van het bestaan van het Vredesfonds en de posten uitgenodigd projectideeën en -voorstellen in te dienen bij het ministerie.
Waarom neemt het bedrag voor noodhulp af van 218 miljoen Euro in 2000 naar 195 miljoen Euro in 2006?
De aflopende reeks voor humanitaire hulp weerspiegelt de beleidsmatige voorkeur voor meer structurele vormen van hulpverlening. Echter de afgelopen jaren bleek de behoefte aan noodhulp groot en er zijn geen aanwijzingen dat deze vraag de komende jaren sterk zal afnemen. Vandaar dat het budget voor 2001 en latere jaren meer in lijn is afgebracht met de gerealiseerde uitgaven in 2000. Voor de jaren na 2004 is het budget voor noodhulp ontwikkelingslanden gestabiliseerd op het niveau van EUR 195 miljoen. De hogere uitgaven in 2000 zijn verder toe te schrijven aan de eenmalige extra bijdrage van EUR 20 miljoen voor de VN-vluchtelingenprogramma's UNHCR en UNWRA. Overigens zullen ook de uitgaven in 2001 naar verwachting alsnog hoger uitvallen dan in 2000 in verband met het toegezegde extra bedrag van EUR 31,7 miljoen voor noodhulp in Afghanistan en in de buurlanden.
Waarom neemt het bedrag voor noodhulp af van 218 miljoen Euro in 2000 naar 195 miljoen Euro in 2006?
Zie het antwoord op vraag 117.
Zal bij de opstelling van beleidskaders per land op de GMV-lijst het maatschappelijk middenveld betrokken worden, zowel in de betrokken landen als in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit in de praktijk vorm geven? Beschikken de ambassades over voldoende capaciteit en kennis om het maatschappelijk middenveld te betrekken bij het opstellen van de beleidskaders?
Zie antwoord op vraag 121.
Zal bij de opstelling van beleidskaders per land op de GMV-lijst het maatschappelijk middenveld betrokken worden, zowel in de betrokken landen als in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dat in de praktijk vorm geven? Beschikken de ambassades over voldoende capaciteit en kennis om het maatschappelijk middenveld te betrekken bij het opstellen van de beleidskaders?
Zie antwoord op vraag 121.
Zal bij de opstelling van beleidskaders per land op de GMV-lijst het maatschappelijk middenveld betrokken worden, zowel in de betrokken landen als in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit in de praktijk vorm geven? Beschikken de ambassades over voldoende capaciteit en kennis om het maatschappelijk middenveld te betrekken bij het opstellen van de beleidskaders? Kunt u het tijdspad in deze aangeven?
Zoals geformuleerd in mijn Kamerbrief d.d. 27/10/2000 is de vormgeving en de invulling van een GMV beleidskader verschillend in de landen en sterk afhankelijk van aard en thematiek in betrokken landen. De prioriteitsstelling komt zoveel mogelijk op participatieve wijze tot stand in consultatie met verschillende segmenten van het maatschappelijk middenveld, zowel in het land zelf als ook met Nederlandse organisaties die actief zijn in desbetreffende landen.
U zult op korte termijn per brief nader worden geïnformeerd over de huidige stand van zaken van het GMV programma per land.
Wat wordt bedoeld met de in de brief van 5 juli genoemde «aanknopingspunten» voor een GMV-programma? Betreft het hier voorwaarden voorafgaand aan een dergelijke samenwerking? Of gaat het om ijkpunten die voortgang moeten meten in een bestaande ontwikkelingsrelatie? In het laatste geval, op welke wijze worden deze ijkpunten getoetst, met welke frequentie, en met inbreng van wie? Zal het maatschappelijk middenveld hier ook bij betrokken worden? Hoe wordt er aan een toetsing die negatief uitvalt politieke besluitvorming gekoppeld?
De «aanknopingspunten» voor een GMV programma zijn vervat in een groei-document waarin de belangrijkste vragen zijn opgenomen die gesteld moeten worden om inzicht te krijgen in de stand van zaken in een land op het terrein van goed bestuur, mensenrechten en vredesopbouw. Dit document is daarmee een soort checklist die gehanteerd kan worden als hulpmiddel bij de formulering van een landenspecifiek GMV-beleidskader. Van ijkpunten is dan ook geen sprake.
Acht de regering het mogelijk om binnen het bestaande structurele, bilaterale ontwikkelingsbeleid met Indonesië, op directe wijze bij te dragen aan de ontwikkeling van Aceh en in de toekomst West-Papoea? Dit in het licht van het proces van autonomie-wetgeving van beide gebieden en de bestaande behoefte aan o.a. capaciteitsopbouw van het provinciale bestuur? Is het mogelijk om de ontwikkelingssamenwerking, parallel aan het decentralisatieproces in Indonesië, «mee te laten ontwikkelen»?
Daadkrachtige en zorgvuldige uitvoering van de Speciale Autonomie wet voor Aceh en spoedige afhandeling van een vergelijkbare wet voor Irian Jaya kunnen de sleutel zijn tot een vreedzame oplossing voor de conflicten in deze regio's. De huidige ontwikkelingssamenwerking met Indonesië weerspiegelt reeds het belang dat Nederland hecht aan het decentralisatieproces in de vorm van substantiële ondersteuning van het Partnership for Governance Reform en andere activiteiten onder het OS-programma voor Goed Bestuur. Daarnaast wordt momenteel bezien hoe in de nabije toekomst kan worden bijgedragen aan in voorbereiding zijnde multilaterale programma's die sectorale steun beogen op lokaal niveau in o.a. Aceh en Irian Jaya.
Heeft het secretariaat van de HCMN voldoende personeel?
Besluiten over uitbreiding van personeel voor het kantoor van de HCNM vormen onderdeel van de onderhandelingen over de totale begroting van de OVSE, en moeten bij consensus worden genomen. Gezien het belang dat de overgrote meerderheid van de OVSE-staten aan het werk van de HCNM hecht, komt het kantoor er in de onderhandelingen tot nu toe altijd goed vanaf en kon dit de afgelopen jaren qua bezetting steeds verder worden uitgebreid. Gezien ook het belang dat Nederland aan dit werk hecht, wordt op vrijwillige basis zowel een medewerker gefinancierd als ook bijgedragen aan de financiering van een groot aantal projecten.
Is het mogelijk dat de ambassadeur voor de rechten van de mens direct mondeling dan wel schriftelijk de Kamer rapporteert over haar buitenlandse reizen? Zo nee, is het dan mogelijk deze rapporten via de Minister van Buitenlandse Zaken te ontvangen?
De functie van de Mensenrechtenambassadeur wordt vervuld onder verantwoordelijkheid van beide ondergetekenden. Zij zal dan ook niet rechtstreeks aan de Kamer rapporteren. Zoals reeds eerder gemeld (bij brief van de Minister van Buitenlandse Zaken dd. 8 mei 2000) kan de Ambassadeur wel informatieve contacten onderhouden met leden van het Parlement.
Kan een overzicht worden gegeven van de aanwezige handhavinginstrumenten bij de verschillende mensenrechtenverdragen? Kan een inventarisatie worden gegeven van de handhavingproblemen Waar liggen de knelpunten?
(Mede antwoord op vraag 127 en 128)
In het algemeen kan onder handhavingsmechanismen worden verstaan: rapportageprocedure, statenklachtrecht en een individueel klachtrecht. In de Notitie Mensenrechtenbeleid 2001 wordt aangegeven welke problemenworden ondervonden bij de feitelijke naleving van mensenrechten. Voor de handhaving van internationale normen is de politieke wil van staten om normen na te leven, alsmede de bereidheid van de internationale gemeenschap om naleving af te dwingen, van groot belang. In dit verband kan ook worden verwezen naar de beantwoording van de kamervragen naar aanleiding van de Notitie Mensenrechtenbeleid 2001.
Heeft de regering voorstellen tot versterking van bestaande handhavinginstrumenten? Zo ja, welke?
Zie het antwoord op vraag 126.
Heeft de regering voorstellen om andere al bestaande instrumenten te gebruiken, te denken valt aan de een sterkere rol voor de toezichthoudende comités versterking van het individueel klachtenrecht?
Zie het antwoord op vragen 62 en 126.
Waaruit bestaat de door Clingendael opgestelde lijst van waarschuwingsindicatoren en hoe is deze tot stand gekomen?
De door Clingendael opgestelde lijst van waarschuwingsindicatoren komen voor in de studie «Conflict Prognosis – A Conflict and Policy Assessment Framework.» De eerste van de genoemde factoren is de groeiende demografische druk, waarbij onder anderen gekeken wordt naar de bevolkingsdichtheid in relatie tot essentiële bestaansmiddelen en het effect op de fysieke mogelijkheden om te participeren in economische, sociale en religieuze activiteiten. De tweede waarschuwingsindicator is grote hoeveelheden vluchtelingen of IDPs als gevolg van willekeurig of gericht geweld en/of onderdrukking. De derde indicator is de aanwezigheid van wraakzuchtigheid, groepsparanoia en wrok in de maatschappij. Chronische migratie, ofwel «braindrain», onevenwichtige economische groei tussen diverse groepen en scherp en grootschalige economische achteruitgang, zijn drie verdere waarschuwingsindicatoren. De zevende en achtste indicatoren zijn de criminaliteit of verlies van legitimiteit van de staat en de degradatie van openbare overheidsinstellingen.
Deze lijst is tot stand gekomen d.m.v. een studie die door Clingendael is verricht naar alle bestaande early warning modellen (waar het instituut met name op de indicatoren van de Fund for Peace is ingegaan) om zo duplicatie te voorkomen. Vervolgens heeft Clingendael deze modellen aangepast voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Kan concreet worden aangegeven hoe bijvoorbeeld het vredesproces in Soedan zowel politiek als materieel krachtig kan worden gesteund?
Ondersteuning in politieke zin van het vredesproces in Soedan is tot op heden geplaatst binnen de kaders van IGAD/IPF en de EU-dialoog met Soedan.
Materiële steun wordt verleend via multilaterale en NGO-kanalen aan activiteiten gericht op vredesopbouw in zowel het Noorden als het Zuiden van het land.
De EU voert met het oog daarop een permanente dialoog met de regering van Soedan. Nederland kan daarbij een actieve en activerende rol spelen op grond van het feit dat het wordt gezien als partner die onafhankelijk staat ten opzichte van de strijdende partijen.
Binnen dat kader bevordert Nederland transparantie en vrijheid vanmeningsuiting (steun pers en radio), lokale vredesinitiatieven vooral in het Zuiden gericht op het beëindigen van intertribale conflicten, alsmedebevordering van mensenrechten en goed bestuur.
De materiële steun van Ontwikkelingssamenwerking aan initiatieven gericht op vredesopbouw (dus los van humanitaire hulp) in Soedan (Noorden en Zuiden) bedraagt momenteel NLG 1,8 mln. voor 2001.
Welke conflictpreventiestrategie hanteert de regering ten aanzien van Ivoorkust, Oeganda, Kenia en Tadzjikistan?
In de binnenkort aan de Kamer aan te bieden conflictpreventie notitie wordt het beleid van de regering op dit thema in kaart gebracht.
Voor de genoemde landen bestaat geen specifieke conflictpreventie strategie. In Oeganda is er sprake van een langdurige structurele ontwikkelingsamenwerking relatie, waarbij Nederland assisteert op het vlak van institutionele opbouw. Op deze wijze draagt Nederland bij aan grotere stabiliteit. In Kenia worden diverse activiteiten op het gebied van GMV ondersteund, waardoor de kwetsbaarheid voor escalatie van gewelddadige conflicten mogelijk wordt verminderd. Met Ivoorkust en Tadzjikistan bestaan geen structurele of GMV ontwikkelingssamenwerking relaties. Wel kunnen binnen de bestaande kaders ad hoc initiatieven gericht op conflict preventie op beperkte schaal gefinancierd worden in deze landen. Een voorbeeld daarvan is de PGA missie (exploratie van stabiliteit risico's) naar Ivoorkust begin dit jaar.
Kan er nader worden aangeven welk bedrag wordt besteed aan goed bestuur, welk bedrag aan vredesopbouw en hoeveel middelen er besteed worden aan mensenrechten?
Van het centraal beheerde budget voor goed bestuur, mensenrechten en vredesopbouw is ongeveer 20% beschikbaar voor mensenrechten en 80% voor goed bestuur en vredesopbouw. Er wordt geen nader onderscheid gemaakt tussen vredesopbouw en goed bestuur. Voor 2002 betekent dit dat van de EUR 24,9 miljoen circa EUR 20 miljoen bestemd is voor vredesopbouw en goed bestuur.
Daarnaast is via het landenprogramma sectorale samenwerking (art. 6.1) budget beschikbaar voor goed bestuur, mensenrechten en vredesopbouw. Voor 2002 is daarvoor EUR 74 miljoen geraamd, waar naar verwachting circa 10% zal worden besteed aan mensenrechten en 90% aan goed bestuur en vredesopbouw.
Ziet de regering meer heil in het publieke debat, of in het behalen en laten zien van concrete resultaten, om het politieke draagvlak voor de Unie onder de bevolking van kandidaat-lidstaten en lidstaten te vergroten?
In het jaar 2000 is de regering een voorlichtingscampagne begonnen om het Nederlands publiek te informeren over de Europese Unie en de uitbreiding van de EU. De kerngedachte is hierbij dat beter toegankelijke informatie, grotere openheid over Europese besluitvormingsprocessen en mogelijkheden tot interactie een bijdrage kunnen leveren aan het opbouwen van een groter vertrouwen bij de burger over Europese samenwerking. Tot de voorlichtingsmiddelen van het project behoren onder meer de website www.europaportaal.nl, de nieuwsbrief Europa Expres, de organisatie van voorlichtingsbijeenkomsten, publieke debatten en gastcolleges door bewindslieden. Daarnaast wordt de samenwerking met intermediaire organisaties (zowel maatschappelijk als privaat) gezocht om specifieke doelgroepen op maat te informeren.
Door de veelvuldige interactie met de verschillende publieksgroepen tijdens deze campagne, ontstaat ook een beeld over de thema's die spelen in de publieke opinie.
Kan de regering concreet aangeven hoe zij een zo breed mogelijk publiek bij het debat over de toekomst van de Unie wil betrekken (anders dan informatie via website)? Hoe zal de concrete beleidsagenda bepaald worden van vragen en zaken die de burger raken?
Zie het antwoord op vraag 133.
Welke concrete initiatieven neemt de regering vanaf heden om verder uitvoering te geven aan de Motie Koenders over democratisering van de tweede pijler?
Zie antwoord op vraag 91
Dient naar de opvatting van de regering ook de «scheiding van machten» onderwerp te zijn van het debat over de toekomst van de EU? Zo niet, waarom niet?
Het thema «een betere scheiding van de machten tussen de instellingen van de Europese Unie» is in de aanloop naar de IGC te Nice aangedragen als onderwerp voor de post-Nice-agenda. Nederland heeft agendering van dit thema niet gesteund, onder meer omdat onvoldoende duidelijk is en onvoldoende duidelijk werd gemaakt wat precies met dit thema werd beoogd.
Wel is in de post-Nice agenda het onderwerp bevoegdhedenafbakening opgenomen. Dit zal in het debat over de toekomst van Europa derhalve een plaats krijgen. Onder dit thema zal ook betrokken worden de wijze waarop de bevoegdheden zijn verdeeld tussen het nationale niveau van de lidstaten en het Europese niveau. Het onderwerp «scheiding der machten» is hieraan gerelateerd en de regering is van mening dat dit onderwerp derhalve aandacht zal krijgen in de discussie over de toekomst van Europa.
Zal de intergouvernementele conferentie van 2004 worden voorbereid door een Conventie van nationale en Europese parlementariërs plus regeringsvertegenwoordigers? Wat is de inbreng van de Nederlandse regering bij de Brusselse onderhandelingen over de precieze samenstelling, de duur, het voorzitterschap, het mandaat en de werkwijze van de Conventie?
De Europese Raad van Laken in december van dit jaar zal besluiten nemen over de verdere invulling van het debat over de toekomst van Europa. Daarbij zal ook besloten worden over de instelling van een zgn. Conventie. Thans reeds bestaat in Europa veel steun voor het instellen van een conventie die de eerstvolgende IGC zal voorbereiden. Ook de regering ziet voordelen in voorbereiding van de IGC door een conventie. Wel dient daarbij een ruim doch nauwgezet geformuleerd mandaat meegegeven te worden. Ten aanzien van de samenstelling is Nederland van mening dat de conventie moet bestaan uit vertegenwoordigers van de nationale parlementen, het Europees parlement, van de Europese Commissie en van de regeringen van de lidstaten. Nederland zet voorts in op een conventie die geen kant-en-klare oplossingen biedt, maar die opties voorlegt op basis waarvan in een IGC uiteindelijk besloten wordt. De regering heeft in de notitie van 8 juni jl. «De toekomst van de Europese Unie»1 en in het gezamenlijke memorandum met de landen van de Benelux van 20 juni jl. de Nederlandse ideeën verder uiteengezet over inhoudelijke en procedurele vormgeving van het debat over de toekomst van Europa.
Welke concrete maatregelen stelt de regering voor in het licht van de tussentijdse evaluatie van het landbouwbeleid en wanneer komt de geïntegreerde notitie over landbouw, handel en ontwikkeling zoals die al maanden geleden aan de Tweede Kamer is toegezegd?
De regering is van mening dat de mid-term review van het GLB aangegrepen dient te worden om een begin te maken met een nieuwe hervormingsronde van het GLB. Een vernieuwd GLB dient meer dan voorheen tegemoet te komen aan wensen en behoeften die leven bij consument en samenleving over zaken als voedselveiligheid, dierenwelzijn en milieu.
