nr. 14
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 december 2001
Inleiding
Naar aanleiding van enkele vragen die gesteld zijn tijdens het Algemeen
Overleg van 29 november jl. zend ik u, mede namens de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties, deze brief. In het eerste deel beantwoord ik
de vraag van mevrouw Noorman-DenUyl over de vrije accresruimte van gemeenten.
In het tweede deel van deze brief ga ik in op de stand van zaken rondom de
Centra voor Werk en Inkomen (CWI).
Vrije accresruimte
Naar aanleiding van de vraag van mevrouw Noorman-Den Uyl over de vrije
accresruimte treft u onderstaand een overzicht aan van de nominale en reële
accrespercentages (stand Miljoenennota 2002/septembercirculaire 2001), waarbij
voor de deflator gebruik is gemaakt van het prijspeil van het Bruto Binnenlands
Product (pBBP), het algemene inflatiecijfer dat ook wordt gehanteerd in het
begrotingsbeleid van het Rijk. De reële groei stelt gemeenten en provincies
in staat volumeontwikkelingen op te vangen en nieuw beleid te financieren.
Tabel 1. Nominale en reële accrespercentages, 1999–2002
| 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 1999–2002 |
---|
Nominaal accrespercentage (MN 2002) | 5,7% | 6,7% | 7,8% | 3,7% | 6,0% |
Prijspeil BBP (MEV 2002) | 1,7% | 3,7% | 5,4% | 3,2% | 3,5% |
Reëel accrespercentage (MN 2002) | 3,9% | 2,9% | 2,3% | 0,5% | 2,4% |
Uit de tabel blijkt dat de gemiddelde jaarlijkse reële groei van
het gemeentefonds (en het provinciefonds) gedurende de huidige kabinetsperiode
op basis van de stand Miljoenennota 2002 2,4% bedraagt, hetgeen overeenkomt
met een reële toename van cumulatief 2,6 miljard gulden (1,2 miljard
euro). De huidige gemiddelde jaarlijkse reële groei van de
fondsen is hoger dan bij de opstelling van het Regeerakkoord in 1998 werd
verwacht, toen werd een gemiddelde jaarlijkse reële groei van 1,7% geraamd.
De oorzaken voor dit verschil zijn onderzocht en weergegeven in het rapport
«Evaluatie normeringssystematiek gemeentefonds en provinciefonds 1998–2002»,
dat op 16 oktober 2001 naar de Kamer is gestuurd.
In de brief van de VNG wordt een berekening van «vrije» accresruimte
gepresenteerd die anders is dan de berekening zoals die in de huidige normeringssystematiek
wordt gehanteerd. Naast een deflator voor nominale ontwikkelingen (i.c. het
prijspeil van het BBP) worden elementen als bevolkingsgroei en groei van de
woningvoorraad gebruikt. In het kader van het Plan van Aanpak Transparantie
(Plavat) zal, mede in overleg met de VNG en het IPO, nader worden bezien op
welke manier de vrije accresruimte het best berekend zou kunnen worden. Het
is uiteindelijk immers de bedoeling dat er een bruikbaar beeld ontstaat van
de financiële positie van gemeenten, waarbij het ook gaat om de vraag
of er sprake is van reële ruimte en zo ja, hoe groot die reële ruimte
dan is. In de tweede voortgangsrapportage, die u één dezer dagen
ontvangt, wordt daar nader op ingegaan.
Stand van zaken Centra voor Werk en Inkomen (CWI)
De verwachte efficiencywinst van de invoering van de CWI – voor
zover die betrekking heeft op de gemeentelijke sociale diensten – is
ingeboekt ten laste van het gemeentefonds. Het gaat daarbij om een bedrag
dat oploopt van f 11 miljoen (5 miljoen euro) in 1999, f 22 miljoen
(10 miljoen euro) in 2000, f 34 miljoen (15,4 miljoen euro) in 2001 en
structureel f 45 miljoen (20,4 miljoen euro) vanaf 2002. De Tweede
Kamer heeft in het algemeen overleg d.d. 29 november 2001, waarin de
gemeentefondsbegroting werd besproken, aandacht gevraagd voor deze efficiencywinst.
Specifiek vraagt zij zich af of er duidelijkheid bestaat over de mate waarin
deze efficiencywinst wordt gerealiseerd. De Kamer verwijst daarbij naar de
brief van de VNG (MARZ/Gf/2001004096b, d.d. 12 oktober 2001).
In opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft
een tweetal externe bureaus een «kostenmodel Abw» ontwikkeld.
Het primaire doel van dat model is om op landelijk niveau te berekenen welke
mutaties in de uitvoeringskosten voortvloeien uit beleids- en/of wetswijzigingen.
Dat model is getoetst op onder andere de invoering van de CWI.
Het op dit moment ontwikkelde model is een eerste versie, en zal in de
loop van 2002 verder worden verbeterd. De twee bureaus werken op dit moment
aan de afronding van de rapportage die is gebaseerd op het huidige model.
Een conceptrapportage is recent besproken tussen de VNG, enkele gemeenten
en de ministeries BZK, SZW en Financiën. Het onderzoek kent – zo
blijkt – een grote onbetrouwbaarheidsmarge. Zo zou de te realiseren
besparing kunnen variëren van f 0,3 miljoen (0,1 miljoen euro) (0%)
tot circa f 80 miljoen (36,3 miljoen euro) (circa 60%) van de oorspronkelijk
geraamde uitvoeringskosten van circa f 140 miljoen (63,5 miljoen euro).
Gelet op de onbetrouwbaarheid van het onderzoek, geven de onderzoekers aan
dat er rekening gehouden moet worden met een foutmarge van minstens 25%. De
te realiseren besparingen zijn dus op dit moment lastig te kwantificeren.
Deze onbetrouwbaarheid hangt samen met de omstandigheid dat slechts een
klein aantal gemeenten aan het onderzoek heeft deelgenomen (te weten acht
gemeenten). De onderzoekers zelf geven ook aan dat de omvang van
het huidige onderzoek te beperkt was om tot betrouwbare uitkomsten te komen.
Nadere analyse is dus noodzakelijk.
Ik acht het daarom te vroeg om aan de resultaten van de conceptrapportage
bestuurlijke conclusies te verbinden. Wel zal door mijn ambtenaren contact
met de VNG worden gelegd om op korte termijn een bestuurlijk overleg over
dit onderwerp voor te bereiden.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. J. Bos