27 918
Goedkeuring van de op 14 mei 2001 te Brussel totstandgekomen Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Egypte, anderzijds, met protocollen en bijlagen (Trb. 2001, 118)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State)

INLEIDING

Op 14 mei 2001 sloten de Europese Gemeenschappen (EG) en hun lidstaten een zogenoemd Euro-Mediterraan verdrag met de Arabische Republiek Egypte. Door dit verdrag wordt een associatie tot stand gebracht tussen de EG en haar lidstaten enerzijds, en de Arabische Republiek Egypte anderzijds. Het Euro-Mediterrane verdrag zal de op 18 januari 1977 te Brussel tot stand gekomen Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Arabische Republiek Egypte (Trb. 1977, 136) en de eveneens op die datum tot stand gekomen Samenwerkingsovereenkomst tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Arabische Republiek Egypte (Trb. 1977, 131) vervangen.

De sluiting van de Euro-Mediterrane verdragen wordt voorzien in het kader van de versterking van het Middellandse-Zeebeleid van de Europese Unie (EU). Doel van dit beleid is een nieuwe dimensie te geven aan de betrekkingen tussen de EU en haar partners in het Middellandse-Zeegebied en bij te dragen, op bilateraal en regionaal niveau, aan de ontwikkeling van deze regio in een atmosfeer van vrede, veiligheid en stabiliteit.

Het verdrag met Egypte is het zesde verdrag in de reeks van Euro-mediterrane verdragen. Eerder werden dergelijke verdragen gesloten met Tunesië (Brussel, 17 juli 1995; Trb. 1996, 29), Israël (Brussel, 20 november 1995; Trb. 1996, 92), Marokko (Brussel, 26 februari 1996; Trb. 1996, 231). Deze drie verdragen zijn inmiddels in werking getreden, op respectievelijk 1 maart 1998, 1 juni 2000, en 1 maart 2000. Met Jordanië werd op 24 november 1997 een associatie-verdrag gesloten (Trb. 1998, 136), dat nog niet in werking trad.

Verder is op 24 februari 1997 te Brussel tot stand gekomen de Euro-Mediterrane interim-associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap enerzijds, en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) ten behoeve van de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, anderzijds (PbEG 1997, L 187). Dit verdrag is op 1 juli 1997 in werking getreden.

Met Libanon, Algerije en Syrië zijn onderhandelingen over Euro-mediterrane verdragen nog gaande.

Het verdrag met Egypte is gemengd van karakter en gesloten voor onbepaalde duur. De rechtsbasis wordt gevormd door artikel 310 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag). Ingevolge artikel 300 EG-Verdrag moet het associatie-verdrag met Egypte ter instemming worden voorgelegd aan het Europees Parlement. De materie die door het verdrag wordt bestreken, onder meer politieke dialoog en justitiele samenwerking, is evenwel breder dan de bevoegdheden van de Gemeenschap, reden waarom ook de lidstaten partij dienen te worden.

Evenals bij de eerdere Euro-Mediterrane verdragen, zijn de belangrijkste elementen van dit verdrag de bepalingen inzake:

• een regelmatige politieke dialoog;

• de geleidelijke totstandkoming van een vrijhandelszone, met inachtneming van de regeling in het kader van de Wereld Handelsorganisatie (WTO);

• de versterking van de economische samenwerking in de breedste zin van het woord op terreinen die van belang zijn voor de betrekkingen tussen partijen;

• sociale samenwerking, uitgebreid met culturele samenwerking;

• financiële samenwerking, houdende gepaste financiële maatregelen, bestemd om bij te dragen aan de Egyptische inspanningen op het gebied van economische hervorming en aanpassing, alsmede ter verbetering van het welzijn van de Egyptische bevolking;

Door de inwerkingtreding van het verdrag zal geleidelijk een vrijhandelszone ontstaan. De invoerrechten in Egypte van industrieproducten uit de EU zullen in ten hoogste twaalf jaar worden afgebroken. Er zullen vier lijsten van producten worden gehanteerd, afhankelijk van de mate van gevoeligheid van die producten in het onderlinge handelsverkeer. Egyptische industrieproducten hebben al sinds de jaren zeventig vrije toegang tot de Europese markt. Voor agrarische producten is een aparte regeling getroffen, die is vastgelegd in een tweetal protocollen en een briefwisseling tussen de EG en Egypte.