De regering ziet de mid-term review als een mogelijkheid onderwerpen zoals de vermindering van de ondersteuning en bescherming van de landbouwsector, hervormingen van enkele belangrijke marktordeningen (rundvlees, suiker, zuivel), dierenwelzijn, milieumaatregelen en de verschuiving van marktordeningsbeleid naar plattelandsbeleid (de «tweede pijler» van het GLB) op de agenda te zetten en voor deze ideeën Europees draagvlak te creëren. Nederland zal verder de mid-term review aangrijpen om aandacht te vragen voor het verband tussen het GLB en de belangen van ontwikkelingslanden, zoals verbeterde toegang tot de EU-markt voor landbouwproducten.
In de komende mid-term review moet ook op hoofdlijnen worden vastgelegd welke aanpassingen van het landbouwbeleid moeten worden uitgewerkt bij de onderhandelingen over de volgende Financiële Perspectieven. Overeenstemming over het landbouw gedeelte van de Financiële Perspectieven voor de periode 2007–2013 is niet voorstelbaar zonder dat wordt besloten tot ingrepen als degressiviteit en cofinanciering inzake directe inkomenssteun.
Aan de toezegging aan de Tweede Kamer inzake een geïntegreerde notitie over landbouw, handel en ontwikkeling is tegemoet gekomen middels de Staat van de Europese Unie 2002, hoofdstuk 2, paragrafen 2.5 en 2.6.
Is de regering voorstander van een Europees NOVO-team?
De regering is voorstander van intensivering van de samenwerking en coördinatie in Europees verband waar het de opsporing en vervolging van personen betreft die verantwoordelijk zijn voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. Als eerste stap in die richting dienen de lidstaten van de EU aanspreekpunten aan te wijzen voor de opsporing van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. Door nauwere samenwerking tussen deze aanspreekpunten kan een vollediger overzicht ontstaan van bij deze misdrijven betrokken personen. Nederland heeft op 1 augustus jongstleden bij de secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie een initiatief voor een dergelijk netwerk ingediend.
Op welke wijze wordt nog invulling gegeven aan de Motie Koenders uit 1998 over Noord-Irak en in hoeverre doet Nederland voorstellen ter koppeling van asielbeleid, buitenlands beleid en concrete bilaterale en multilaterale remigratieprojecten in het kader van bredere politiek-economische stabilisering en ontwikkeling ook in andere regio's? Op welke wijze wordt terugkeer daaraan gekoppeld en is er een Task Force van de Staatssecretaris van Justitie met de Ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking? Waarom (niet)?
Het Nederlands beleid met betrekking tot Noord-Irak is gericht op bevordering van politieke stabiliteit en welzijn onder de plaatselijke bevolking. Ook de bescherming van de Noord-Irakese bevolking tegen aanvallen van de Irakese regering door handhaving van de no-fly zones door de VS en het VK heeft de steun van Nederland.
Daarnaast richt de Nederlandsae steun aan (Noord-)Irak zich op humanitaire hulp. Uitgangspunt is dat de Nederlandse assistentie complementair is aan het «olie-voor-voedsel» programma van Verenigde Naties. Ter verlichting van de meest acute noden van de Irakese bevolking stelt Nederland sinds 1991 humanitaire hulp beschikbaar. Nederland is met een hulpinspanning van 6 à 7 miljoen gulden per jaar één van de grootste donoren. De Nederlandse hulpinspanningen zijn in hoofdzaak gericht op het in stand houden van een sociaal vangnet voor de meest kwetsbaren in de Irakese samenleving. Het betreft onder meer. hulp aan vluchtelingen en ontheemden op het gebied van basisgezondheidszorg, drinkwater- en sanitatie-voorzieningen en basisonderwijs. Daarnaast worden op het gebied van humanitair ontmijnen in Noord-Irak activiteiten gefinancierd die zijn gericht op sociaal-economische rehabilitatie, zoals het ruimen van landbouwgebieden en handelsroutes. Daar waar behandeling, revalidatie en sociaal-economische herintegratie van slachtoffers van landmijnen noodzakelijk is, wordt extra assistentie geboden.
Nederland streeft daarnaast naar terugkeer en herintegratie van uitgeprocedeerde Irakese asielzoekers, in samenwerking met de Internationale Organisatie voor Migratie. Ter concretisering van dergelijke activiteiten is het van belang dat Turkije medewerking verleent, omdat dat land als doorgangsland bij terugkeer kan dienen. De besprekingen die moeten leiden tot een definitieve Turkse toestemming lijken zich in een laatste stadium te bevinden. Een interdepartementale werkgroep houdt zich intensief met deze problematiek bezig.
Ten slotte is relevant dat de High Level Working Group asiel en migratie (HLWG) streeft naar een geïntegreerde benadering op asiel en migratiebeleid in EU-verband. Op aandringen van Nederland werd besloten om in deze benadering aandacht te schenken aan de situatie in Noord-Irak. Voor remigratieprojecten en de daarmee samenhangende politiek-economische stabilisering en ontwikkeling in de regio wordt nadruk gelegd op de dialoog met Turkije. Eind april 2001 vond in Zweden een dialoog plaats tussen de EU en Turkije over het actieplan Noord-Irak. Er zijn in EU-verband tevens onderhandelingen met Turkije gaande over preventie en controle van illegale immigratie.
Kan de regering een update geven van de recente ontwikkelingen met betrekking tot de voortgang van het voorgenomen asiel en migratiebeleid, en de intensivering van de politie- en justitiesamenwerking?
Tijdens de Europese Raad van Laken zal een tussentijdse evaluatie van de uitvoering van de conclusies van Tampere (1999) plaatsvinden. Daar zal waarschijnlijk geconstateerd worden dat er op verschillende terreinen (criminaliteitsbestrijding, justitiële samenwerking) vooruitgang is geboekt, maar dat op bepaalde onderdelen (asiel en immigratie) vertragingen in de uitvoering van het proces zijn opgetreden.
In het algemeen geven de gebeurtenissen van 11 september jl de EU JBZ-agenda zoals opgesteld door de Europese Raad van Tampere een bijzonder gewicht en een extra urgentie, hetgeen bij de tussentijdse evaluatie in Laken ook een belangrijke rol zal spelen. Dat geldt niet alleen voor de recente voorstellen van de Commissie voor de strijd tegen het terrorisme, maar evenzeer voor vele van de andere onderwerpen die al in Tampere geïdentificeerd werden.
Asiel- en migratiebeleid
Nederland streeft in EU-verband naar een zoveel mogelijk geharmoniseerd, gemeenschappelijk asiel- en migratiebeleid. De voortgang op dit gebied heeft vertraging opgelopen, ondanks het feit dat de Commissie alle voorstellen op dit terrein reeds heeft ingediend. De Raad heeft de richtlijn tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden aangenomen en besloten tot de instelling van het EU Vluchtelingenfonds, dat reeds in werking is getreden. Het Belgische Voorzitterschap streeft ernaar dat de Raad nog dit jaar besluiten neemt over de richtlijn inzake minimumnormen voor de opvang van asielzoekers, de richtlijn inzake minimumnormen voor asielprocedures en de richtlijn voor gezinshereniging In 2002 zal de Raad verder gaan met de herziening van de Overeenkomst van Dublin en de bespreking van de richtlijn subsidiaire bescherming.
Politie- en justitiesamenwerking
Op het gebied van politie- en justitiesamenwerking is een voortgang geboekt, zij het niet zoveel als gewenst. De JBZ-Raad van 6 en 7 december 2001 zal naar verwachting op dit gebied verschillende belangrijke besluiten nemen.
Er is goede voortgang geboekt met betrekking tot de oprichting en het zo snel mogelijk daadwerkelijk operationeel maken van de definitieve eenheid van Eurojust begin 2002 (thans is een voorlopige eenheid aan het werk). Tijdens de JBZ-Raad van 27 september 2001 hebben de EU Lidstaten een politiek akkoord bereikt m.b.t. de uitbreiding van het mandaat van Europol bij de bestrijding van de internationaal georganiseerde criminaliteit. De EU Lidstaten hebben tenslotte overeenstemming bereikt op het gebied van de invoering van minimum-maximumstraffen op het gebied van de bestrijding van de mensenhandel en mensensmokkel.
Gelet op de recente ontwikkelingen op het terrein van het terrorisme hecht de regering veel belang aan het ten spoedigste bereiken van politieke overeenstemming over strafbaarstelling van terrorisme en over een Europees aanhoudingsbevel. Nederland is voorts voorstander van spoedige instelling van gezamenlijke onderzoeksteams van de EU Lidstaten, o.a. op het gebied van terrorismebestrijding op basis van een vervroegde inwerkingtreding van artikel 13 van Overeenkomst inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Dit laat onverlet dat lidstaten zich dienen in te spannen de Overeenkomst inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken zo mogelijk reeds in 2002 geratificeerd te hebben. De minister van Justitie heeft goedkeurings- en uitvoeringswetgeving van de overeenkomst versneld. Half oktober a.s. zal het wetvoorstel aan adviesinstanties worden gezonden. Deze instanties zal worden verzocht bij voorrang op het concept te reageren, zodat het wetsvoorstel begin volgend jaar voor advies aan de Raad van State aangeboden zal kunnen worden.
Kan de regering een toelichting geven op de wijze waarop volgens haar de uitgavenstijging in het GLB na 2006 moet worden gefinancierd?
De uitgavenontwikkeling van het GLB na 2006 hangt af van de mate waarin het GLB in de komende jaren hervormd zal worden, en van de vraag of aan de huidige kandidaat-lidstaten na toetreding wel of geen directe inkomenssteun toegekend zal worden. Het kabinet is van mening dat het proces van vermindering van de steun en bescherming van de landbouw, in gang gezet met de MacSharry hervormingen van 1992, met kracht moet worden voortgezet, en dat het om beleidsinhoudelijke en budgettaire redenen onwenselijk is om producenten in de nieuwe lidstaten inkomenstoeslagen toe te kennen. Het recente Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de kosten van het GLB na de uitbreiding heeft uitgewezen dat in 2007 de kosten van het GLB voor de EU-27 op jaarbasis geschat worden op circa € 48 miljard indien aan de nieuwe lidstaten geen directe inkomenssteun wordt verleend, en op circa € 57,5 miljard indien deze directe inkomenssteun wel zou worden toegekend. Dat betekent € 3 tot € 12,5 miljard meer dan bij een reëel constant scenario op basis van het uitgavenniveau in 2006, waarin overigens reeds een bedrag van € 3,4 miljard voor de nieuwe lidstaten is voorzien.
De Financiële Perspectieven (FP's) voor de periode 2007–2013 zullen pas in 2006 worden vastgesteld. Het bedrag dat in de volgende FP's wordt gereserveerd voor het GLB zal hetzij nieuwe middelen betreffen, hetzij afkomstig moeten zijn van besparingen op het bestaande beleid, hetzij via een combinatie van beide voorgaande mogelijkheden tot stand moeten komen. Mits tijdig de nodige maatregelen worden getroffen op het vlak van hervormingen van het landbouwbeleid, is het opnemen van de kandidaat-lidstaten in het GLB mogelijk zonder dat dit tot onbeheersbare financiële uitgaven zal leiden.
Hoe denkt de regering over het advies van de WRR om voor toetredende landen niet te strenge milieueisen te stellen?
Evenals de WRR is de regering bereid om zich pragmatisch op te stellen waar het gaat om grote investeringen voor de overname en implementatie van het milieu-acquis. Onder voorwaarden kunnen hier overgangsperioden worden toegekend. De regering is echter terughoudend met de toekenning van overgangsperiodes voor die delen van de milieuproblematiek die mondiale en grensoverschrijdende effecten hebben, een duidelijk verstorende invloed uitoefenen op de interne markt, een gevaar opleveren voor de volksgezondheid dan wel leiden tot onomkeerbare situaties. Inmiddels kon het hoofdstuk milieu met zes kandidaten voorlopig worden afgesloten.
Acht de regering het juridisch en politiek houdbaar, dat landbouwers in nieuwe EU-lidstaten worden uitgesloten van de inkomenssteun die hun collega's in oude lidstaten wel krijgen?
De regering staat om beleidsinhoudelijke en budgettaire redenen op het standpunt dat het onwenselijk is om producenten in de nieuwe lidstaten inkomenstoeslagen toe te kennen. Naar de mening van de regering is het verstandiger Europese middelen aan te wenden voor de noodzakelijke versterking van de landbouwstructuur en de plattelandseconomie in deze landen. Nederland wil verder een algemene verlaging van de ondersteuning in de landbouw. Introductie van de toeslagen in de nieuwe lidstaten sluit daar uiteraard niet goed bij aan.
Dat laat onverlet dat het op termijn niet goed denkbaar is dat binnen de Unie een groep lidstaten wel directe inkomenssteun zou ontvangen en een andere groep niet. Indien bij de toetredingsonderhandelingen zou blijken dat de kandidaat-lidstaten wel directe inkomenssteun zal worden toegekend, dan is een beleidslijn waarbij de nieuwe lidstaten over een periode «ingroeien» in het systeem van directe toeslagen, terwijl tegelijkertijd de bestaande toeslagen geleidelijk worden verminderd, een te overwegen terugvaloptie.
Welke gevolgen heeft de overname van het Schengen-visumregime door de kandidaat-lidstaten van de EU voor het personenverkeer met hun buurlanden in het GOS? Welke initiatieven neemt de regering om te voorkomen dat de invoering van een visumplicht ten koste gaat van culturele, economische en familiebanden tussen kandidaat-lidstaten en hun oosterburen? Ziet de regering mogelijkheden om met name de inwoners van grensregio's (bv. Kaliningrad, West-Oekraïne) in staat te stellen goedkope, snel en makkelijk verkrijgbare multi-entry-visa te verkrijgen?
Als voorwaarde voor toetreding tot de Europese Unie dienen de kandidaat-lidstaten het Schengen-acquis onverkort over te nemen en te implementeren. Het Schengen-protocol bij het Verdrag van Amsterdam schrijft dat voor. Pas wanneer een kandidaat-lidstaat aan alle Schengenvereisten heeft voldaan, met inbegrip van het Schengen-visumregime, kan de Raad van Ministers bij unanimiteit besluiten dat het Schengen-acquis van toepassing wordt, m.a.w. dat de desbetreffende lidstaat deel kan gaan uitmaken van het Schengengebied, waar vrij personenverkeer bestaat. Alle Schengenlanden moeten de regels voor visumverlening strikt toepassen. De Schengenlanden dienen er zelf voor te zorgen dat onnodige vertraging in de administratieve afhandeling van de visumaanvragen wordt voorkomen. Multi-entry-visa kunnen slechts afgegeven worden aan aantoonbaar bonafide personen, veelal zakenlieden. De tarieven voor Schengen-visa zijn evenals de gemeenschappelijke voorwaarden voor visa in Schengen-verband vastgesteld. Indien Schengen-landen van elkaar afwijkende tarieven/voorwaarden zouden hanteren, zou dit het zgn. «visa-shoppen» in de hand werken.
Overweegt de regering vestiging van extra consulaten in buurlanden van de (uitgebreide) EU, bijvoorbeeld in Kaliningrad? Is de regering voorstander van een Euroconsulaat, een gemeenschappelijk consulaat van de EU-landen, in Kaliningrad en andere (grens)plaatsen?
Welke weg, in administratieve en fysieke zin, moet een inwoner van Kaliningrad bewandelen, om een visum te krijgen voor een bezoek aan Nederland, wanneer Polen en Litouwen eenmaal een visumplicht voor Russen hebben ingevoerd c.q. zijn toegetreden tot de EU?
Er bestaan op dit moment geen plannen om in de buurlanden van de (uitgebreide) EU, zoals b.v. Kaliningrad, nieuwe consulaten te openen. Indien na toetreding van kandidaat-lidstaten, zoals Polen en de Baltische Staten, mocht blijken dat uitbreiding van het postennetwerk noodzakelijk is, zal daarover nadere besluitvorming volgen. In beginsel is Nederland ook op het terrein van de consulaire werkzaamheden voorstander van een nauwe samenwerking tussen de EU-landen.
In Kaliningrad hebben zowel Polen als Litouwen reeds een consulaire vertegenwoordiging. Na toetreding van Polen en Litouwen tot het Schengen-visumregime kunnen inwoners van Kaliningrad een aanvraag voor een Schengen-visum bij deze vertegenwoordigingen indienen.
Hoeveel inwoners van de Baltische staten van Russische afkomst ontberen het staatsburgerschap? Blijven deze personen ook verstoken van de rechten van het EU-burgerschap, wanneer de Baltische staten toetreden tot de EU? Acht de regering dat acceptabel? Zo niet, wat onderneemt zij en/of de EU om de Baltische regeringen te bewegen tot een soepeler naturalisatiebeleid?
In Letland wonen ongeveer 550 000 statenlozen (vrijwel alle van Russische origine). Dat is bijna een kwart van de bevolking.
In Estland heeft naturalisatie van personen van vooral Russische origine van 1997 tot 2000 geleid tot afname van het aantal statenlozen met driekwart. Het saldo is toch nog ongeveer 175 000, vooral van Russische origine. Dat is bijna éénachtste van de bevolking.
In Litouwen zijn direct na de onafhankelijkheid alle Russen genaturaliseerd.
De statenlozen zullen bij toetreding tot de EU niet automatisch het EU-staatsburgerschap verkrijgen. Nederland en EU dringen er bij beide landen dan ook op aan de naturalisatieprocedures toegankelijker te maken, bijvoorbeeld door verlaging van (financiële) drempels. Uit afname van het aantal personen dat zich laat naturaliseren (bijvoorbeeld in Estland 9 969 in 1998, 4 534 in 1999 en 2 483 in de eerste 8 maanden van 2000) kan worden afgeleid dat het merendeel van de huidige statenlozen niet meer in naturalisatie is geïnteresseerd.
Hoe verhoudt zich het gegeven dat het werkprogramma van de Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB voor een groot deel bepaald wordt door de actualiteit, tot «early warning» en «early action»?
De Hoge Vertegenwoordiger draagt door zijn rapportage aan het begin van ieder voorzitterschap bij aan een duidelijk inzicht in potentiële conflicten en conflictgebieden. Op basis van deze «early warning» kan de Raad overgaan tot «early action» en waar nodig en gewenst de HV daar actief bij betrekken.
Kan de regering een toelichting geven op de samenhang van het Matra pre-assessie-programma met gelijksoortige buitenlandse programma's en op de effecten van deze steun?
Het Matra pre-accessieprogramma is complementair aan de pre-accessiesteun via de Europese Commissie. Duplicatie en overlap worden voorkomen door sturing van de projectindiening vanuit een centraal punt binnen de ontvangende overheid en door regelmatig overleg met deCommissiedelegaties in de doellanden. Geen van de EU-lidstaten heeft de beschikking over een bilateraal samenwerkingsprogramma vergelijkbaar met Matra pre-accessie. Er is wel sprake van vergelijkbare (d.w.z.: op voorbereiding van de toetreding gerichte) elementen in de samenwerkingsprogramma's van het VK en de Scandinavische landen. Het VK-programma heeft een nadrukkelijker ODA-oriëntatie en vertoont daarom een tendens naar verder oostelijk gelegen gebieden. De Scandinavische programma's zijn grotendeels geconcentreerd op de Baltische staten en Polen. Wat de bilaterale inspanningen van de EU-lidstaten betreft wordt ernaar gestreefd duplicatie en overlap te voorkomen door afstemming ter plekke met de Commissie en andere in de doellanden vertegenwoordigde donoren.
Matra pre-accessie is gestart in 1999 en wordt op prijs gesteld door alle overheden die het betreft. De projectuitvoering is thans anderhalf jaar gaande en heeft daarom het stadium bereikt, dat van meetbare effecten sprake is. De eerste indrukken zijn wat dit betreft gunstig. Een evaluatie op grond waarvan een meer gefundeerd oordeel mogelijk zal zijn wordt momenteel voorbereid en zal naar verwachting in 2002 haar beslag krijgen.
Overigens gelden de bijdragen aan de EU-programma's die worden uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de Commissie als het belangrijkste kanaal voor de financiële steun van de EU-lidstaten aan het pre-accessieproces in de kandidaat-lidstaten. De lidstaten participeren hierin actief via de z.g. twinning. Tussen Nederlandse Nationale Contact Punt voor Twinning (vallend onder BZ) en het Matra-programma vindt regelmatig overleg plaats met het oog op de preventie van doublures en de bevordering van de samenhang tussen de Matra-pre-accessieinspanningen en de Nederlandse inzet in het Twinning programma.
Hoe staat de regering tegenover het voorstel van het Europees Parlement, zoals geformuleerd in zijn resolutie uit september over de voortgang van de Tsjechische voorbereiding op de toetreding tot de EU, om de Tsjechische regering een internationaal aanbod te doen voor de sluiting van de kerncentrale Temelin?
In het kader van de toetreding is door een speciaal in het leven geroepen Werkgroep Nucleaire Veiligheid (WPNS) een onderzoek gedaan naar de veiligheid van de nucleaire centrales in de kandidaat-lidstaten. In het rapport van deze werkgroep wordt inzake de Temelin-kerncentrale gesteld dat deze voldoet aan de voor de EU geldende veiligheidsnormen. Dit rapport is ter kennis gebracht van de Europese Raad van Göteborg. Wanneer de hoofdstukken Energie uitonderhandeld worden zal hierover een gemeenschappelijk standpunt geformuleerd worden. Gezien het oordeel van de WPNS ziet de regering vooralsnog geen aanleiding om dit voorstel van het Europees Parlement te steunen.
Op welke wijze of wijzen spoort de unie beide partijen in het Midden-Oosten conflict aan om de geweldspiraal te stoppen. Hoe is Israël, met betrekking tot het associatieakkoord, aangesproken op haar politiek inzake de bezette gebieden en de invoer van producten naar de unie? Wat was Israël's reactie hierop? (zie ook blz. 56 Staat van de Unie) Heeft de regering actie ondernomen naar aanleiding van de motie Karimi (21 501–20 nr. 165)? Zo ja, waaruit bestond die actie en waarin resulteerde zij?
De Unie spoort de partijen op velerlei wijzen aan om de geweldspiraal te stoppen. Zowel het Voorzitterschap als de Hoge Vertegenwoordiger Solana, ondersteund door de speciale gezant Moratinos, als individuele EU-ministers brengen deze boodschap over, bijvoorbeeld tijdens de bezoeken die zij aan de regio afleggen. De EU heeft een aantal successen kunnen behalen door haar bemiddelende rol. Zo heeft de EU-bemoeienis sterk bijgedragen aan het tot stand brengen van de recente ontmoeting Arafat/Peres op 26 september. Ook heeft Ambassadeur Moratinos nog kort geleden een actieve en doorslaggevende bemiddelingsrol gespeeld in het oplossen van crisissituatie die was ontstaan ten gevolge van de inval van Israëlische troepen in Palestijns autonoom gebied bij Betlehem en Beit Jala begin september.
Voor wat betreft de import van Israëlische producten uit de nederzettingen en de actie die door de Regering is ondernomen naar aanleiding van de motie-Karimi (21 501–20, nr. 165) geldt het volgende, in aanvulling op de Kamerbrief aangaande de situatie in het Midden-Oosten van 17 juli. Tijdens het EU-Israël sub-comité voor douanezaken, een sub-comité van het associatiecomité, dat op 23 en 24 juli in Jeruzalem bijeen kwam, is de kwestie, mede op sterk aandringen van Nederland, door de Commissie opnieuw aan de orde gesteld. De Commissie heeft daar opnieuw bijzonder helder uiteen gezet dat de EU geen importen uit de nederzettingen kan accepteren onder preferentieel tarief.
Tijdens de vergadering is geen overeenstemming bereikt over een oplossing, en derhalve hebben de Commissie en Israël afgesproken dat verder contact nodig was, informeel en op technisch niveau. In de loop van de maanden september en oktober zal op deze wijze gezocht worden naar een oplossing. Indien die niet gevonden wordt, dan zal Nederland de Commissie vragen om met voorstellen te komen om de betreffende importen onder preferentieel tarief uit de Unie te weren.
De EU-Israël associatieraad zal naar verwachting op 20 november, en marge van de Algemene Raad, bijeen komen. Nederland zal zich inzetten om de kwestie daar op de agenda te krijgen.
Welke voorstellen doet Nederland om de economische en politieke dialoog met Chili en de Mercosur groep daadwerkelijk inhoud te geven?
De economische en politieke dialoog met Chili en de Mercosur vindt voor een belangrijk deel plaats binnen EU-kader. Daarnaast onderhoudt Nederland bilaterale contacten met Chili en de vier afzonderlijke Mercosurlanden.
Tussen de EU en Chili en tussen de EU en de Mercosur vinden onderhandelingen plaats om te komen tot twee associatieakkoorden. De Europese Commissie heeft het mandaat gekregen om deze onderhandelingen met Chili en de Mercosur parallel te voeren. Zowel met Chili als met de Mercosur zijn de afspraken over politieke dialoog vrijwel afgerond. Beide voorzien in een breed scala van overlegmomenten en -onderwerpen. Wat de economische paragrafen aangaat, is met Chili zojuist de 6e ronde veelbelovend afgerond en bestaat de verwachting dat de 7e ronde, die in december 2001 in Santiago zal plaatsvinden, tot tariefafspraken op diverse terreinen zal leiden. De onderhandelingen met de Mercosur gaan eind oktober een zesde ronde in. De EU heeft reeds een tariefaanbod gedaan, de Mercosur is nog niet tot overeenstemming over een tariefaanbod gekomen. De verwachting is dan ook dat de onderhandelingen met Chili eerder zullen kunnen worden afgerond.
Nederland is voorstander van de twee associatieakkoorden en is bereid deze te bespoedigen, zonodig los van elkaar.
Daarnaast is er de politieke dialoog tussen de EU en de landen van Latijns Amerika en het Caribisch gebied (LAC), die een vervolg is van de Top in Rio de Janeiro van 1999. Chili en de landen van de Mercosur zijn belangrijke deelnemers. In dit kader wordt nu de Top van Regeringsleiders EU- LAC in Madrid van mei 2002 voorbereid. Nederland neemt hieraan actief deel, o.a. door initiatieven inzake de totstandkoming van een verdrag maritieme samenwerking gericht op drugsbestrijding in de Cariben – zie vraag 57 – en door initiatieven gericht op bevordering van sociale zekerheid in Latijns-Amerika. Ook ondersteunt Nederland een Belgisch initiatief tot het versterken van de politieke dialoog met de LAC landen in internationale fora.
Kan nader worden aangegeven hoe de begroting/begrotingsverdeling van Europese Integratie per programma-uitgave tot stand is gekomen? Waarom is er niet meer geld uitgetrokken voor «Europese Bewustwording»?
De budgettaire tabel bij beleidsartikel 5 (Europese integratie) betreft de financiële beleidsinstrumenten op het brede beleidsterrein van de Europese integratie. De budgettaire tabel is onderverdeeld in zeven sub-beleidsartikelen; bij deze onderverdeling stonden toegankelijkheid en overzichtelijkheid voorop. De sub-beleidsartikelen 5.1 tot en met 5.4 hangen samen met de Nederlandse afdrachten ten behoeve van de vier Eigen Middelen van de Europese Unie. Met ingang van het begrotingsjaar 2002 worden alle afdrachten aan de Europese Unie op de begroting van Buitenlandse Zaken gebundeld. Gezien de hoge financiële waarde van deze afdrachten is er voor gekozen om deze separaat als afzonderlijke sub-artikelen op te nemen. In het verlengde hiervan ligt de Nederlandse contributie aan de Raad van Europa (sub-beleidsartikel 5.6). Sub-beleidsartikel 5.5, het Matra Pre-accessie Programma, heeft betrekking op het eigen Nederlandse programma ter ondersteuning van de toenadering tot de EU van de kandidaat-lidstaten in Midden- en Oost-Europa.
Tot slot betreft sub-beleidsartikel 5.7, Europese bewustwording, subsidies aan organisaties zoals de Europese Beweging Nederland, de Stichting Europa Centrum en het Model European Parliament. Voorts coördineert het ministerie van Buitenlandse Zaken een interdepartementaal voorlichtingsproject over Europese samenwerking, het uitbreidingsproces van de Europese Unie en het debat over de Toekomst van Europa. De kerngedachte is hierbij dat beter toegankelijke informatie, grotere openheid over Europese besluitvormingsprocessen en mogelijkheden tot interactie een bijdrage kunnen leveren aan het opbouwen van een groter vertrouwen bij de burger over Europese samenwerking. Tot de voorlichtingsmiddelen van het project behoren onder meer de website www.europaportaal.nl, de nieuwsbrief Europa Expres en de organisatie van voorlichtingsbijeenkomsten, publieke debatten en gastcolleges door bewindslieden. Daarnaast wordt de samenwerking met intermediaire organisaties (zowel maatschappelijk als privaat) gezocht om specifieke doelgroepen op maat te informeren. De financiering hiervan vindt plaats uit het algemene voorlichtingsbudget dat in niet-beleidsartikel 18 is opgenomen. Het opgenomen bedrag van EUR 469 000 wordt voldoende geacht om de geplande activiteiten te kunnen uitvoeren.
Kan een overzicht/timeframe geven worden over welke landen zich in een PRSP proces bevinden en in welke fase zij zich bevinden? Kan hier tevens een beoordeling bij gegeven worden van de mate waarin het maatschappelijk middenveld betrokken is (geweest) bij het proces?
Zie het antwoord op vraag 156.
Kan een overzicht/timeframe worden gegeven over welke landen zich in een PRSP proces bevinden en in welke fase zij zich bevinden?
Zie het antwoord op vraag 156.
Kan een overzicht/timeframe worden gegeven van welke landen zich in een PRSP proces bevinden en in welke fase zij zich bevinden? Kan hier tevens een beoordeling bij worden gegeven van de mate waarin het maatschappelijk middenveld betrokken is (geweest) bij het proces? Wat is de rol van de ambassades in deze en hoe komen zij tot een oordeel in dit proces?
1) Hierbij gaat u een overzicht toe van de landen die zich in een PRSP-proces bevinden en in welke fase, onderscheiden naar hun status in het Heavily Indebted Poor Countries (HIPC)-initiatief.
De HIPC-landen die het HIPC eindpunt hebben bereikt zijn:
Bolivia, Oeganda en Mozambique.
Deze landen hebben een volledig PRSP opgesteld en voeren de Poverty Reduction Strategy nu uit.
De HIPC-landen die het HIPC beslispunt hebben bereikt zijn:
Benin, Burkina Faso, Kameroen, Tsjaad, Gambia, Guinee, Guinee-Bissau, Guyana, Honduras, Madagascar, Malawi, Mali, Mauritanië, Nicaragua, Niger, Rwanda, Sao Tomé en Principe, Senegal, Tanzania en Zambia.
Tanzania, Burkina Faso, Nicaragua, Honduras en Mauritanië hebben reeds een volledig PRSP opgesteld. De overige landen hebben een interim-PRSP en zijn nu bezig het opstellen van een volledig PRSP en met de implementatie van de interim-Poverty Reduction Strategy.
De HIPC-landen die nog niet het HIPC beslispunt hebben bereikt zijn:
Ivoorkust, Burundi, de Centraal Afrikaanse Republiek, de Comoren, de Democratische Republiek van Congo, de republiek Congo, Ethiopië, Ghana, Laos, Liberia, Myanmar, Sierra Leone, Somalië en Togo.
Van deze landen hebben tot nog toe alleen Ghana en de Centraal Afrikaanse Republiek een interim-PRSP opgesteld. Ghana is vergevorderd met de formulering van het PRSP.
HIPC-landen die geen gebruik maken van HIPC-schuldverlichting maar die wel een PRSP-proces kennen zijn:
Kenia, Vietnam en Jemen.
Deze landen hebben alleen een interim-PRSP opgesteld en zijn bezig met het opstellen van een volledig PRSP.
Niet-HIPC-landen die een interim-PRSP hebben opgesteld zijn:
Albanië, Tadjikistan, Macedonië, Moldavië, Georgië, Armenië, Azerbeidjan, Lesotho en Cambodja.
Een niet-HIPC-land dat nog bezig is met het opstellen van een PRSP is Bangladesh.
Volgens de planning die door de Wereldbank en het IMF wordt gehanteerd, zullen circa 22 landen voor het einde van het jaar een PRSP hebben opgesteld.
2) De mate waarin het maatschappelijk middenveld betrokken is geweest bij het proces is afhankelijk van de fase van het PRSP proces en verschilt van land tot land. Hieronder volgt dan ook een korte en algemene beoordeling van de mate waarin het maatschappelijk middenveld betrokken is geweest bij de totstandkoming van interim-PRSP's en PRSP's en de implementatie van volledige Poverty Reduction Strategies.
Het maatschappelijk middenveld is in slechts beperkte mate betrokken geweest bij de totstandkoming van de interim-PRSP's. Als gevolg van tijdsdruk die voortvloeide uit het HIPC-initiatief was effectieve participatie van het maatschappelijk middenveld in deze fase van het PRSP-proces in een aantal landen nog te gering. Dit heeft ook te maken met het feit dat er voor interim-PRSP's formeel (nog) geen participatie of consultatie verplicht is. Voor de meeste interim-PRSP's is het maatschappelijk middenveld in meer of minder mate in ieder geval geconsulteerd. Sommige interim-PRSP's kunnen echter wel degelijk bogen op een actieve betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld in het PRSP-proces, ook al hoeft dit niet te betekenen dat het maatschappelijk middenveld zich ook kan vinden in het eindproduct (zoals het geval is voor de interim-PRSP van Honduras en Nicaragua).
In de landen die nu reeds over een volledige PRSP beschikken is de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de totstandkoming en uitvoering van de volledige Poverty Reduction Strategies per definitie een stuk groter: bij een PRSP worden hogere eisen gesteld aan participatie van het maatschappelijk middenveld dan bij een (interim-)PRSP. In een aantal PRSP-landen is sprake van een sterk maatschappelijk middenveld dat ruime ervaring heeft met beleidsbeïnvloeding en/of al langer een grote rol speelt bij beleidsuitvoering (v.b. Oeganda).
Een vraagpunt bij de inbreng van het maatschappelijk middenveld is nog wel waar precies het eindpunt van de inbreng ligt. In de beginfase van het PRSP proces gaat het vooral om beleidsbeïnvloeding en formulering van de PRSP's. Een logisch eindpunt van die beleidsbeïnvloeding zou het parlement zijn, waar finale besluitvorming plaatsvindt. De rol van parlementen in het PRSP-proces is echter nog onvoldoende uitgekristalliseerd. In de tweede fase richt de betrokkenheid zich meer opde uitvoering van beleid en de monitoring. Hiervoor bestaan geen «blue prints» en landen die het verst zijn met het PRSP-proces zullen wellicht als voorbeeld kunnen gaan dienen.
3) Ambassades monitoren het PRSP-proces continue waarbij de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld één van de belangrijkste aandachtpunten is. Hierover vormen zij zich een oordeel op basis van (reguliere) deelname aan PRSP-bijeenkomsten en gesprekken met overheid, NGO's, IFI's en andere donoren, vakbonden, bedrijfsleven etc. Afhankelijk van dit oordeel kunnen ambassades besluiten tot actieve facilitering van maatschappelijke betrokkenheid bij het PRSP-proces door onder meer assistentie bij het organiseren van bijeenkomsten en workshops en het versterken van de benodigde institutionele capaciteit van zowel overheid als organisaties uit het maatschappelijk middenveld (waarbij derden zoals de Nederlandse medefinancieringsorganisaties een belangrijke rol (kunnen) spelen). Daarnaast is het belang van maatschappelijke betrokkenheid bij het PRSP-proces een terugkerend en centraal thema in de dialoog die ambassades voeren met de overheid en donoren. (Zie ook antwoord op BZ/OS vraag 203).