De Raad hechtte zijn goedkeuring aan het door de Commissie van de Europese Gemeenschappen (de Commissie) opgestelde mandaat voor de onderhandelingen met Egypte in december 1994 De onderhandelingen zelf gingen in januari 1995 van start.

De lange duur van de onderhandelingen werd veroorzaakt doordat op een aantal terreinen slechts met grote moeite overeenstemming kon worden bereikt. Het ging daarbij in het bijzonder om:

• de verruiming van de toegang voor Egyptische landbouwproducten tot de EU;

• de mensenrechtenclausule;

• de terug- en overnameclausule.

Landbouwproducten

Wat betreft de markttoegang voor landbouwproducten wenste Egypte een veel aanzienlijker verruiming voor een aantal producten – met name aardappelen, sinaasappelen, rijst en snijbloemen – dan werd aangeboden door de EU. Het EU-aanbod stoelde op het principe, zoals ook in de verklaring van Barcelona uit 1995 is vastgelegd, dat de markttoegang voor landbouwproducten geleidelijk zal worden vrijgemaakt, uitgaande van traditionele handelsstromen. Voor Egypte was het echter moeilijk te accepteren dat een land als Marokko in eerdere onderhandelingen veel ruimere quota had gekregen (de traditionele handelsstroom vanuit Marokko naar de EU was veel groter) en voorts wees Kairo erop dat de Egyptische export zich ook niet zou kunnen ontwikkelen zonder voldoende mogelijkheid voor toegang tot de Europese markt. Hoewel de EU wel begrip had voor deze argumentatie, waren de quota die de Egyptische regering gedurende de eerste jaren van de onderhandelingen eiste, dermate hoog dat zij zelfs geen basis voor discussie konden vormen. Pas toen Egypte begin 1999 met veel realistischer eisen kwam, konden op dit punt resultaten worden geboekt.

Mensenrechten

De eisen van de EU inzake de mensenrechten waren voor Egypte aanvankelijk onaanvaardbaar omdat in eerdere onderhandelingen aan Israël minder zware eisen zouden zijn gesteld. Dat laatste is op zichzelf juist, doch Egypte vermoedde ten onrechte dat hier discriminatie van de Arabische partners ten opzichte van Israël aan de orde was. Het verdrag met Israël (gesloten november 1995) behoorde nu eenmaal, evenals dat met Tunesië (juli 1995), tot de eerste Euro-mediterrane associatieverdragen. In die verdragen bestaat de mensenrechtenclausule uit twee elementen:

• een algemene bepaling (artikel 2), waarin wordt gesteld dat de betrekkingen tussen de partijen en de bepalingen van het verdrag gestoeld zullen zijn op respect voor mensenrechten en democratische beginselen (als richtsnoer voor zowel binnenlandse als buitenlandse politiek) en dat mensenrechten en democratische beginselen een essentieel element uitmaken van het verdrag;

• een procedurele bepaling (artikel 90 verdrag met Tunesië; artikel 79 verdrag met Israël), die stelt dat indien één der partijen van oordeel is dat de andere partij een bepaling van het verdrag schendt, de ene partij gerechtigd is passende maatregelen te nemen. Die maatregelen dienen bij voorkeur de werking van het verdrag zo min mogelijk te storen en mogen, «uitgezonderd zeer spoedeisende gevallen», pas worden genomen nadat de Associatieraad heeft getracht een voor alle partijen aanvaardbare oplossing te vinden.