Welke significante veranderingen hebben zich voorgedaan bij de internationale OS-indicatoren ten opzichte van vorig jaar? Wat zijn de belangrijkste verbeteringen? En op welke gebieden zijn verslechteringen opgetreden?
Er hebben zich ten opzichte van vorig jaar geen significante ontwikkelingen voorgedaan met uitzondering van AIDS. De enorme gevolgen van HIV/AIDS zijn een belangrijk obstakel bij het bereiken van de internationale ontwikkelingsdoelstellingen. Andere ontwikkelingen verlopen geleidelijker. De CO2 emissie per hoofd van de bevolking is licht gedaald, met name doordat in Europa en Centraal Azië zwaar vervuilende industrieën zijn gesloten.
Het percentage van de bevolking dat in extreme armoede leeft is tussen 1990 en 1998 gedaald van 29 tot 23 procent. Andere trends zijn minder positief. Ondanks opmerkelijke verbeteringen in sommige landen zullen in andere landen de doelstellingen voor onderwijs en gezondheid niet gehaald worden als de huidige trend doorzet.
Voor wat betreft de kindersterfte is in 26 ontwikkelingslanden de afgelopen 10 jaar een daling opgetreden die snel genoeg is om de doelstelling voor 2015 te halen. Er zijn echter 11 landen (waarvan de meeste in sub-sahara Afrika) waar de kindersterfte is toegenomen in die periode. Wanneer de huidige trends worden doorgetrokken staat deze doelstelling onder druk.
Enige kanttekeningen bij de interpretatie van de gegevens zijn gerechtvaardigd. Zo wordt de daling van de extreme armoede vooral gerealiseerd door de positieve ontwikkelingen op dit vlak in China. Wanneer China buiten beschouwing wordt gelaten stijgt dit percentage juist (periode 90–98).
Bovendien zijn er problemen met betrekking tot de beschikbaarheid en betrouwbaarheid van statistieken. Er zijn daarom diverse initiatieven waarmee wordt getracht de capaciteit van ontwikkelingslanden op terrein van statistische informatie, monitoring en analyse te verbeteren, o.a. het PARIS21 initiatief, waarin donoren en ontwikkelingslanden samenwerken.
Op welke wijze is de regering voornemens de betrokkenheid van de private sector «actief te stimuleren» bij het opstellen en uitvoeren van nationale ontwikkelingsstrategieën? Hoeveel budget is hier voor beschikbaar?
In afstemming met multilaterale organisaties en andere donoren, zullen de Posten er bij de desbetreffende overheden in ontwikkelingslanden op aandringen om de betrokkenheid van de private sector en de aandacht voor economische ontwikkeling (inclusief handel) in met name het opstellen van de PRSP en de sectorale programma's te vergroten. Ook zal de enabling environment hiervoor worden versterkt. Hierbij wordt aangetekend dat, volgens het principe van ownership, de verantwoordelijkheid hiervoor bij het land zelf ligt. De private sector zal in deze vertegenwoordigd kunnen worden door de Kamers van Koophandel, brancheverenigingen en vakbonden.
Bij de uitvoering van de nationale strategieën en sectorale programma's zal er bij het ontvangende land op ingezet worden om meer via private sector en publiek-private samenwerkingsverbanden te laten lopen. Bij dit laatste wordt met name gedacht aan de implementatie van programma's voor infrastructuur, kennisontwikkeling en capaciteitsopbouw.
Omdat er binnen de reguliere kanalen voldoende mogelijkheden zijn om de betrokkenheid van de private sector actief te stimuleren is er geen specifieke budgetlijn voor dit doel opgesteld.
In het kader van geoperationaliseerde doelstellingen wordt gesproken van «verzekering van voldoende aandacht» voor dwarsdoorsnijdende thema's in de bilaterale relaties. Kan dit met betrekking tot milieu concreter worden toegelicht daar problemen en oplossingen in dit geval meestal grensoverschrijdend zijn?
De vraag combineert twee elementen; aandacht voor milieu als dwarsdoorsnijdend thema in bilaterale relaties en het grensoverschrijdende karakter van veel milieuproblemen en oplossingen. Het verzekeren van aandacht voor milieu in het bilaterale programma gebeurt door in alle gekozen sectoren d.m.v. bijvoorbeeld milieueffectrapportage en goede monitoring zicht te houden op milieu-elementen.
Indien hierbij grensoverschrijdende problemen gesignaleerd worden, worden deze meegenomen in de betrokken programma's. Waar milieu een specifieke samenwerkingssector is, is de omvang van het probleem en niet de landsgrens maatgevend. Dit betekent in concreto dat waar aan de orde een stroomgebied-benadering wordt gevolgd (zij het beredeneerd) vanuit het betrokken 17 + 3 of themaland.
Het, dit voorjaar gepubliceerde, rapport van de VN bracht de Rwandese regering in verband met illegale grondstofwinning in Kongo. Wordt dit meegenomen in de beslissing of Rwanda (wellicht) aan de landenlijst wordt toegevoegd?
Over de beslissing of Rwanda aan de landenlijst wordt toegevoegd ontving de Kamer een separate brief (DAF 743).
Is de regering bereid ook een landenscreening en een sectoranalyse uit te voeren in Malawi, zijnde een goed voorbeeld van goed bestuur en wellicht in aanmerking komend voor structurele bilaterale hulp
De regering is thans bereid om op korte termijn de landenscreening te actualiseren. Malawi kwam destijds reeds positief uit de landenscreening. Toen is het feit dat in Malawi geen Ambassade aanwezig is doorslaggevend geweest om dat land niet op de lijst te plaatsen, aangezien de vigerende efficiëntie-operatie geen ruimte liet om in Afrika nieuwe posten te openen.
Hoe is de «aangepaste» vorm van de duurzame ontwikkelingsverdragen te verstaan?
Conform mijn toezegging aan de Kamer tijdens het VAO van 13 september jl, zal ik de Kamer voor de begrotingsbehandeling een voorstel doen over voortzetting van goedlopende activiteiten in het kader van de Duurzame Ontwikkelingsverdragen als onderdeel van het reguliere OS beleid.
Waarop baseert de regering haar voorstel om Albanië en Bhutan aan te wijzen als themaland milieu?
Bhutan: In een gesprek dat tweede ondergetekende onlangs had met de minister van Financien van Bhutan heeft deze te kennen gegeven de relatie zoals die nu is, dat wil zeggen met een exclusieve focus op duurzaamheid conform het Duurzame Ontwikkelingsverdrag dat Nederland met Bhutan heeft, te willen voortzetten. In de Nederlandse systematiek betekent dat opname op de DML-lijst.
Albanië: De mogelijkheid om dit land op de lijst van milieuprojecten te plaatsen werd tijdens het algemeen overleg over de situatie in voormalig Joegoslavië op 26 juli van dit jaar door vele woordvoerders warm bepleit. Inderdaad zijn de milieuproblemen in Albanië groot: lucht- en watervervuiling; achteruitgang van bossen en biodiversiteit; afwezigheid van institutioneel en wettelijk kader. Twijfel bestaat evenwel in hoeverre de regering van Albanië in staat is om in voldoende mate «ownership» op zich te nemen; dit wordt thans onderzocht.
Wanneer voorziet de minister dat de voorziene landenscreening voor Rwanda gereed is en ter beschikking zal komen van de Tweede Kamer? Wanneer kan de besluitvorming omtrent eventuele toelating van Rwanda tot de structurele bilaterale landenlijst worden verwacht?
Zie antwoord vraag 160.
Wanneer kan de besluitvorming omtrent eventuele toelating van Benin tot de structurele bilaterale landenlijst worden verwacht?
De vraag of Benin aan de landenlijst wordt toegevoegd is beantwoord in brief DAF 743 waarin tevens over Rwanda wordt gesproken, die de Kamer reeds toeging.
In welke landen en in welke mate zijn de allocaties voor basisonderwijs langs het bilaterale kanaal verhoogd ten opzichte van 2001? In welke mate is dat het geval in het multilaterale kanaal?
De allocaties voor basisonderwijs langs het bilaterale kanaal zijn voor de volgende landen verhoogd:
Bangladesh: verdubbeld – India: meer dan verdubbeld – Jemen: 30% toegenomen – Mali: bijna verdubbeld – Mozambique: met 20% toegenomen
Voor het multilaterale kanaal zijn de allocaties aanzienlijk verhoogd. Voor Unicef via het Partnership Programma is NLG 9 mln. gecommitteerd.
De bijdrage aan het in 2002 te lanceren Internationaal Fonds voor Onderwijs voor Allen (EFA), zal afhangen van de uitkomsten van het onderzoek dat de Wereldbank doet naar de omvang van de begrotingstekorten ter financiering van de EFA onderwijsdoelen in 2015.
Kan naast het al verstrekte overzicht van de verdeling landenallocatie structurele hulp een vergelijking verstrekt worden met de landenallocatie in 2001 en de verwachtingen voor 2003 en 2004, opdat de Kamer inzicht krijgt in de verschuivingen tussen gekozen sectoren?
In bijgaande tabel (zie bijlage) is een indicatieve verdeling opgenomen van de landenallocaties naar sectoren voor de jaren 2001 t/m 2003. De verdeling is indiciatief omdat deze uitkomst is van een doorlopende dialoog met de ontvangende landen en zodoende van tijd tot tijd wordt bijgesteld. Bovendien beïnvloeden externe omstandigheden bij de uitvoering van programma's ook de uiteindelijke uitkomst. Over de verdeling voor 2004, die deels een extrapolatie zal zijn van de bedragen in voorgaande jaren, is nog geen dialoog gevoerd met de ontvangende landen.
Kan aangegeven worden wanneer Eritrea en Ethiopië duidelijkheid zullen geven over de te bepalen sectoren?
De Eritrese autoriteiten hebben in de loop van dit jaar aangegeven Nederlandse bilaterale samenwerking te wensen in de sectoren goed bestuur en gezondheid of onderwijs. Een inhoudelijke discussie over deze wens zou na het verschijnen van de Transitional Economic Growth and Poverty Reduction Strategy worden gestart. Deze strategie verscheen op 11 september jongstleden en werd tijdens een Partners Development Conference besproken met alle relevante donoren. Enige dagen hierna vond het detineren van critici en journalisten plaats en werd het tijdelijke verschijningsverbod van de onafhankelijke kranten afgekondigd. Vanwege de huidige ontwikkelingen is de sectordiscussie thans opgeschort.
In Ethiopië is momenteel een proces van consultaties met overheid en civil society gaande over de sectoren onderwijs, gezondheid en voedselzekerheid. Dit proces zal naar verwachting eind november worden afgerond.
In welke landen en in welke mate zijn de allocaties voor het bevorderen van de particuliere sector cq. van het lokale bedrijfsleven en het ondernemerschap in ontwikkelingslanden langs het bilaterale kanaal verhoogd?
De totale allocatie voor het bevorderen van de particuliere sector cq van het lokale bedrijfsleven en ondernemerschap in ontwikkelingslanden langs het bilaterale kanaal is gegroeid van EURO 209 miljoen in 2001 tot EURO 258 miljoen in 2002. Grootste groeiers zijn Macedonië, Mozambique en Bangladesh.
De specifiek op bevordering van de particuliere sectoren gerichte allocaties (voor rurale ontwikkeling, landbouw, midden- en kleinbedrijf, private sector en economische ontwikkeling) zijn licht gedaald van EURO 66 miljoen in 2001 tot EURO 62 miljoen in 2002. De allocaties gericht op verbetering van de context voor de particuliere sector (watertransport, rurale electrificatie, macrosteun, openbaar bestuur, decentralisatie / institutionele ontwikkeling en de juridische sector) zijn gestegen van EURO 143 miljoen in 2001 tot EURO 196 miljoen in 2002. Grootste groeier hier zijn Macedonië en Mozambique, waar de allocatie voor macrosteun sterk is toegenomen, en Bangladesh, waar een allocatie voor de sector rurale electrificatie is opgenomen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het vergroten van de personele capaciteit waar het gaat om de institutionele vraagstukken krachtig aan te pakken?
Er zullen vooralsnog vier medewerkers specifiek met dit onderwerp binnen het DGIS op korte termijn worden belast die ervoor moeten zorgdragen dat institutionele ontwikkeling adequaat wordt ingebed in de beleidsvoering; het onderwerp is voor een ieder die werkzaam is in het OS-veld van belang; de betreffende medewerkers zullen er daarom mede voor moeten zorgdragen dat vanuit de verschillende onderdelen van het apparaat bijdragen worden geleverd aan de beleidsvoering.
In het kader van de bredere skill-mix zal de capaciteit voor institutionele analyse op de posten worden bezien. (zie ook antwoord op vraag 180)
Hoeveel macrohulp is er begroot voor de extra aandacht aan analyse en ondersteuning van het begrotingsmanagement en de institutionele capaciteit hiervoor op nationaal niveau in de ontvangende landen?
Macrohulp wordt in de praktijk verstrekt in de vorm van algehele begrotingssteun, betalingsbalanssteun, schuldverlichting of cofinanciering van programma's op multisectoraal en/of sectoroverstijgend niveau, waarbij de beschikbaar gestelde middelen zo min mogelijk worden geoormerkt voor specifieke activiteiten. Met name in de cofinancieringsprogramma's (onder andere Institutional Reform Project Bolivia, Economic Reform Support Operation Ghana, Civil Service Modernization Programme Jemen) gaat veel aandacht uit naar het versterken van capaciteit op het gebied van begrotingsmanagement. Toch betreft dit componenten van bredere programma's. De door Nederland beschikbaar gestelde middelen op het gebied van begrotingsmanagement en institutionele capaciteit hiervoor worden derhalve niet specifiek in de begroting voor macrohulp opgenomen.
Daarnaast worden er op sectoraal niveau activiteiten gefinancierd op het gebied van institutionele ontwikkeling. Zo levert Nederland een financiële bijdrage (circa EURO 500 000 per jaar) aan de International Organisation of Supreme Audit Institutions (INTOSAI) waarbij steun wordt verleend aan nationale rekenkamers in ontwikkelingslanden. Een ander voorbeeld is de meerjarige bijdrage aan het Macro Economic and Financial Management Institute (MEFMI), een instituut dat zich richt op het opbouwen van capaciteit ten aanzien van «Public Finance Management» binnen overheden, centrale banken en Rekenkamers in tien landen in de regio Zuidelijk Afrika. Nederlandse bijdrage vanaf 2002 is naar verwachting EURO 700 000 per jaar.
Verbetering van capaciteit op het gebied van begrotingsmanagement leent zich goed voor technische assistentie. De in de begroting genoemde Nederlandse steun aan nationale instituties wordt doorgaans vorm gegeven door de inzet van eigen personeel, bijvoorbeeld door middel van deelname aan Public Expenditure Reviews.
Op het departement is inmiddels extra personele capaciteit gecreëerd op het gebied van public finance management.
Hoeveel macrohulp is er begroot voor Armenië, Bosnië-Herzegovina, Georgië, Kirgizië en Moldavië?
Voor al deze landen geldt dat zij in principe kwalificeren voor Nederlandse macrosteun. De voorwaarden hiervoor zijn vastgelegd in de Notitie macro-georiënteerde programmahulp die op 6 december 1999 door tweede ondergetekende naar de Tweede Kamer is gestuurd als kenmerk heeft meegekregen Kamerstuk 26 433, nr.22.
Indien in 2002 aan deze voorwaarden wordt voldaan zal Nederland macrosteun verlenen in het kader van de totale financieringsbehoefte van deze landen die alsdan zal zijn vastgesteld.
Welke landen hebben het HIPC-proces tot nu toe succesvol doorlopen? In welke stadia verkeren de andere ACP-landen. Geldt de maatregel van volledige kwijtschelding van speciale EU-leningen bij het succesvol doorlopen van het HIPC-proces ook voor niet-ACP landen? Zo nee, waarom niet? (zie ook p. 59–60 Staat van de Unie)
Hierbij gaat u een overzicht toe van ACP-landen, onderscheiden naar hun status in relatie tot het Heavily Indebted Poor Countries (HIPC)-initiatief.
– De ACP-landen die het HIPC-eindpunt hebben bereikt zijn:
Oeganda en Mozambique.
Deze landen hebben een volledig PRSP opgesteld en voeren de Povert Reduction Strategy nu uit.
– De ACP-landen die het HIPC-beslispunt hebben bereikt zijn:
Benin, Burkina Faso, Kameroen, Tsjaad, Gambia, Guinee, Guinnee-Bissau, Guyana, Madagascar, Malawi, Mali, Mauritanië, Niger, Rwanda, Sao Tomé en Principe, Senegal, Tanzania en Zambia.
Tanzania, Burkina Faso en Mauritanië hebben reeds een volledig PRSP opgesteld. De overige landen hebben een interim-PRSP en zijn nu bezig het opstellen van een volledig PRSP en met de implementatie van de interim-Poverty Reduction Strategy.
– De ACP-landen die nog niet het HIPC-beslispunt hebben bereikt zijn:
Ivoorkust, Burundi, de Centraal Afrikaanse Republiek, de Comoren, de Democratische Republiek van Congo, de republiek Congo, Ethiopië, Ghana, Liberia, Sierra Leone, Somalië en Togo.
Van deze landen hebben tot nog toe alleen Ghana en de Centraal Afrikaanse Republiek een interim-PRSP opgesteld. Ghana is vergevorderd met de formulering van het PRSP.
– Een ACP-land dat geen gebruik wil maken van HIPC-schuldverlichting maar wel een PRSP-proces kent, is Kenia.
Dit land heeft een interim-PRSP opgesteld en is bezig met het opstellen van een volledig PRSP.
– Een niet-HIPC-ACP-land, dat een interim-PRSP heeft opgesteld is Lesotho.
De overige ACP-landen maken geen deel uit van het HIPC-initiatief en zijn ook (nog) niet bezig met het opstellen van een (interim-)PRSP.
De maatregel van volledige kwijtschelding van speciale EU-leningen bij het succesvol doorlopen van het HIPC-proces, geldt alleen voor ACP-landen die tevens Minst Ontwikkeld Land zijn. Het besluit geldt alleen voor MOL's, omdat de EU in de aanloop naar de MOL's-Conferentie van mei jongstleden extra ondersteuning ten behoeve van met name deze landen wilde aanbieden.
Niet-ACP-landen kunnen niet voor deze kwijtschelding in aanmerking komen, omdat de financiering van deze maatregel uit het EOF komt en dergelijke middelen mogen alleen voor ACP-landen worden ingezet.
Waarom wordt de steun aan het tropisch regenwoud in landen in Centraal Afrika, waaronder Kameroen en Gabon, niet voortgezet? Deze landen kunnen toch geplaatst worden op de themalijst voor milieulanden, waarbij ontwikkelingshulp niet wordt gekoppeld aan het vereiste van goed bestuur?
Ook bij de milieulandenlijst is goed bestuur wel degelijk een criterium geweest bij de afweging, aangezien dit een prealabele voorwaarde is om überhaupt een structurele relatie aan te gaan. Op die grond, en vanwege het ontbreken van een Nederlandse post ter plekke, is Kameroen destijds afgevallen bij de toetsing.
Gabon is nooit getoetst, omdat Nederland daar geen post had en vanwege het relatief hoge inkomen per capita. Het streven was de effectiviteit van de hulp te vergroten door het beperken van het aantal samenwerkingslanden. Het lag en ligt dus niet in de rede om een land waar Nederland tot op heden geen enkele OS-relatie mee heeft in overweging te nemen.
Kan de regering een overzicht geven van haar bestedingen aan natuur- en milieubeleid in het buitenland? Wordt het streefpercentage van 0,1 procent van het BNP behaald?
Een overzicht van de bestedingen aan natuur- en milieubeleid wordt gegeven in de HGIS nota 2002 (Kamerstuk 28 004, nr. 2). Op blz. 17 wordt in Tabel 4.2 Samenvatting Extracomptabele milieustaat een overzicht gegeven van de ODA en non-ODA uitgaven aan natuur- en milieu.
De tabel geeft een conservatieve schatting van de uitgaven 2002. Daaruit blijkt dat de ODA-uitgaven vooralsnog geschat worden op 0 0943 procent. De inzet is derhalve om bijv. via de bilaterale samenwerking met de milieulanden het streefpercentage daadwerkelijk te halen. Daartoe bestaan goede mogelijkheden.
Kan verduidelijkt worden wat bedoeld wordt met «mogelijke aanpassing» met betrekking tot regelgeving en rapportagevereisten in het kader van donorcoördinatie?
Donorcoördinatie heeft betrekking op beleid en beheer. Op het beheersmatig terrein zien de ontwikkelingslanden zich nog steeds geconfronteerd met een veelheid van de verschillende vereisten van donoren waaraan moet worden voldaan. De inspanningen die de ontwikkelingslanden zich moeten getroosten is aanzienlijk – dit wordt aangeduid met de term transactiekosten – terwijl de donorprocedures op hoofdlijnen sterke gelijkenissen vertonen. De doelstelling van harmonisatie van donorprocedures is er dan ook op gericht die transactiekosten te verminderen. Dit betekent dat donoren in principe bereid moeten zijn aanpassingen te maken in de eigen regelgeving en rapportage-vereisten. Als die bereidheid er niet is zal harmonisatie van donorprocedures niet mogelijk zijn.
Wanneer komt het actieplan ter uitvoering van de nota «Ondernemen tegen armoede» naar de Tweede Kamer? Dit was toch toegezegd: vóór de zomer van 2001? Wat zijn de problemen?
De Aanvulling, inclusief actieplan op de notitie «Ondernemen tegen Armoede» is in oktober aan de Tweede Kamer toegezonden.
Voor de toetsing van de resultaten dienen op internationaal niveau systemen te worden opgezet. Wat is de stand van zaken en wat is hier voor begroot? Welke landen trekken hiervoor nog meer geld uit? Is dit voldoende om op korte termijn een volwaardig systeem op te zetten?
Door de DAC is een Taskforce on Donor Practices opgezet. In deze taakgroep zijn vertegenwoordigers van de ontwikkelingslanden opgenomen. Deze taakgroep zal met voorstellen komen voor de harmonisatie van de donorprocedures. Een van de werkgroepen van deze taakgroep houdt zich bezig met Monitoring en Verslaglegging. De activiteiten zijn in september jl gestart met een onderzoek naar bestaande procedures en redenen waarom deze coördinatie niet van de grond is gekomen. Er zal afstemming plaats vinden met andere initiatieven in multilateraal verband.
Nederland zal een deel van deze studies gaan financieren. Ook andere donoren hebben inmiddels toegezegd hieraan te zullen bijdragen. Er is nog geen totale begroting beschikbaar. Overigens is het probleem niet zozeer de beschikbaarheid van middelen als wel de bereidwilligheid van donoren om bestaande procedures te willen aanpassen. Het project heeft een doorlooptijd tot eind 2002. Nederland heeft een senior staflid beschikbaar gesteld ter versterking van het deze Taskforce.
Hoeveel extra menskracht zal naar verwachting, mede gelet op het proefproject, worden ingezet bij de versterking van het systeem voor monitoring en evaluatie?
Het proefproject Monitoring en interne Evaluatie voorziet vooralsnog in een beperkte extra capaciteit van 3–4 medewerkers. De beoogde introductie van het systeem medio 2002 zal aanmerkelijk meer capaciteit vragen van de Posten en van de Haagse directies. Dit echter kan worden opgevat als een primaire taak van de budgethouders en zal zoveel mogelijk binnen de bestaande formatie moeten worden opgelost. Wel is een uitbreiding van de DGIS stafcapaciteit op het terrein van Monitoring en Evaluatie voorzien. De wijze waarop dit vorm moet krijgen is een van de onderdelen van het project dat eersdaags zal starten.
Hoeveel staf deskundigen op het gebied van economische en institutionele analyses verwacht de regering te zullen aantrekken?
Gaarne verwijzen wij naar onze recente brief aan Uw Kamer betreffende de capaciteitsversterking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken op het terrein van ontwikkelingssamenwerking (kenmerk BSG/586/01).
In de tweede helft van 2001 zal er een gezamenlijke behandeling van de mededeling Armoedevermindering en Visserij door de OS-Raad en de Visserij-Raad zijn. Komen er soortgelijke initiatieven met betrekking tot armoedevermindering en landbouw?
Nederland heeft in dat kader voorgesteld de Mededeling «Visserij en Armoedebestrijding» in zowel de Visserijraad als de Ontwikkelingsraad te bespreken. Het Voorzitterschap bepaalt uiteindelijk op welke wijze dergelijke onderwerpen worden behandeld.
Nederland zal de Commissie blijven wijzen op coherentieaspecten van verschillende dossiers en aandringen op brede behandeling van dergelijke dossiers, ook bijvoorbeeld op het gebied van handel en ontwikkelingssamenwerking en landbouw en ontwikkelingssamenwerking.
In Nederland hebben we voor ruim 8 miljard gulden ongeveer 800 mensen in dienst, de Britten bijvoorbeeld verwerken met 3300 mensen 3,2 miljard pond, bijna 11 miljard gulden. Hoe ligt de verhouding tussen personeel en budget bij de Commissie?
De Commissie heeft 2.9 mensen beschikbaar per 10 miljoen dollar ontwikkelingsgeld. Alleen Nederland heeft met 2,4 mensen per 10 miljoen dollar minder staf tot zijn beschikking.
Op welke wijze en hoe vaak zal de onafhankelijke evaluatiedienst de reorganisatie van de Europese ontwikkelingssamenwerking controleren en evalueren en hoe wordt de Kamer daarover geïnformeerd?
De evaluatie van de Europese ontwikkelingssamenwerking is de primaire verantwoordelijkheid van de evaluatiedienst van de Commissie. Met grote regelmaat verricht deze dienst evaluaties op het gebied van de Europese ontwikkelingssamenwerking. Er kan van worden uitgegaan dat dat ook het geval zal zijn na de reorganisatie van de Europese ontwikkelingssamenwerking. De rapporten van de evaluatiedienst worden openbaar gemaakt, van deze rapporten kan ook via de web-site van de Commissie kennis worden genomen. Overigens kan worden opgemerkt dat in Europees verband in toenemende mate wordt samengewerkt tussen de evaluatiedienst van de Commissie en de evaluatiediensten van de lidstaten. Regelmatig komt in Brussel de groep bijeen van de hoofden van de evaluatiediensten. In deze groep wordt informatie uitgewisseld en worden mogelijkheden bezien te komen tot gemeenschappelijke evaluaties. Zo wordt momenteel bezien of het mogelijk is een evaluatie uit te voeren naar de drie C's uit het Verdrag van Maastricht, te weten: Complementariteit, Coördinatie en Coherentie.
Wat zijn precies de taken van het Focal Point coherentie binnen de commissie, en hoe is dit Focal Point samengesteld?
Teneinde de beleidscoherentie van het Europees Ontwikkelingsbeleid te bevorderen heeft DG Ontwikkeling in 1999, op Nederlands verzoek, een Focal Point Coherentie ingesteld. De werkzaamheden van het Focal Point hebben betrekking op drie «volets», waarop een coherentietoetsing zou moeten plaatsvinden, te weten:
nieuwe Commissievoorstellen
bestaand beleid
incoherentie tussen EU-beleid en nationaal beleid.
Vooralsnog blijken de werkzaamheden van het Focal Point zich vooral te richten op het in formele zin toetsen van (in)coherenties van nieuwe Commissievoorstellen.
De Commissie informeert de Raad door middel van jaarlijkse voortgangsrapportage. In de Ontwikkelingsraad van november 2001 zal een eerste bespreking terzake plaatsvinden.
Op dit moment bestaat het Focal Point uit 1 persoon.
Nederland zal blijven wijzen op de noodzaak van adequate bezetting van het Focal Point, zodat inhoud wordt gegeven aan de werkzaamheden van de Commissie op het gebied van beleidscoherentie.
Een belangrijk uitgangspunt van Nederland is de mate van ownership van het ontvangende land bij het opstellen en implementeren van CSP's. Op welke wijze wordt gegarandeerd dat ontvangende landen werkelijk zeggenschap hebben over de CSP's?
Zie het antwoord op vraag 186
Heeft Nederland inzicht in de input van de civil society bij de CSP's van zowel de organisaties in de lidstaten als van organisaties in ontvangende landen? Zijn er bijvoorbeeld overlegrondes waarbij de civil society betrokken wordt?
Antwoord (tevens antwoord op vraag 185):
De CSP's worden in nauwe samenwerking met de Partnerlanden opgesteld. Bij de totstandkoming van de CSP's ligt de verantwoordelijkheid voor het betrekken van de Civil Society in de eerste instantie bij de partnerlanden zelf. Afrikaanse, Caribische en Stille Zuidzee Landen zijn hiertoe volgens het Cotonou verdrag zelfs verplicht.
Voor Nederland is de betrokkenheid van het partnerland en van de civil society bij de totstandkoming van de CSP's een van criteria waar het deze op toetst.
In de praktijk blijkt de wijze van implementatie van deze verplichting de civil society te betrekken per land sterk te verschillen.
Momenteel worden de CSP's besproken in de regionale comités (MEDA, Phare, EOF, CARDS en ALA).
Nederland heeft de vertegenwoordiging in de betreffende landen opdracht gegeven specifiek over de betrokkenheid van het partnerland en van NGO's bij de totstandkoming van CSP's te rapporteren.
Nederland zal de CSP's toetsen op complementariteit. Welke actie onderneemt Nederland hier zelf bij en hoe wordt dat op praktische wijze ingevuld?
De CSP's moeten aansluiten bij het door het partnerland vastgestelde algemene beleidskader en bij de door de desbetreffende landen opgestelde PRSP's (Poverty Reduction Strategy Papers). De implementatie van de CSP's is nog niet aan de orde. Wanneer dit wel het geval is zal de Commissie regelmatig rapporteren over het verloop van het implementatie proces.
Bovendien zal de coördinatie ter plaatse in breed donorverband complementariteit moeten waarborgen. Nederland is actief betrokken bij dergelijke coördinatieprocessen in het veld.
Op welke wijze is aandacht voor mediaontwikkeling ingebed in het sectorale beleid?
De aandacht voor mediaontwikkeling is niet ingebed in het sectorale beleid in de 17+ landen. In geen van deze landen is «mediaontwikkeling» als sector gekozen. Wel wordt in het kader van «goed bestuur» steun gegeven aan mediaontwikkeling. Dat is met name het geval in Macedonië en Kosovo.
Er is voorts een communicatieprogramma, waarin aandacht wordt besteed aan zowel de meer traditionele media (schrijvende pers, radio en televisie) als aan ICT-toepassingen. Bevordering van vrijheid van meningsuiting vormt daarbij een rode draad. Dit programma is niet gedelegeerd aan ambassades. Vanuit dit programma wordt, onder andere, steun verleend aan trainingsactiviteiten, veelal via intermediaire organisaties als de Stichting Communicatie Ontwikkelingssamenwerking.
Nederland zal zich sterk maken voor het geleidelijk vergroten van het percentage ODA-middelen voor de MOL's, vanuit welke budgetten wordt hiervoor geld vrijgemaakt?
In de Algemene Beleidsverklaring voor Ontwikkelingssamenwerking, zoals aangenomen door de Ontwikkelings-Raad van november 2000, wordt duurzame armoedevermindering als centrale doelstelling voor het Europese Ontwikkelingsbeleid vastgelegd. Deze doelstelling moet nog vertaald worden in de budgetten die voor de Mol's beschikbaar zijn.
Het substantieel wijzigen van budgetten op korte termijn is moeilijk. De allocatie binnen het EOF ligt vast en binnen categorie 4 van de EU-begroting ligt een groot deel van de toewijzing voor een belangrijk deel vast in grote programma's als MEDA en CARDS.
Op korte termijn zal de Nederlandse inzet zich dus vooral richten op de thematische budgetlijnen (voedselhulp en gezondheid) en de regionale budgetlijnen (ALA). Nederland zal in dit verband zo veel mogelijk gezamenlijk met gelijkgezinde landen opereren.
Daarnaast zal Nederland bij de bespreking van nieuwe beleidsdocumenten consequent aandacht blijven vragen voor de belangen van de Mol's. Zo wordt in het najaar de nieuwe Azië-strategie van de Commissie besproken. Nederland zal zich hier met name inzetten voor versterking van de positie van de Aziatische Mol's.
Is Nederland op de hoogte dat er voor de regionale budgetlijnen (naast EOF waar dit al gebeurt) in een nieuwe vorm van rapportage is voorzien door de Raad en het Europees Parlement, analoog aan de DAC rapportage? Is Nederland ook op de hoogte van de wijze waarop de Commissie dit implementeert?
Evenals de andere DAC leden wordt de Commissie geacht volgens de DAC normen te rapporteren. Deze DAC-rapportages worden in DAC verband besproken.
Het succes van de reorganisatie, waaronder het delegeren van bevoegdheden naar de posten, is belangrijk voor het realiseren van de doelstellingen. Hoe krijgt de werkwijze van deze posten vorm? Gaan Nederlandse ambassades actief samenwerken met deze delegaties?
Op 16 mei 2000 is besloten om, waar mogelijk, taken en verantwoordelijkheden voor het beheer van externe hulp aan de delegaties over te dragen. Dit proces wordt deconcentratie genoemd.
De Commissie is voornemens het deconcentratieproces eind 2003 af te ronden. In 2001 is de deconcentratie van 22 delegaties voorzien, in 2002 zijn 32 delegaties aan de beurt, evenals in 2003.
De deconcentratie omvat belangrijke personele en technische veranderingen. Met iedere delegatie is een gedetailleerd actieplan overeengekomen, waarvan de implementatie gecontroleerd wordt door DG RELEX en EuropeAid.
In de partnerlanden bestaat reeds een redelijk intensieve samenwerking tussen de Nederlandse ambassades en de EU-delegaties. Deze samenwerking krijgt met name vorm in de brede donorcoördinatie die plaatsvindt in het veld. Bij gedelegeerde bevoegdheden naar het veld zal deze coördinatie winnen aan betekenis.
Hoe probeert de Nederlandse regering het beleid van VN-instellingen te beïnvloeden? Probeert zij daarbij «coalities» te sluiten met grotere landen?
Het scala van middelen ter beïnvloeding van het beleid van VN-instellingen is breed. Ten eerste is daar het optreden van Nederlandse delegaties tijdens de algemene conferenties van VN-instellingen en de vergaderingen van beheerslichamen en dergelijke, niet alleen in de vorm van het afleggen van verklaringen in de debatten, maar ook via velerlei overleg in de wandelgangen. Ten tweede voert Nederland met organisaties waaraan het belangrijke financiële steun verleent, al of niet in de vorm van partnerschapprogramma's, periodiek beleidsoverleg, waarin eveneens de Nederlandse zienswijzen aan de organisatie ter kennis gebracht worden. Ten derde is het verstrekken van financiële steun ook op zichzelf een beïnvloedingsmiddel; aan organisaties die qua relevantie en prestaties goed scoren, kunnen extra vrijwillige bijdragen worden verstrekt, terwijl indien relevantie en kwaliteit onvoldoende zijn en er geen of onvoldoende uitzicht op verbetering bestaat, vrijwillige bijdragen kunnen worden verminderd of stopgezet. Beïnvloeding ten goede op het stuk van de governance van internationale instellingen is mogelijk via financiële bijdragen aan hervormingsprocessen. Tenslotte kan worden vermeld dat met alle VN-instellingen van enige omvang ook buiten het kader van conferenties en ander geformaliseerd overleg een voortdurende dialoog bestaat via Nederlandse vertegenwoordigers ter plaatse en via bezoeken over en weer.