Nog tijdens deze onderhandelingen besloot de EU dat het wenselijk was dat de frase «uitgezonderd zeer spoedeisende gevallen», die het nemen van passende maatregelen zonder tussenkomst van de consultatieprocedure mogelijk maakt, nader zou worden gepreciseerd. Dat besluit kwam te laat voor de reeds ver gevorderde onderhandelingen met Tunesië en Israël, maar kon wel worden ingebracht in de onderhandelingen met de overige partners. Aan het in februari 1996 gesloten verdrag met Marokko werd dan ook een gezamenlijke verklaring toegevoegd, waarin is vastgelegd dat onder zeer spoedeisende gevallen «ernstige» schendingen worden verstaan van met name essentiele elementen uit artikel 2. Zoals bekend is in alle Euro-mediterrane verdragen vastgelegd dat de gezamenlijke verklaringen integraal deel uitmaken van die verdragen. Een dergelijke gezamenlijke verklaring werd ook overeengekomen met Jordanië.

Egypte bleef lang gekant tegen de opname van de bedoelde gezamenlijke verklaring. Uiteindelijk bleek Egypte wel te kunnen instemmen met integratie van de tekst van de gezamenlijke verklaring in de tekst van de procedurele bepaling (artikel 86), waarbij de formulering van de tekst op enkele punten werd aangepast op basis van bepaalde volkenrechtelijke bezwaren die Egypte tegen de bestaande tekst koesterde. Voor Egypte was het voordeel van deze oplossing dat er geen gezamenlijke verklaring kwam, voor de EU betekende integratie van de tekst van de verklaring in het verdrag zelf slechts winst.

Terug- en overnameclausule

Het opnemen van een terug- en overnameclausule stuitte ten slotte op ernstige bezwaren van Egyptische zijde. Egypte wenste niet verantwoordelijk te worden gehouden voor de bewaking van de buitengrenzen van de EU en meende bovendien dat zich in de praktijk geen problemen op dit vlak voordeden. Een bijzondere gevoeligheid was bovendien de kwestie van de Palestijnen: Egypte wilde niet in de positie komen door Israël uitgezette Palestijnen te moeten terugnemen. Hoewel de Raad de Commissie opdroeg aan Egypte duidelijk te maken dat het hier om een voor de EU essentieel principe ging (de terug- en overnameclausule hoort eigenlijk een standaardelement van externe verdragen te zijn), liet de Commissie weten dat Egypte tot niet meer bereid was dan acceptatie van de terugnameclausule; overname van niet-ingezetenen en statenlozen bleef voor Egypte onaanvaardbaar. Toen begin 1999 binnen de Raad stemmen opgingen om, terwille van de spoedige afronding van de onderhandelingen, het element van de overname dan maar prijs te geven, heeft Nederland zowel in de Algemene als in de JBZ-Raad, maar ook door bilaterale demarches, uitdrukkelijk gepleit voor het handhaven van een ferme opstelling: juist het element van overname van niet-ingezetenen is immers een hoeksteen van het asiel- en migratiebeleid van de Unie. Het Nederlandse initiatief resulteerde erin dat de Raad de Commissie opdroeg nogmaals aan Egypte uitleg te geven over de achtergrond en werking van de terug- en overnameclausule en daadwerkelijk onderhandelingen te beginnen over de bewoording van die clausule. Deze keer bleek de Commissie wel in staat resultaten te boeken. Daarbij heeft de EU ermee ingestemd dat Egypte, in verband met de Palestijnse kwestie, alleen gehouden zou zijn tot het overnemen van niet-ingezetenen en dus niet van statenlozen. Voor Nederland was deze concessie aanvaardbaar omdat statenlozen een marginale groep vormen binnen de internationale migratiestromen. Voorts heeft de Unie ingestemd met de wens van Egypte dat in een gezamenlijke verklaring (bij Titel VI, Hoofdstuk 1) wordt vastgelegd dat partijen zich inspannen voor het verbeteren van de facilitering van visumafgifte, in het bijzonder voor zakenlieden, investeerders, academici en regeringsambtenaren. Ook, en dit was voor Egypte van belang, zal worden overwogen of soortgelijke maatregelen kunnen worden getroffen voor gezinsleden van legale migranten. Egypte was ook in dit geval bereid de terug- en overnameclausule als een bepaling binnen het verdrag op te nemen in plaats van als een gezamenlijke verklaring, zoals het geval was in het verdrag met Jordanië.

Behalve bovengenoemde moeilijkheden in de onderhandelingsfase, waardoor overeenstemming over de tekst pas werd bereikt in juni 1999, duurde het tot januari 2001 voordat Egypte definitief instemde met het akkoord en dit parafeerde, waardoor de weg naar ondertekening werd vrijgemaakt. In de tussenliggende fase vond een ministerieel bezoek aan Brussel plaats. Tijdens dit bezoek werd formeel om toelichting gevraagd op een aantal punten; deze werd bij deze gelegenheid ook gegeven. De Algemene Raad had het pakket reeds op 21 juni 1999 goedgekeurd.

Opbouw van het akkoord

Het akkoord begint met een preambule en twee algemene artikelen. Vervolgens wordt in titel I (artikel 3 tot en met 5) de politieke dialoog behandeld.

Het economische deel van het associatie-akkoord bevat allereerst een groot aantal bepalingen die betrekking hebben op het realiseren van een vrijhandelszone. Hierin worden achtereenvolgens het vrij verkeer van goederen (titel II, artikel 6 tot en met 28), vestiging en aanbod van diensten (titel III, artikel 29 en 30), en kapitaalverkeer en overige zaken (titel IV, artikel 31 tot en met 38) geregeld. Daarnaast bevat dit deel van het akkoord een aantal artikelen over economische samenwerking (titel V, artikel 39 tot en met 61) en financiële samenwerking (titel VII, artikel 72 en 73).

In titel VI (artikel 62 tot en met 71) zijn afspraken neergelegd over sociale dialoog en samenwerking op sociaal gebied, migratie (waaronder de terug- en overnameclausule), en samenwerking op het gebied van cultuur.

Het akkoord wordt afgesloten door titel VIII (artikel 74 tot en met 92), waarin institutionele-, algemene- en slotbepalingen zijn opgenomen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Ondanks de sterke samenhang tussen economische samenwerking (titel V) en financiële samenwerking (titel VII), zullen de titels in deze artikelsgewijze toelichting in numerieke volgorde worden behandeld.

Waar sprake is van verklaringen (al dan niet gezamenlijk) bij afzonderlijke artikelen zullen deze worden behandeld bij de bespreking van de artikelen waarop zij betrekking hebben.

Preambule

De preambule bevat, zoals gebruikelijk bij gemengde verdragen van de Gemeenschap met derde landen, een opsomming van intenties en grondslagen die tezamen de context vormen van het verdrag. Partijen benadrukken hun reeds bestaande banden, en de gezamenlijke wens om deze te versterken en om duurzame betrekkingen te ontwikkelen gebaseerd op partnerschap en wederkerigheid. In de derde considerans bevestigen partijen expliciet dat zij hechten aan de eerbiediging van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en in het bijzonder aan de eerbiediging van de rechten van de mens en de politieke en economische vrijheden, die de basis van dit associatie-akkoord vormen. De preambule bevat voorts een verwijzing naar de verschillen in ontwikkeling tussen Egypte en de Gemeenschap en de noodzaak om sociale- en economische ontwikkelingen in Egypte te versterken, verwijzingen naar de behoefte aan politieke dialoog alsmede dialoog op economischen een aantal technische terreinen, en een bevestiging van het belang dat beide partijen hechten aan vrijhandel en aan de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit GATT en WTO.

Artikel 1

In dit artikel wordt de associatie ingesteld en de doelstellingen ervan omschreven. Het betreft onder meer de totstandbrenging van een politieke dialoog, de bevordering van de economische betrekkingen door middel van een geleidelijke liberalisering van het goederen-, diensten- en kapitaalverkeer, alsmede de bevordering van ontwikkeling en welvaart van Egypte en zijn bevolking. Als uitdrukkelijk doel wordt eveneens aangemerkt het aanmoedigen van regionale samenwerking ter consolidatie van de vreedzame coexistentie en de economische en politieke stabiliteit.