Bij al deze op beïnvloeding gerichte processen is het streven voortdurend om samen te werken met medestanders, niet in de laatste plaats grote landen. Bijzondere vermelding verdient in dit verband de intensieve afstemming met de Utstein-partners, waarvan er twee (het VK en Duitsland) tot de G-7 behoren.
Wat is de Nederlandse bijdrage aan UNAIDS-Caribbean? Is dit toereikend om de HIV-verspreiding te kunnen bestrijden?
Nederland heeft zich eerder dit jaar bereid verklaard om via de bijdrage aan UNAIDS een bedrag van US$ 2,5 miljoen ter beschikking te stellen van het «Pan-Caribbean Partnership Programme Against AIDS». Daarnaast alloceert UNAIDS een gedeelte van haar eigen budget voor het bestrijden van HIV/AIDS in het Caribisch gebied. Nederland is de tweede donor van UNAIDS na de Verenigde Staten met een algemeen vrijwillige bijdrage van 39 miljoen NLG voor 2001. De HIV/AIDS problematiek in deze regio is dermate ernstig dat meer aandacht en fondsen nodig zijn van de gehele internationale donorgemeenschap.
Is Nederland bereid binnen het PRS-proces fondsen beschikbaar te stellen opdat er Social Impact Assessments gemaakt zullen worden, alvorens de PRGF-programma's goedgekeurd kunnen worden? Zo nee, hoe wordt dan handen en voeten gegeven aan het belang dat u hecht aan het doen van Social Impact Assessments Studies, gezien het feit dat het de ontwikkelingslanden vaak ontbreekt aan voldoende capaciteit?
Zie het antwoord op vraag 197.
Is Nederland bereid om, in navolging van het Boliviaanse initiatief, samen met andere bilaterale donoren een parallelle maatschappelijke assessment uit te laten voren, om zodoende meer zicht te krijgen op de gevolgen van een PRGF-programma? Zo nee, waarom niet?
Nederland verwelkomt het initiatief van de donoren en het maatschappelijk middenveld in Bolivia, om een gezamenlijke evaluatie te verrichten van het PRSP-proces, inclusief het PRGF-programma. Deze Bolivia-casus zou als een «best practice»-voorbeeld kunnen worden beschouwd op het terrein van samenwerking en onderlinge afstemming binnen PRSP-kader. Dergelijke «best practices» zullen inderdaad worden gestimuleerd door ze actief uit te dragen naar de Nederlandse ambassades in andere PRSP-landen. Hierbij moet worden opgemerkt dat het uitvoeren van een gezamenlijke evaluatie van het PRSP-proces en/of het PRGF-programma afhankelijk is van de samenwerking tussen de plaatselijke vertegenwoordigers van donoren en het maatschappelijk middenveld. Nederland kan derhalve een gezamenlijke evaluatie op landenniveau niet «laten uitvoeren» zoals in de vraagstelling wordt gesuggereerd.
Waarom wil Nederland erop aandringen dat de Wereldbank en het IMF prioriteit geven aan «het stimuleren van consultatie» tijdens het PRS-proces? Is bewust de term consultatie in plaats van participatie gebruikt? Betekent dit dat Nederland een lagere ambitie heeft ten aanzien van de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij het PRS-proces?
Nederland oefent deze aandringing al uit – zowel bij de instellingen in Washington zelf als via de posten in het veld.
Het consulteren van betrokken partijen in het PRSP-proces is cruciaal voor het draagvlak en de kwaliteit van de PRS. PRSP-landen, IMF, Wereldbank en donoren dienen zich daarom in te zetten voor zinvolle consultaties. De term «consultatie» is hierbij niet bewust gebruikt. U kunt ook «participatie» lezen. De ambitie of verwachting van Nederland t.a.v. de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld in het PRS-proces hangt uiteraard af van de specifieke mogelijkheden die per PRS-land sterk kan verschillen.
Is Nederland bereid binnen het PRS-proces fondsen beschikbaar te stellen opdat er Social Impact Assessments gemaakt zullen worden, alvorens de PRGF-programma's goedgekeurd kunnen worden? Zo nee, hoe wilt u dan handen en voeten geven aan het belang dat u hecht aan het doen van Social Impact Assessments Studies, gezien het feit dat het de ontwikkelingslanden vaak ontbreekt aan voldoende capaciteit? Is het de bedoeling dat in een dergelijk geval de wereldbank of het IMF zelf zo'n studie uitvoeren?
Nederland stelt via diverse kanalen fondsen ter beschikking ter ondersteuning van het PRSP-proces op landenniveau. Hieruit kunnen ook Social Impact Analyses (of Assessments) worden gefinancierd. Het uitvoeren van Social Impact Analyses (SIA) is één van de kernelementen van de PRGF-programma-richtlijnen maar wordt niet als voorwaarde gehanteerd voor goedkeuring van PRGF-programma's. Dit zou ook geen goed idee zijn, aangezien de meeste PRGF-landen nog geen SIA kunnen uitvoeren vanwege het ontbreken van voldoende data en capaciteit voor analyse. De Nederlandse inzet is daarom niet gericht op het opnemen van SIA als nieuwe conditionaliteit, maar op de versterking van de lokale capaciteit voor SIA. De Wereldbank en het IMF spelen een belangrijke rol in het helpen ontwikkelen van de methodologie van SIA en in technische ondersteuning van de uitvoering. Zij worden niet geacht SIA-studies zelf uit te voeren. Overigens heeft de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking tijdens haar laatste bezoek aan de Wereldbank er bij President Wolfensohn op aangedrongen dat de invoering van SIA versneld plaatsvindt. Wereldbankstaf gaf aan dat er binnenkort een handboek beschikbaar wordt gesteld t.b.v. de uitvoering van SIA in PRSP-landen.
Hoe wil Nederland in concrete en operationele zin de samenwerking tussen Wereldbank en IMF bevorderen, en op welk gebied is meer samenwerking vereist? Kunt u aangeven hoe dit beleid zich heeft ontwikkeld sinds het in 1998 tot beleidsspeerpunt is gemaakt?
De samenwerking tussen de Wereldbank en het IMF wordt door Nederland bevorderd op een aantal manieren:
– door aan te dringen in de relevante fora (Raad van Bewindvoerders; Raad van Gouverneurs, DC, IMFC) op betere samenwerking en afstemming, op basis van de mandaten van de Wereldbank en het IMF;
– door zowel van de Wereldbank als van het IMF inbreng te verlangen bij de beoordeling van activiteiten die erop gericht zijn het PRSP-proces te ondersteunen en die door middel van diverse Trust Funds worden gefinancierd. Een voorbeeld is het Trust Fund voor de versterking van de statistische capaciteit in PRSP-landen;
– door ambassades er op toe te laten zien dat missies en lokale vertegenwoordigers van de Wereldbank en het IMF zich houden aan de afspraken t.a.v. onderlinge samenwerking.
Sinds 1998 is de samenwerking tussen de Wereldbank en het IMF sterk verbeterd, vooral in het kader van het Enhanced HIPC-initiatief en het PRSP-proces. Zo hanteren Bank en Fonds een Joint Staff Assessment (gezamenlijke evaluatie) van de PRSP van een land. Samenwerking tussen de Bank en het Fonds vormt een onderdeel van de PRGF-richtlijnen en speelt ook een centrale rol in de nieuwe benadering t.a.v. structurele conditionaliteiten onder IMF-programma's.
Hoe is de eenmalige scherpe stijging te verklaren bij het WereldBank-partnership programma voor 2001?
Veel activiteiten die de Wereldbank in het kader van het partnership programma uitvoert hebben een meerjarig karakter. Dat betekent dat er doorgaans weinig financiële ruimte is in het beschikbare budget voor nieuwe initiatieven; dat is ook in 2001 het geval. In de loop van 2000 is door de Bank een aantal verzoeken voor nieuwe activiteiten voorgelegd en goedgekeurd. Deze zijn in 2001 van start gegaan en de daarvoor benodigde additionele middelen zijn eerder dit jaar in totaliteit naar de Bank overgemaakt. Het betreft activiteiten in het kader van gezamenlijke evaluatie, capaciteitsopbouw, gezondheid, milieu, waterbeheer en kennisoverdracht.
Hoe is de (scherpe) daling in 2003 en 2004 in uitgaven voor het IMF/PRGF en de speciale Multilaterale Activiteiten te rijmen met de Nederlandse doelstelling om o.a. middels financiële bijdragen het beleid van de Internationale Financiële Instellingen te beïnvloeden?
Er is geen sprake van een daling van uitgaven aan de PRGF in 2003 en 2004 t.o.v. 2002. De Nederlandse bijdrage bedraagt NLG 22,5 mln (EURO 10,2 mln) in beide jaren, waarmee het niveau van voorgaande jaren wordt gehandhaafd. Er is evenmin sprake van een daling van uitgaven aan Multilaterale Activiteiten. De categorie Multilaterale Activiteiten werd in de nieuwe begroting opgesplitst: de uitgaven ten behoeve van de VN-instellingen worden bij Beleidsartikel 8 gegeven.
Wat is de reden dat u tegenwoordig naast de term «goed bestuur» ook de term «redelijk» bestuur gebruikt? Duidt dit op een verandering of actualisering van uw beleid ten aanzien van goed bestuur als voorwaarde voor toetreding tot de lijst van landen waarmee Nederland een structurele bilaterale relatie onderhoudt? Zo nee, waar duidt dit dan wel op? Zo ja, wat is hier de achtergrond bij? Kunt u ons een nieuwe landenlijst doen toekomen waarin u onderscheid maakt tussen landen met «goed» bestuur en landen met «althans redelijk» bestuur en wat zijn de argumenten om tot dit onderscheid te komen?
Ik ga onverkort uit van de internationale definitie van «good governance» wat zich laat vertalen als goed bestuur en goed beleid. Tijdens het selectieproces van samenwerkingslanden heb ik U uitgebreid geïnformeerd over de gehanteerde ijkpunten voor de beoordeling van de kwaliteit van bestuur en beleid. In de Regeringsreactie op het rapport Ontwikkelingsbeleid en Goed Bestuur (rapport no. 58) van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), welke de Kamer toeging op 15 juni jl. is het begrip «good governance», alsmede de verschillende aspecten daarvan, nogmaals toegelicht.
Het is duidelijk dat «good governance» vele verschijningsvormen kent en dat ook geselecteerde structurele samenwerkingslanden niet op alle fronten positief scoren. Belangrijk is dat regeringen politieke wil en moed tonen om armoedebestrijding serieus ter hand te nemen en daarvoor vergaande hervormingen doorvoeren in hun bestuurs- en beleidsprocessen. In de praktijk kan ik wel eens de term «redelijk bestuur» hebben gebruikt om de situatie van het moment aan te duiden, maar er bestaat dan wel het vertrouwen dat «good governance» nagestreefd wordt.
Hoeveel is gebudgetteerd in 2002 voor de NCDO en hoe verhoudt zich dit tot de bedragen die MFO's zullen krijgen voor meningsvorming en draagvlakvergroting?
In 2002 ontvangt de NCDO NLG 20 miljoen voor de uitvoering van het programma «Voorlichting Meningsvorming Duurzame Ontwikkeling» en NLG 10 miljoen voor de uitvoering van het programma «Kleine Plaatselijke Activiteiten». In 2002 zullen geen additionele middelen aan de MFO's beschikbaar worden gesteld voor meningsvorming en draagvlakvergroting. Wel heb ik in 2001 de MFO's laten weten dat zij voortaan maximaal 5% van de jaarlijkse medefinancieringsgelden kunnen aanwenden voor educatieve- en lobbyactiviteiten in het Noorden. Dit is conform hetgeen ik de Kamer in november 2000 heb toegezegd.
Beoordeling over de toegenomen participatie van NGO's in ontwikkelingslanden geschiedt middels rapportage van ambassades, de Wereldbank en MFO's zelf. Is er qua importantie een gradatie aan te brengen m.b.t. de verstrekte informatie van dit drietal in het (hypothetische) geval van verschillende uitkomsten?
Het betreft hier een voornemen voor 2001. Ik heb mij meermalen uitgesproken over het belang van participatie van het maatschappelijk middenveld in het zuiden in beleidsprocessen en heb dit ook onderdeel van mijn beleid gemaakt. Ik wil daarom op dit punt monitoren of er vorderingen gemaakt worden. De rapporten van de Wereldbank, van de ambassades en de MFO's zullen hierbij informatiebronnen zijn.
Het spreken over gradaties is niet aan de orde. Informatie en appreciatie vanuit de NGO-wereld weegt even zwaar als de informatie en appreciatie van de Wereldbank. Dat laat onverlet dat er in de praktijk ongetwijfeld verschil van appreciatie zal bestaan over de kwaliteit van het participatieproces. Dit is inherent aan een dergelijk proces en hangt o.m. samen met de situatie in een land. In sommige landen is het feit dat NGO's überhaupt een rol hebben gespeeld in de beleidsconsultatie, al reden voor een positieve waardering van b.v. de Wereldbank; terwijl tegelijkertijd de NGO wereld in dat land de kwaliteit van de consultatie negatief waardeert. Bijgevolg wordt t.a.v. alle drie de informatiebronnen context specifieke informatie ingewonnen en wordt (zonodig) via verschillende kanalen actie ondernomen om de kwaliteit van het proces te versterken.
Wat is de reden van de verlaging van de post «voorlichting op het terrein van OS»?
Meerjarig is er geen sprake van verlaging maar van een constante reeks.
Echter, in 2001 is de bijdrage voor het programma Voorlichting Meningsvorming Duurzame Ontwikkeling (VMDO) eenmalig verhoogd met EUR 1,5 miljoen voor de follow-up van de VN-Kindertop en mobiliserende activiteiten en actiegerichte campagnes met betrokkenheid van maatschappelijke organisaties (zie pag. 176 MvT 2002).
De NCDO ontvangt een meerjarige subsidie (2001 – 2004) voor de uitvoering van het VMDO-programma ad NLG 20 miljoen per jaar. In 2001 heeft de NCDO een eenmalige additionele financiering ontvangen. Voor 2002 heeft de NCDO met hun brief van 27 september wederom om een additionele financiering gevraagd. Hierover is nog geen besluit genomen.
Waarom ligt bij het internationaal onderwijs het accent op hoger onderwijs en niet op basisonderwijs?
Het Nederlandse internationaal onderwijsbeleid, zoals geschetst in beleidsartikel 11, is vooral gericht op versterking van hoger onderwijs en scholing van professioneel middenkader in ontwikkelingslanden met behulp van Nederlandse instellingen. Dit is dus een andere doelstelling dan die van Nederlandse steun aan basisonderwijs in ontwikkelingslanden, die in beleidsartikel 6 aan de orde komt. Instrumenten voor het realiseren van de in artikel 11 genoemde doelstellingen zijn onder meer programma's voor beursverlening en institutionele versterking.
De FMO heeft zich tot doel gesteld het rendement op eigen vermogen te verhogen van 3% richting 5–6%. Kan dit betekenen dat bepaalde typen OS-relevante projecten niet meer worden geïnitieerd?
Nee. FMO zoekt juist die investeringen die zowel een hoge ontwikkelingswaarde als een goed rendement in zich dragen. Hierbij zal FMO altijd, conform haar statutaire doelstelling, additioneel aan de commerciële markt blijven opereren. Dit betekent in de praktijk dat FMO geen activiteiten zal financieren die op de commerciële markt gefinancierd kunnen worden. De rendementsdoelstelling van de FMO zal moeten worden gehaald uit specialisatie op specifieke sectoren, zodat risico's binnen financieringen vooraf beter kunnen worden ingeschat. Betere inschatting van risico's leidt tot lagere afschrijvingen op slechte leningen en participaties later. Hoe lager de afschrijvingen van de FMO, hoe hoger FMO's rendement.
Een duurzaam rendement vergelijkbaar aan het rendement op staatsleningen schept vertrouwen bij particuliere investeerders. Dit kan leiden tot een toename van de particuliere kapitaalstroom via de FMO richting ontwikkelingslanden. Geconcludeerd kan dan ook worden dat een hoger rendement voor de FMO kan leiden tot een verdere groei van de FMO en daarmee een groei van de ontwikkelingsrelevante financieringen van de FMO.
Wat is de reden van de verlaging van de post «bedrijfslevenprogramma»?
De verlaging van artikel 12.1 «bedrijfslevenprogramma» houdt direct verband met het OESO-besluit de hulp aan de Minst Ontwikkelde Landen te ontbinden. Dit besluit heeft tot gevolg dat de landenlijst van de ORET/Miliev-regeling wordt ingekrompen en dat voorheen voor MOL's bestemde middelen op dit artikel vrijvallen. Deze middelen worden aangewend voor nieuwe ongebonden investeringen in de sociaal-economische (inclusief fysieke) infrastructuur in MOL's. Dit geschiedt via het MOL-fonds, een nieuw instrument bij de FMO. Hiertoe is beleidsartikel 12.2 «FMO» met een gelijk bedrag, € 45,4 miljoen, opgehoogd.
Kan de stijging van de apparaatskosten (extracomptabel) bij beleidsartikel 12 op het ministerie verduidelijkt worden?
De verhoging van de apparaatskosten op het ministerie voor beleidsartikel 12 is het gevolg van een algemene verhoging van de kosten voor personeel en materieel op het departement alsmede het geschatte gevolg van de uitbreiding in het kader van de capaciteitsversterking op het gebied van Ontwikkelingssamenwerking, vooruitlopend op de definitieve bepaling van de extra inzet van personeel op de diverse beleidsartikelen. In dit verband zij ook verwezen naar de bedrijfsvoeringsparagraaf op blz. 152 van de Begroting 2002.
Waarom is gelet op de nota «ondernemen tegen armoede» en de prima doelstellingen op blz. 120 en 121 toch het budget voor beleidsartikel 12 niet verhoogd?