Artikel 2

Dit artikel grijpt terug op de verklaring in de preambule betreffende het belang van de eerbiediging van de beginselen van democratie en mensenrechten. Vastgelegd wordt dat alle bepalingen van het verdrag zijn gebaseerd op inachtneming van voornoemde beginselen zoals deze zijn neergelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Deze beginselen vormen een wezenlijk onderdeel van het verdrag en de grondslag van het binnenlands en buitenlandse beleid van partijen. Zoals in de inleiding reeds aangegeven, worden de beginselen van democratie en mensenrechten beschouwd als essentiële elementen van het verdrag. In combinatie met artikel 86 bestaat derhalve de mogelijkheid tot het nemen van passende maatregelen, waaronder uiteindelijk ook de opschorting van het verdrag, bij ernstige schendingen van de beginselen uit artikel 2.

Titel I Politieke dialoog (artikelen 3–5)

Artikel 3

In dit artikel wordt een regelmatige politieke dialoog ingesteld, met name gericht op verbetering van wederzijds begrip, afstemming van standpunten waar dit van belang is en bevordering van regionale veiligheid en stabiliteit.

Artikel 4

Dit artikel bepaalt dat in de politieke dialoog alle onderwerpen van wederzijds belang ter sprake zullen komen, en in het bijzonder vrede, veiligheid, democratie en regionale ontwikkeling. De dialoog geeft partijen een instrument om wanneer de situatie daar aanleiding toe mocht geven, dergelijke onderwerpen aan de orde te kunnen stellen. In een gezamenlijke verklaring bij artikel 3 hebben partijen bovendien uitdrukkelijk vastgelegd dat de politieke dialoog ook over terrorismebestrijding zal gaan.

Artikel 5

Dit artikel stelt dat de dialoog met regelmatige tussenpozen plaatsvindt. In het kader van de Associatieraad zal dat betekenen dat de politieke dialoog in ieder geval 1 maal per jaar op ministeriëel niveau gevoerd zal worden, en verder op elk moment en niveau, wanneer dat door partijen noodzakelijk wordt geacht, bijeen kan worden geroepen. Artikel 5 bepaalt ten slotte dat er een politieke dialoog zal plaatsvinden tussen het Europees Parlement en de Egyptische Volksvergadering.

Titel II Vrij verkeer van goederen (artikel 6 tot en met 28)

Artikel 6

Het tot stand brengen van een vrijhandelszone tussen de Gemeenschap en Egypte is één van de hoofddoelstellingen van het akkoord. In dit artikel is neergelegd dat een vrijhandelszone gradueel zal worden gerealiseerd. Onder vrijhandel wordt verstaan dat alle producten, behoudens uitzonderingen die zijn neergelegd in een annex bij het verdrag, preferentiële behandeling genieten en vrij van douaneheffingen of maatregelen van gelijke werking tussen beide verdragspartners verhandeld kunnen worden. De heffingen van gelijke werking voor de invoer van Egyptische industrieproducten op het grondgebied van de Gemeenschap waren reeds opgeheven bij artikel 9 en volgende van de samenwerkingsovereenkomst uit 1978 tussen de Gemeenschap en Egypte (PB L 266 van 27 september 1978). Dit betekende derhalve dat nog wel douanerechten op Egyptische industrieproducten werden geheven en dat andere producten, zoals landbouwproducten, nog steeds zowel aan douanerechten als aan maatregelen van gelijke werking onderworpen konden worden. Het oogmerk van het nieuwe associatie-akkoord, dat de samenwerkingsovereenkomst uit 1978 zal vervangen, te weten het tot stand brengen van een vrijhandelszone, is daarmee verstrekkender.