In de notitie «Ondernemen tegen armoede» en het Algemeen Overleg over de notitie werd reeds geïndiceerd dat de grootste winst bij de samenwerking met het bedrijfsleven teneinde de private sectorontwikkeling in ontwikkelingslanden te stimuleren niet zozeer ligt bij het intensiveren van de beschikbare hoeveelheid publieke middelen, maar meer in zaken als het vergroten van beleidscoherentie, het verbeteren van de nationale beleidsomgeving en het stroomlijnen van bestaande instrumenten. In de aanvullende notitie op «Ondernemen tegen armoede» is deze stelling nader onderbouwd en uitgewerkt.
Hoe kijkt de regering aan tegen het behartigen van Nederlandse belangen door middel van «negatieve» instrumenten, zoals sancties, boycot en dergelijke?
Sanctiemaatregelen vormen – zoals is terug te vinden in de notitie «Sancties: een balans tussen legitimiteit, proportionaliteit en effectiviteit» (27 477, nr. 1) – een middel om de naleving van internationale normen af te dwingen, waarbij zowel gedragsverandering als het voorkomen van ongewenst gedrag kan worden beoogd. Sancties worden in de regel niet als losstaand instrument gehanteerd. De inzet van dit soort «negatieve» instrumenten moet dan ook eerder worden gezien als onderdeel van een brede strategie voor het bereiken van een – in multilaterale kaders – gesteld doel, dan als instrument ter behartiging van exclusief Nederlandse belangen.
Waarom is gekozen voor nieuwe economische steunpunten in Recife, Kunming en Krakow? Welke factoren spelen een rol bij het bepalen van nieuwe steunpunten?
Naast de genoemde steunpunten wordt ook in Lyon een steunpunt geopend zoals in de MvT staat vermeld. Dit steunpunt wordt daarom in de beantwoording betrokken.
Op basis van economische indicatoren en geregistreerde belangstelling van het Nederlandse bedrijfsleven wordt geregeld gekeken of in een bepaald land een economisch steunpunt noodzakelijk is om het Nederlandse bedrijfsleven te ondersteunen.
Voor de betreffende landen geldt dat de belangstelling van het bedrijfsleven groot is. Polen is zelfs het meest bevraagde land bij de Economische Voorlichtingsdienst. Voor de regio's waarin de steunpunten Recife, Kunming Lyon en Krakow liggen geldt dat deze een hoge economische potentie hebben en er een concentratie van sectoren is die interessant is voor het Nederlandse bedrijfsleven waaronder landbouw, infrastructuur, energie en milieu. Tegelijkertijd zijn het regio's waar de verschillen in cultuur van zakendoen groot zijn, de taal een struikelblok vormt en het noodzakelijk is om over goede contacten bij verschillende overheidsinstanties te beschikken.
De regio's vertegenwoordigen een grote bevolkingsgroep, te weten 45 miljoen in Recife, 40 miljoen in Kunming en 10 miljoen in Lyon. Tot slot geldt in Brazilië, China, Frankrijk en Polen dat de Nederlandse ambassade en de Consulaten-Generaal veraf gelegen liggen van deze economisch potentiële regio's.
Hoe denkt de regering de positie van Nederland beter te kunnen behartigen in EU-verband?
De standpuntbepaling en belangenbehartiging in EU-verband is een voortdurend aandachtspunt voor de regering.
Onlangs heeft de regering in de notitie «positionering en de coördinerende rol van buitenlandse zaken in het Europese en Internationale beleid» (d.d. 19 september 2001), nadere gedachtenlijnen en plannen gepresenteerd. Deze notitie, die ook de kamer toeging, behandelt de vormgeving van de structuren tussen de ministeries te Den Haag.
In Europees verband benut de regering diverse instrumenten om op strategische wijze en op momenten die zich daartoe lenen nadere initiatieven te ontplooien in Europees verband, zoals dit ook gebeurde bij de totstandkoming van de openbaarheidsverordening. Naast de gebruikelijke multilaterale diplomatie onderneemt de regering hierbij onder meer bilaterale initiatieven en gebruikt zij non-papers.
Vanzelfsprekend schakelt de regering hierbij ook het postennetwerk in de EU-lidstaten en kandidaat-lidstaten in. Bij de bezetting van deze (soms kleine) posten wordt dan ook gestreefd naar een personele invulling die kennis van het gastland paart aan ervaring met Europese integratie.
Deze aanpak, in zowel nationaal als Europees verband, waarborgt naar het oordeel van de regering de efficiënte belangenbehartiging van Nederland in EU-verband.
Wat is de visie van de regering ten aanzien van de drugsbestrijding in Colombia door de Verenigde Staten (het zogenaamde Plan Colombia)?
Nederland stelt zich op het standpunt dat bij het tegengaan van de productie van illegale drugs de positie van de verarmde Colombiaanse plattelandsbevolking en overwegingen m.b.t. het milieu een belangrijke rol moeten spelen. Voor zover door de uitvoering van het Plan Colombia milieuschade wordt toegebracht en militarisering van het conflict wordt bevorderd, neemt de EU afstand van het Plan Colombia.
De EU richt zich op het stimuleren van de verbouw van alternatieve landbouwproducten, op de bevordering van sociaaleconomische ontwikkeling en op het ondersteunen van het beleid van President Pastrana voor zover dat gericht is op het totstandkomen van vreedzame verhoudingen in Colombia. Waar illegale drugs worden verbouwd op plantages van grootgrondbezitters die veelal buiten Colombia woonachtig zijn, is het echter vaak noodzakelijk militairen in te zetten om de gewapende tegenstand van de drugsbaronnen te breken.
Hoe staat het met de uitvoering van de Motie Koenders over de Suhartogelden en de vereiste dat Nederland hier een eigen onderzoek naar start? Wanneer is dat onderzoek gestart? Wat zijn de eerste resultaten en wanneer wordt de Kamer over de conclusies ingelicht?
In mijn brief van 24 september heb ik, mede namens de minister van Justitie, de Kamer vertrouwelijk geïnformeerd over de laatste ter zake relevante ontwikkelingen. Op basis van deze informatie kom ik tot de conclusie dat de Nederlandse regering doet wat binnen de mogelijkheden ligt om de mogelijke relatie tussen de familie Soeharto en Nederlandse banken bloot te leggen.
Wat heeft de sectorale steun aan China op het gebied van mensenrechten tot nu toe concreet opgeleverd?
In het beleidskader van het programma voor Goed Bestuur, Mensenrechten en Vredesopbouw (GMV) ten aanzien van China is gesteld dat het programma moet aansluiten bij de aandachtspunten, die door de VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (UNHCHR) zijn geïdentificeerd voor een VN-mensenrechtenprogramma in China. China heeft op 20 november 2000 een Memorandum of Understanding (MoU) ondertekend met de UNHCHR. Hierdoor is het GMV-programma in China eerst in 2001 gestart. De focus van het programma ligt bij de verdere ontwikkeling van de Chinese rechtsstaat. Gezien de recente start is het thans te vroeg om concrete resultaten van het programma te kunnen aangeven.
Kan de regering ingaan op de onderhandeling rondom de toestroom van alleenstaande minderjarige asielzoekers vanuit China naar Nederland en op de belemmeringen voor terugkeer van uitgeprocedeerde Chinese asielzoekers?
Uitgeprocedeerde Chinese asielzoekers die niet meer over geldige reisdocumenten beschikken, dienen om te kunnen terugkeren naar China een vervangend reisdocument aan te vragen bij de Chinese ambassade in Den Haag. De Chinese ambassade gaat alleen over tot verstrekking van een vervangend reisdocument in die gevallen dat de identiteit en nationaliteit van betrokkene kan worden vastgesteld. Dit is slechts bij 20% het geval.
Op basis van een met de Chinese autoriteiten overeengekomen «Memory Of Understanding» (MOU) zijn onlangs – bij wijze van proef – Chinese taalexperts naar Nederland gekomen, die de IND zullen assisteren bij het vaststellen van de identiteit en de nationaliteit van alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama's) en illegale Chinezen. Het is nog te vroeg om te kunnen constateren of hierdoor het percentage identiteits- en nationaliteitsvaststellingen toeneemt.
Overigens is de toestroom van ama's vanuit China naar Nederland de laatste tijd afgenomen. Kwamen er begin 2001 nog ongeveer zestig Chinese ama's per maand naar Nederland, de laatste twee maanden betrof die instroom nog maar zo'n twintig per maand.
Hoe probeert de regering de aandacht voor HIV/AIDS op de internationale agenda te plaatsen en hoe bevordert de regering de bewustwording bij de overheid van landen waar Aids-epidemieën zijn?
De afgelopen jaren heeft Nederland tijdens alle belangrijke internationale conferenties en Toppen expliciete aandacht gevraagd voor HIV/AIDS. Ook zet Nederland HIV/AIDS vrijwel altijd op de agenda voor besprekingen met de Wereldbank, UNDP, WHO, UNFPA en UNICEF. Binnen de VN familie is UNAIDS, de coördinerende VN-organisatie op het gebied van HIV/AIDS, de belangrijkste actor om wereldwijd betrokkenheid en politieke steun op alle niveaus te genereren en bewustwording bij overheden te bevorderen. Nederland is de tweede belangrijkste donor van UNAIDS (39 mln. gulden in 2001).
Nederland heeft een actieve rol gespeeld bij het opstellen van de «Declaration of Commitment on HIV/AIDS: Global Crisis-Global Action», uitgebracht tijdens de Speciale Sessie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (juni 2001 in New York). Dit document is een belangrijk instrument in het mobiliseren van internationale politieke steun ter bestrijding van de epidemie. Op basis hiervan worden regeringen ook aangesproken op hun belofte, dat ze de AIDS epidemie zullen bestrijden.
De Nederlandse ambassades spelen een rol in het vergroten van de bewustwording van overheidsinstanties van getroffen landen. Middels beleidsoverleg, samenwerking met ministeries en ondersteuning bij het formuleren en uitvoering van nationale plannen ter bestrijding van HIV/AIDS wordt de betrokkenheid, politieke wil en daadkracht van overheidsinstanties in getroffen landen vergroot.
Daarnaast ondersteunt Ontwikkelingssamenwerking internationale organisaties en netwerken als het International Partnership on AIDS in Africa (IPAA), het «Global Network of People Living with HIV/AIDS» en het Asian Harm Reduction Network. Al deze organisaties ijveren voor een grotere aandacht voor de AIDS-epidemie, zowel op internationaal, als regionaal en nationaal niveau. Deze netwerken en maatschappelijke organisaties spelen een belangrijke rol om enerzijds bewustwording en politieke wil bij nationale overheden te vergroten en anderzijds de AIDS-epidemie daadwerkelijk aan te pakken.
Wat is de reden van de verlaging van de post «POBB/Algemeen»?
Er is geen sprake van een verlaging van het Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid (POBB). Voor het POBB is structureel EUR 8,2 (NLG 18 miljoen) beschikbaar, verdeeld naar de beleidsthema's veiligheidsbeleid, mensenrechten en algemeen. Het POBB werd in 2001 incidenteel verhoogd met EUR 4,0 miljoen (NLG 8,8 miljoen) ten behoeve van de Nederlandse bijdrage aan de ontmanteling van onveilige kerncentrales in Midden- en Oost-Europa.
Op welke termijn verwacht de regering dat mvv-aanvragen binnen de wettelijke termijn afgehandeld worden?
De betrokken ketenpartners (de ministeries van Justitie en van Buitenlandse Zaken en de Vreemdelingendiensten) werken in een gezamenlijk project aan verbetering van de mvv-procedure. Door het creëren van een transparante procedure met een heldere taakverdeling tussen de diverse uitvoerende instanties en door gebruikmaking van elektronische informatie-uitwisseling wordt beoogd de doorlooptijden van de mvv-procedures in behoorlijke mate te bekorten.
Naar verwachting zal de nieuw ingerichte mvv-procedure in het eerste kwartaal 2002 van start gaan.
Gesteld wordt dat extra middelen worden toegevoegd aan de begroting van Buitenlandse Zaken voor de identiteitsvaststelling van alleenstaande minderjarige asielzoekers. Kan de regering aangeven om welk bedrag het hier gaat en hoe dit bedrag zich verhoudt ten opzichte van de begroting voor het programma «asiel en migratie»?
Aan de begroting is in 2002 NLG 3 500 000 toegevoegd. Dit bedrag is bepaald op basis van de door de IND geschatte aantallen te verrichten identiteitsvaststellingen voor minderjarige asielzoekers. Op basis van deze schatting is becijferd welke capaciteitsuitbreiding voor uitvoering van de hieraan verbonden werkzaamheden noodzakelijk is binnen het BZ-netwerk. De begroting voor het programma asiel en migratie overstijgt de ministeriele begroting van BZ. De minister van Justitie is eerstverantwoordelijke voor de totaalbegroting.
Hoe denkt de regering terug- en overnameregelingen met derde landen effectief uit te voeren?
De regering streeft ernaar om met een steeds groter aantal landen tot terugkeer- en overname-afspraken te komen. Het thema terugkeer kan mede hierdoor een meer prominente plaats innemen in de buitenlandse betrekkingen van Nederland.
Een aantal terug- en overname-regelingen is reeds in Benelux-verband gesloten. Naast een onderlinge Benelux-overeenkomst betreft het verdragen met drie andere EU-lidstaten en met een aantal Oost- en Centraal-Europese landen, waaronder Roemenië en Bulgarije. Ook bestaat er een verdrag van de Schengen-partners met Polen.
In verschillende stadia van voorbereiding zijn met name Benelux-regelingen met ongeveer twintig andere landen, waaronder Nigeria, India, Algerije, Georgië en Joegoslavië.
Ten slotte is van belang dat de Gemeenschap met het Verdrag van Amsterdam de bevoegdheden heeft gekregen op het gebied van terug- en overname. Tijdens de Europese Raad in Tampere is de Raad verzocht terug- en overname overeenkomsten te sluiten of standaardclausules met dit doel op te nemen in andere overeenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en derde landen of groepen van landen. De Algemene Raad is akkoord gegaan met het onderhandelingsmandaat voor de Commissie om een terug- en overnameovereenkomsten af te sluiten. Inmiddels zijn teksten van ontwerp terug- en overnameovereenkomsten overhandigd aan vier landen en twee administratieve regio's: Rusland, Marokko, Pakistan, Sri Lanka, Hong Kong en Macao.
Hoeveel extra vertrouwensadvocaten zijn er thans ingezet? Wordt thans voldaan aan het vereiste van de Nationale Ombudsman om op iedere post meerdere vertrouwenspersonen aan te stellen?
Sinds 1998 is het aantal vertrouwenspersonen verdubbeld. De uitbreiding is met name gerealiseerd op posten die voorheen nog niet beschikten over een vertrouwenspersoon.
De uiteindelijke doelstelling om op iedere voor asielonderzoeken relevante post meerdere vertrouwenspersonen te hebben is evenwel nog niet gehaald.
Is de regering bereid om, vanwege de doorslaggevende betekenis van de rapportage van vertrouwensadvocaten, voor een onafhankelijke commissie in te stellen die de werkwijze van vertrouwensadvocaten stelselmatig controleert?
Er wordt geen noodzaak gezien voor de instelling van een dergelijke commissie. De rapportages van de vertrouwenspersonen worden gecontroleerd door de ambassade en door de voor ambtsberichten verantwoordelijke afdeling op het ministerie. In het kader van de zogenaamde REK-check (de controle door de IND van de asielonderzoekdossiers van het ministerie van Buitenlandse Zaken) wordt ook de wijze van onderzoek op zorgvuldigheid gecontroleerd. Bovendien kan de vreemdelingenrechter in een beroepsprocedure inzage vragen in het dossier en zodoende een oordeel vellen over het onderzoek.
Welke zijn, naast het project in Galle (Sri Lanka), de projecten die in Zuid-Afrika, Suriname en Ghana naar alle waarschijnlijkheid in 2002 zullen starten?
In Zuid-Afrika zullen naar alle waarschijnlijkheid aan het einde van 2001 of aan het begin van 2002 twee projecten starten: «Castle of Good Hope Orientation Centre» en «Restauratie Genadendal». In Ghana zal naar verwachting het project «Elmina Cultural Heritage Strategy Management Program» in 2002 van start gaan. De beschrijving van deze projecten is opgenomen in de bijlage bij kamervraag 51. Voor Suriname is in september 2001 het beleidskader «gemeenschappelijk cultureel erfgoed Suriname» ondertekend door Staatsecretaris Van der Ploeg en de Surinaamse minister van Onderwijs. Dit document vormt het kader waarbinnen de komende jaren Nederland en Suriname om zullen gaan met het Gemeenschappelijk Cultureel Erfgoed in Suriname. Onderdeel van het beleidskader is een lijst met projecten die voor Suriname en Nederland prioritair zijn en eventueel in aanmerking komen voor Nederlandse financiering. Het is de verwachting dat een aantal van deze projecten in 2002 gestart zullen worden. In de bijlage is het beleidskader inclusief de lijst met projecten opgenomen. Zoals de Staatssecretaris van onderwijs, cultuur en wetenschappen in zijn brief van 15 mei 2001 aan de Tweede Kamer (TK, 2000–2001, 27 432, nr 31) heeft laten weten, zal voor de prioritairslanden binnen het gemeenschappelijk cultureel erfgoedbeleid (Zuid Afrika, India, Sri Lanka, Indonesië, Ghana, de Russische federatie) landenspecifieke beleidskaders worden ontwikkeld. In deze brief zei hij voorts toe de Kamer hierover in het najaar nader te informeren.
Van hoeveel VOC-schepen is Nederland eigenaar? Waar liggen ze en geldt het Nederlandse eigendom alleen voor schepen die in de internationale wateren liggen?
De Staat der Nederlanden is de rechtsopvolger van de VOC. De Staat is daarom eigenaar van alle VOC-schepen, niet slechts van schepen die in de internationale wateren liggen.