De vrijhandelszone moet volgens artikel 6 in een periode van maximaal twaalf jaar tot stand worden gebracht, gerekend vanaf de inwerkingtreding van het associatie-akkoord. Met deze termijn is direct duidelijk dat de oorspronkelijke doelstelling van het Barcelona-proces, namelijk om een Euro-Mediterrane vrijhandelszone tot stand te brengen in het jaar 2010, praktisch inmiddels onhaalbaar is geworden.

Hoofdstuk 1: Industriële producten (artikel 7 tot en met 11)

Artikel 7

Dit artikel bepaalt dat de bepalingen van dit hoofdstuk betrekking hebben op producten van oorsprong uit de Gemeenschap en Egypte. Het artikel geeft tevens aan welke producten als producten van oorsprong worden aangemerkt, door te verwijzen naar hoofdstukken 25 tot en met 97 uit de gecombineerde nomenclatuur en het Egyptische douanetarief. Producten die zijn uitgezonderd van het vrij vervoer van goederen tussen de EG en Egypte zijn opgenomen in Annex 1 bij het akkoord.

Artikel 8

Dit artikel bepaalt dat producten uit Egypte zonder douanetarief of maatregelen van gelijke werking, en zonder kwantitatieve restricties of maatregelen van gelijke werking kunnen worden geïmporteerd in de Gemeenschap. Dit betekent dat Egyptische producten onmiddellijk na de inwerkingtreding van het akkoord vrij kunnen worden geïmporteerd in de EU. Andersom geldt dat niet onmiddellijk voor Europese producten naar Egypte.

Artikelen 9 en 10

Deze artikelen regelen het gradueel afschaffen van Egyptische douane- en fiscale tarieven op goederen die uit de Gemeenschap worden geïmporteerd. Daartoe zijn aan het akkoord vier annexen gehecht (Annex 2, 3, 4 en 5) waarin de goederen worden opgesomd. Voor iedere annex is in artikel 9 een schema van graduele afschaffing van tarieven geregeld, over een periode variërend van 3 jaar voor de goederen in Annex 2 tot 15 jaar voor de goederen in Annex 5. Artikel 9 geeft daarbij aan met hoeveel procent het basistarief op de goederen ieder jaar dient te worden verlaagd. De hoogte van het basistarief wordt bepaald door middel van de «stand still clausule» uit artikel 18, dat stelt dat de WTO-tarieven van 1 januari 1999 hiervoor worden gebruikt tenzij een lager tarief gold op die datum (zie ook de toelichting bij genoemd artikel).

Voor heffingen van goederen die niet in de annexen zijn opgenomen, bepaalt artikel 9 dat het associatie-comité zal besluiten volgens welk schema zij zullen worden afgeschaft (vijfde lid). Het associatie-comité kan ook besluiten een afwijkend schema te hanteren indien er problemen rijzen met betrekking tot een specifiek product, met dien verstande dat de totale periode voor afschaffing door deze wijzigingen niet mag worden verlengd (zesde lid).

Artikel 11

Dit artikel regelt dat Egypte in bepaalde gevallen (bijvoorbeeld ter bescherming van nieuwe industrieën) maatregelen kan nemen om tarieven te verhogen of opnieuw in te voeren. Deze maatregelen dienen wel van beperkte duur te zijn, en worden voorgelegd aan het associatie-comité dat er eventueel van af kan wijken.

Hoofdstuk 2: Landbouw, visserij en verwerkte landbouwproducten (artikel 12 tot en met 16)

Artikel 12

Dit artikel bepaalt dat de bepalingen van dit hoofdstuk betrekking hebben op producten van oorsprong uit de Gemeenschap en Egypte en die vallen onder de hoofdstukken 1 tot 24 van de gecombineerde nomenclatuur en van het Egyptische douanetarief, en de producten zoals aangegeven in Annex 1 (bijv. Mannitol, sorbitol, etc.).

Artikel 13

De Gemeenschap en Egypte zullen een vergaande liberalisering nastreven van die handel in landbouwproducten, visserijproducten en verwerkte landbouwproducten die voor beide partijen van belang zijn.

Artikel 14

Eerste lid

In protocol 1 worden de concessies aangegeven die de Gemeenschap verleent voor agrarische producten uit Egypte. Hierbij worden drie categorieën onderscheiden:

– De eerste categorie beteft concessies die ook al in de samenwerkingsovereenkomst uit 1977 tussen de Gemeenschap en Egypte waren opgenomen. Het betreft, dadels, mango's, mandarijnen, citroenen, grapefruit, watermeloenen, zaden (anijs, venkel, koriander) en residuen van het zeven, van het malen of van andere bewerkingen van granen of peulvruchten.

– De tweede categorie omvat producten waarvoor ook in de samenwerkings overeenkomst van 1977 concessies bestonden, maar die in de nieuwe overeenkomst verder worden uitgebreid. Het gaat hierbij om vroege aardappelen, tomaten uien en sjalotten, knoflook, komkommers, peulvruchten, andere groenten zoals: artisjokken, asperges, aubergines, bevroren groenten, sinaasappelen, zaaigoed (inclucief sporen, plantenzaden envruchten) en vruchten voor de reukwerkindustrie, geneeskunde of voor insecten- en paracietenbestrijding, Sint-Jansbrood, zeewier en andere algen, en mangochutney.

– De derde catergorie omvat landbouwproducten waarvoor door de Gemeenschap nieuwe tariefconcessies aan Egypte zijn verleend, al dan niet in relatie met een tariefquotum met een bepaalde invoerperiode of met speciale voorwaarden zoals een jaarlijkse groeivoet van 3 procent van het basisquotum. Het betreft bloembollen, levende planten (stekken en enten), verse snijbloemen, loof, takken en andere delen van planten, diverse koolsoorten, kropsla, wortelen en rapen, zoete aardappelen, peren en weekperen, perziken (inclusief nectarines), pruimen en sleepruimen, verse aardbeien, vruchten, bevroren, gestoomd of in water gekookt of voorlopig verduurzaamd (aardbeien, frambozen, kersen, etc.), gember, saffraan, kurkuma, tijm, laurierbladeren, kerrie en ander specerijen, ruwe sesamolie voor technisch of industrieel gebruik, melasse verkregen bij de extractie of de raffinage van suiker, jam, vruchtengelei, marmelade, grondnoten en ongegiste vruchten- en groentesappen.

Voor wat betreft de concessie voor verse snijbloemen kan worden opgemerkt dat deze gegeven is met inachtneming van de voorwaarden in de briefwisseling, welke is toegevoegd aan het verdrag. Egypte verbindt zich er toe, in verband met de invoer in de EU van rozen en anjers, waarvoor het douanerecht bij invoer kan worden afgeschaft, de volgende voorwaarden na te leven:

– de prijzen bij invoer in de EU moeten tenminste 85 procent bedragen van de prijzen die in dezelfde periode voor dezelfde producten in de EU gelden;

– zowel voor de door de communautaire producenten toegepaste prijzen als voor de invoerprijzen van de Egyptische producenten wordt een onderscheid gemaakt tussen grootbloemige- en kleinbloemige rozen en éénbloemige- en veelbloemige anjers.

Indien de Egyptische prijzen voor een ras van bovengenoemde producten minder bedraagt dan 85 procent van de in de EU toegepaste prijzen, dan wordt de tariefpreferentie opgeschort. Deze wordt hersteld als de Egyptische prijzen weer 85 procent of meer van de in de EU toegepaste prijzen bedragen. Gelijksoortige bepalingen voor de import van bloemen gelden ook voor de andere Mediterrane landen die een partnerschap overeenkomst hebben afgesloten met de EU (Israël, Marokko, Tunesië).