Uit het verleden zijn geen VOC-schepen intact overgebleven. Er zijn alleen wrakken van schepen die gedurende het bestaan van de VOC zijn vergaan. De spreiding van dit scheepsarcheologisch erfgoed is net zo uitgebreid als de grote geografische spreiding van maritieme activiteiten in de VOC-periode. Nauwkeurige informatie over het aantal vergane VOC-schepen en hun vindplaatsen ontbreekt. Vermoedelijk zijn enkele honderden schepen vergaan. In de notitie «Verstrooid verleden» (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 320, nr. 1) die de staatssecretarissen van Buitenlandse Zaken en van Cultuur u op 16 april 1997 deden toekomen, werd reeds melding gemaakt van het feit dat het aantal ontdekte scheepswrakken de laatste decennia is toegenomen. De voornaamste verklaring hiervoor is dat de onderwaterwereld in snel tempo wordt ontsloten, omdat betere apparatuur beschikbaar is gekomen. Tevens is de zucht naar economisch gewin van «schatgravers» van belang. Op grond hiervan doen zich regelmatig verschillen van inzicht voor tussen de Nederlandse Staat en buitenlandse overheden of particulieren met betrekking tot specifieke VOC-schepen. Een ambtelijke werkgroep van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Financiën en Buitenlandse Zaken ontwikkelt thans een beleidskader voor historische scheepswrakken buiten Nederland, dat naar verwachting begin 2002 gereed zal zijn en u zal worden toegezonden.
Wat betekent de «k=v veronderstelling» onder budgetflexibiliteit van het niet-beleidsartikel 18?
De «k=v veronderstelling» (kas is gelijk aan verplichtingen) houdt in dat de budgetflexibiliteit van de apparaatsuitgaven beperkt is. Dit komt omdat voor een groot deel van de apparaatsuitgaven (zoals salarissen, huren en soortgelijke periodieke verplichtingen) is bepaald dat dergelijke verplichtingen tevens in dat jaar als kasuitgaven worden geraamd. In de comptabele wet- en regelgeving is vastgelegd voor welke uitgavencategorieën het zogenaamde «kas-= verplichting» principe geldt.
Hoe beoordeelt de regering de coördinerende rol van Buitenlandse Zaken voor HGIS? Welke sterkten en zwakten zijn daarbij aanwijsbaar? Welke verbeteringen stelt de regering daarbij voor?
De coördinerende rol van Buitenlandse Zaken voor de HGIS, met name op beleidsmatig gebied, is in het afgelopen jaar versterkt. Om de ambtelijke voorbereiding op een hoger plan te brengen is de interdepartementale afstemming nader gestructureerd, met name via de Coördinatie Commissie voor Internationale Aangelegenheden (CoRIA), het hoog-ambtelijke voorportaal van de Raad voor Internationale Aangelegenheden (REIA/IA). In de CoRIA, die nu een vast vergaderritme kent, worden meer beleidsdossiers dan voorheen op HGIS-terrein inhoudelijk voorbereid en interdepartementaal afgestemd ten behoeve van politieke besluitvorming. De ervaringen met deze nieuwe werkwijze zijn positief.
Kan worden aangegeven hoe groot de Nederlandse bijdrage aan het HIPC-initiatief zal zijn?
Antwoord (tevens antwoord op vraag 230):
Nee, nog niet. Voor wat betreft de bijdrage aan het HIPC Trust Fund geldt dat nog onduidelijk is wat de financiële behoefte is. Ervan uitgaande dat alle gedane donortoezeggingen tijdig zullen worden gehonoreerd, is de financiering van het HIPC Trust Fund voorlopig gegarandeerd. Echter, de verplichtingen van het HIPC Trust Fund kunnen in de loop van 2002 toenemen als gevolg van 1) toetreding van meer landen tot het HIPC-initiatief, 2) mogelijke financiering van achterstalligheden van HIPC-landen, 3) een toenemend aantal landen dat het HIPC-beslispunt (interim kwijtschelding) of het HIPC-eindpunt (kwijtschelding uitstaande hoofdsommen) bereikt en 4) additionele schuldverlichting aan landen die het eindpunt bereikten en als gevolg van exogene schokken toch geen duurzame schuld blijken te hebben. Daarnaast wordt de uiteindelijke hoogte van de Nederlandse bijdrage in 2002 mede bepaald door de bijdrage van overige donoren aan het HIPC Trust Fund. N.B.: Tot nu toe heeft Nederland in totaal USD 138 miljoen (EURO 150 miljoen) bijgedragen aan dit multilaterale deel van het HIPC-initiatief.
De kwijtschelding van bilaterale schulden in het kader van het HIPC-initiatief is afhankelijk van het moment waarop landen het HIPC-beslispunt of -eindpunt bereiken. Aangezien een aantal landen in 2002 naar verwachting het eindpunt zal bereiken, zal dit leiden tot een aanzienlijke Nederlandse bijdrage in 2002. In bilateraal verband heeft Nederland tot en met 2000 NLG 777 miljoen (EURO 352 miljoen) kwijtgescholden in HIPC-kader.
Kunt aangegeven worden waar het geld, dat op het artikel van macrogeoriënteerde programmahulp geparkeerd stond aan is uitgegeven?
Uit tabel 4.3 op blz. 19 van de HGIS-nota blijkt hoe een deel van de groei van het ODA-budget een bestemming heeft gevonden. In 2002 betreft dit met name hogere uitgaven voor noodhulp (EUR 34 mln), bilaterale ontwikkelingssamenwerking (sectoraal en thematisch EUR 26 mln), ontwikkelingsbanken en EKI-toerekening (EUR 48 mln), toerekening van externe EU-programma's (EUR 19 mln) en vervroegde verzilvering door IFAD van reeds toegezegde bedragen (EUR 10 mln).
Hoe groot is de Nederlandse bijdrage aan het HIPC-initiatief?
Zie het antwoord op vraag 228.
Waar is het geld, dat op het artikel van macro-geöriënteerde programmahulp geparkeerd stond, aan uitgegeven?
Zie het antwoord op vraag 229
Bijlage bij vraag 167 n.a.v. de MvT 2002
Indicatieve verdeling landenallocatie 17 + 3 over gekozen sectoren (x Euro 1000)
Land | 2001 | 2002 | 2003 |
BANGLADESH | |||
Waterbeheer | 12 933 | 21 273 | 22 635 |
Gezondheidszorg | 5 551 | 9 076 | 11 345 |
Onderwijs | 3 671 | 7 260 | 9 076 |
Rurale Electrificatie | 0 | 9 076 | 9 529 |
Sectordoorsnijdende programma's | 1 578 | 3 176 | 3 176 |
Exitprogramma's (buiten de gekozen sectoren) | 1 206 | 1 416 | 327 |
Macrosteun | 6 217 | ||
totaal* | 24 938 | 51 277 | 62 304 |
* De sprong van 2001 naar 2002 is deels het gevolg van incidenteel lagere uitgaven dan gepland (Euro 10 mln) in 2001 vanwege tegenvallers in de uitvoering. | |||
BOLIVIA | |||
Rurale Ontwikkeling | 6 807 | 4 629 | 4 810 |
Onderwijs | 6 353 | 7 624 | 7 624 |
Decentralisatie en Inst. Ontwikkeling | 3 176 | 4 992 | 4 992 |
Sectordoorsnijdende programma's | 6 353 | 3 630 | 2 723 |
Exitprogramma's (buiten de gekozen sectoren) | 3 676 | 3 630 | 1 361 |
Macrosteun | 17 856 | 11 345 | 14 339 |
totaal | 44 221 | 35 849 | 35 849 |
BURKINA FASO | |||
Plattelandsontwikkeling | 9 302 | 7 408 | 7 533 |
Onderwijs | 4 402 | 6 786 | 6 852 |
Gezondheidszorg | 2 632 | 2 238 | 2 314 |
Sectordoorsnijdende programma's | 1 815 | 2 462 | 2 450 |
Exitprogramma's (buiten de gekozen sectoren) | 136 | ||
Macrosteun | 6 807 | 8 622 | 10 346 |
totaal | 25 094 | 27 517 | 29 496 |
EGYPTE | |||
Drinkwater/Sanitatie | 3 176 | 3 921 | 5 218 |
Waterbeheer | 5 400 | 5 554 | 7 034 |
Landbouw | 1 180 | 2 124 | 2 496 |
Gezondheid | 2 269 | 2 287 | 2 269 |
Sectordoorsnijdende programma's | 2 859 | 2 450 | 2 587 |
Macrosteun | 4 084 | 4 084 | |
Exitprogramma's (buiten de gekozen sectoren) | |||
totaal | 18 968 | 20 420 | 19 603 |
ERITREA* | |||
sectorkeuze is nog niet gemaakt | |||
totaal | 6 534 | 5 445 | 7 260 |
* Betreft prognose uitgaande van normalisering van de politieke situatie. | |||
ETHIOPIE* | |||
sectorkeuze is nog niet gemaakt | |||
totaal | 18 696 | 24 081 | 26 773 |
* Betreft prognose uitgaande van normalisering van de politieke situatie. | |||
GHANA | |||
Gezondheid | 7 170 | 7 011 | 9 076 |
Milieu | 2 269 | 3 766 | 4 311 |
Sectordoorsnijdende programma's | 454 | 227 | 272 |
Exitprogramma's (buiten de gekozen sectoren) | 113 | ||
Macrosteun | 6 534 | 8 781 | 11 208 |
totaal | 16 540 | 19 785 | 24 867 |
INDIA | |||
Onderwijs* | 26 428 | 28 476 | 24 504 |
Rurale ontwikkeling | 8 111 | 16 430 | 29 949 |
Stedelijk milieu** | 2 000 | 3 190 | 3 630 |
Gezondheidszorg | 182 | 454 | 908 |
Sectordoorsnijdende programma's | 6 108 | 10 083 | 10 119 |
Exitprogramma's (buiten de gekozen sectoren) | 8 856 | 7 522 | 6 035 |
Macrosteun | 0 | 0 | 8 350 |
totaal | 51 684 | 66 156 | 83 496 |
* De wederopbouw in de onderwijssector na de aardbeving in Gujarat leidt in 2001 en 2002 tot extra uitgaven. De uitgaven bevinden zich in 2003 weer op een structureel niveau. | |||
** Het bedrag voor stedelijk milieu voor 2002 wijkt af van de MvT. De werkelijke allocatie bedraagt Euro 3 190 000 i.p.v. Euro 30 417 000 (NLG 7 030 000 i.p.v. NLG 67 030 000 a.g.v. een zetfout). | |||
INDONESIE | |||
Goed Bestuur | 5 445 | 8 395 | 10 437 |
Onderwijs | 31 765 | 41 748 | 43 563 |
Community Recovery | 17 697 | 8 395 | 8 395 |
Water | 2 178 | 5 218 | 5 218 |
Sectordoorsnijdende programma's | 0 | 2 950 | 908 |
Exitprogramma's (buiten de gekozen sectoren) | 4 538 | 4 538 | 2 723 |
totaal | 61 623 | 71 243 | 71 243 |
JEMEN | |||
Water | 4 084 | 4 084 | 4 084 |
Gezondheid | 6 603 | 6 603 | 6 603 |
Landbouw | 3 176 | 3 176 | 3 176 |
Onderwijs | 8 554 | 9 076 | 9 076 |
Sectordoorsnijdende programma's | 4 084 | 5 400 | 5 400 |
Macrosteun | 6 807 | 6 807 | 6 807 |
Nationaal Geschenk | 182 | 454 | 454 |
totaal | 33 489 | 35 599 | 35 599 |
MACEDONIE | |||
Openbaar bestuur | 2 723 | 12 933 | 12 933 |
Landbouw | 3 630 | 3 630 | 3 630 |
Onderwijs | 5 445 | 5 445 | 5 445 |
Sectordoorsnijdende programma's | 227 | 227 | 227 |
Exitprogramma's (buiten de gekozen programma's) | 227 | ||
Macrosteun | 22 690 | 22 690 | 22 690 |
totaal | 34 942 | 44 925 | 44 925 |
MALI | |||
Rurale Ontwikkeling | 8 170 | 8 527 | 9 076 |
Onderwijs | 2 723 | 4 403 | 4 992 |
Gezondheidszorg | 3 222 | 3 978 | 4 084 |
Sectordoorsnijdende programma's | 681 | 413 | 272 |
Exitprogramma's (buiten de gekozen sectoren) | 273 | 90 | 18 |
Macrosteun | 9 076 | 9 529 | 12 297 |
totaal | 24 143 | 26 941 | 30 739 |
MOZAMBIQUE | |||
Water en sanitatie | 4 810 | 4 084 | 4 992 |
Milieu | 3 176 | 7 427 | 7 714 |
Gezondheid* | 9 076 | 4 538 | 5 445 |
Onderwijs | 3 948 | 5 843 | 5 899 |
Sectordoorsnijdende programma's | 4 061 | 5 199 | 4 855 |
Exitprogramma's (buiten de gekozen sectoren) | 4 787 | 454 | 0 |
Macrosteun | 10 074 | 12 388 | 13 976 |
totaal | 39 933 | 39 933 | 42 882 |
* De uitschieter in de gezondheidssector in 2001 is het gevolg van een verzoek door Mozambique om een extra bijdrage dit jaar voor o.a. de aankoop van medicijnen. | |||
NICARAGUA | |||
Rurale ontwikkeling | 2 768 | 3 176 | 3 857 |
Micro-en kleinbedrijf ontwikkeling | 953 | 1 588 | 2 269 |
Gezondheidszorg | 726 | 2 042 | 2 723 |
Sectordoorsnijdende progamma's | 3 403 | 1 951 | 1 951 |
Exitprogramma's (buiten de gekozen sectoren) | 1 134 | 113 | 91 |
Macrosteun | 7 260 | 7 465 | 7 260 |
totaal | 16 245 | 16 336 | 18 151 |
SRI LANKA | |||
Milieu | 1 361 | 3 108 | 2 587 |
Rurale ontwikkeling | 3 176 | 3 795 | 4 538 |
Humanitaire hulp, rehabilitatie & | 3 857 | 4 533 | 4 855 |
Sectordoorsnijdende programma's | 681 | ||
totaal | 9 076 | 11 435 | 11 980 |
TANZANIA | |||
Onderwijs | 6 489 | 6 781 | 7 034 |
Lokaal bestuur | 7 714 | 9 761 | 9 983 |
Gezondheidszorg & drinkwater | 7 397 | 7 868 | 8 622 |
Private sector | 2 224 | 3 955 | 4 084 |
Sectordoorsnijdende programma's | 1 634 | 2 264 | 3 176 |
Exitprogramma's (buiten de gekozen sectoren) | 4 039 | 554 | 136 |
Macrosteun | 15 882 | 15 088 | 17 834 |
totaal | 45 378 | 46 271 | 50 869 |
UGANDA | |||
Lokaal bestuur | 7 260 | 7 156 | 7 170 |
Onderwijs | 9 983 | 10 891 | 12 706 |
Juridische sector | 1 134 | 2 323 | 4 538 |
Sectordoorsnijdende programma's | 590 | 1 230 | 1 361 |
Exitprogramma's (buiten de gekozen sectoren) | 1 815 | 1 134 | 454 |
Macrosteun | 9 529 | 10 664 | 15 429 |
totaal | 30 313 | 33 398 | 41 657 |
VIETNAM | |||
Bossen en biodiversiteit | 4 084 | 4 724 | 6 353 |
Waterbeheer en watertransport | 2 496 | 2 654 | 4 538 |
Gezondheidszorg | 3 176 | 4 239 | 6 353 |
Sectordoorsnijdende programma's | 1 361 | 1 225 | 1 180 |
Exitprogramma's (buiten de gekozen sectoren) | 2 269 | 1 225 | 454 |
Macrosteun* | 5 672 | 9 529 | 10 165 |
totaal | 19 059 | 23 597 | 29 042 |
* Dit betreft co-financiering van een WB-lening (Poverty Reduction Strategy Credit) die zich specifiek richt op verbetering van het begrotings- en verantwoordingsproces en verhoging van de transparantie en efficiëntie van de publieke uitgaven ter ondersteuning van de armoedestrategie. | |||
ZAMBIA | |||
Gezondheid | 9 983 | 10 219 | 10 437 |
Onderwijs | 5 445 | 6 395 | 7 714 |
Economische ontwikkeling | 4 538 | 4 538 | 4 538 |
Sectordoorsnijdende programma's | 1 815 | 2 581 | 2 950 |
Macrosteun | 2 859 | ||
totaal | 21 781 | 23 733 | 28 497 |
ZUID-AFRIKA | |||
Onderwijs* | 8 849 | 8 927 | 3 857 |
Justitie | 2 496 | 3 630 | 5 672 |
Lokaal bestuur | 3 857 | 5 445 | 5 445 |
Jeugd | 4 538 | 5 539 | 6 353 |
Sectordoorsnijdende programma's | 1 361 | ||
Exitprogramma's (buiten de gekozen sectoren) | |||
totaal | 19 739 | 23 541 | 22 689 |
* De afname van uitgaven in 2003 in de onderwijssector t.o.v. 2002 is niet het gevolg van een vermindering van de inspanning, maar is veroorzaakt door versnelde betalingen t.b.v. schoolboeken in 2001 en 2002. |
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Van Middelkoop (ChristenUnie), Valk (PvdA), Apostolou (PvdA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Van 't Riet (D66), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), de Boer (PvdA), voorzitter, Verburg (CDA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA), Remak (VVD), Wilders (VVD), Molenaar (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Cörüz (CDA).
Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD), De Graaf (D66), Rouvoet (ChristenUnie), Zijlstra (PvdA), Belinfante (PvdA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GroenLinks), Gortzak (PvdA), Ter Veer (D66), Snijder-Hazelhoff (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Rijpstra (VVD), Balemans (VVD), Duivesteijn (PvdA), Van den Akker (CDA), Leers (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28000-V-12.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.