Tweede lid

In protocol 2 worden de concessies aangegeven die Egypte verleent aan landbouwproducten uit de Gemeenschap. De concessies bestaan uit een reductie van de bestaande tarieven met het percentage zoals aangegeven staat in kolom A van de Annex bij protocol 2. Voor een aantal producten geldt tarief 3, verlaging van een beperkte hoeveelheid. Deze tariefquota zijn aangegeven in kolom 3 van de Annex bij protocol 2. De verlaging van de tarieven zijn het geringst voor de meer luxe producten. Deze producten hebben meestal in de uitgangssituatie een hoog basistarief. Voorbeelden hiervan zijn room (70 procent), noten (30 procent), appels en kersen (40 procent), verduurzaamde tomaten en verduurzaamde champignons (50 procent) en bereidingen gebruikt voor het voederen van dieren.

Derde lid

In protocol 3 zijn de bepalingen opgenomen over de handel tussen Egypte en de Gemeenschap in verwerkte landbouwproducten. In Annex I van protocol 3 staat aangegeven welke tarieven gelden voor verwerkte landbouwproducten uit de EU, welke naar Egypte geëxporteerd worden. Er worden 3 lijsten onderscheiden in Annex I:

– In lijst 1 staan de verwerkte landbouwproducten met een basistarief van 0 tot 10 procent. Binnen 3 jaar na inwerkingtreding van het verdrag moet dit tarief afgebouwd zijn tot 0 procent voor een onbeperkte hoeveelheid. Egypte heeft een overgangsperiode van 2 jaar vanaf het moment van inwerkingtreding van de overeenkomst.

– In lijst 2 van Annex 1 zijn de verwerkte landbouwproducten opgenomen met een basistarief van 10 tot 30 procent. Binnen 3 jaar na inwerking treding van het verdrag moet Egypte het basistarief verlagen met 15 procent voor een onbeperkte hoeveelheid. Ook hier geldt een overgangstermijn van 2 jaar.

– In lijst 3 van Annex 1 zijn de verwerkte landbouwproducten opgenomen met een basistarief van 30 tot 40 procent. Hier is voorzien in een tariefafbraak van 25 procent, onder dezelfde voorwaarden zoals deze gelden voor de lijsten 1 en 2.

In Annex II zijn de voorwaarden aangegeven die de EU hanteert bij de invoer van verwerkte landbouwproducten uit Egypte.

– In lijst 1 staan de producten aangegeven waarvoor niet voorzien is in een speciale agrarische comparant. Hier geldt een invoertarief van nul procent. Dit systeem bestaat al sinds de inwerking treding in 1977 van de samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Egypte.

– Tabel 2 van Annex II bevat de producten naar de EU en legt een heffing op de ruwe agrarische materialen die verwerkt zijn in die producten. Ad valorum rechten die betrekking hebben op de industriële materialen zijn al uit de invoerheffing geëlimineerd bij het verdrag uit 1977. De EU handhaaft dus alleen de rechten die betrekking hebben op de agrarische component in de verwerkte producten.

– Tabel 3 van Annex II bevat verwerkte landbouwproducten waar voor de EU tariefsverlaging geeft binnen bepaalde quota. Egypte krijgt binnen deze quota een tariefreductie van 30 procent op de agrarische component.

Wijzigingen in de tarieven, evenals uitbreiding van de lijst van verwerkte landbouwproducten, zijn mogelijk middels beslissingen van het Associatie Comité.

Gemeenschappelijke verklaring bij artikel 14 betreffende de visserijen

De EU en Egypte stemmen er in een gezamenlijke verklaring bij dit artikel mee in om te gaan onderhandelen over concessies in de handel in vis en visserijproducten op basis van wederkerigheid en wederzijds belang. Doel is om een overeenkomst in details te bereiken op een tijdstip dat niet later ligt dan één jaar na het tekenen van de associatie overeenkomst.

Artikel 15

Tijdens het derde jaar van de implementatie van de overeenkomst zullen de Gemeenschap en Egypte de situatie onderzoeken om te beslissen welke maatregelen in het vierde jaar na de inwerkingtreding van de overeenkomst worden toegepast in het licht van het bepaalde in dit artikel.

De EU en Egypte hebben vastgelegd dat zij in het kader van de Associatieraad door zullen gaan de mogelijkheden te onderzoeken om elkaar verdere concessies toe te staan. Uitgangspunt hierbij is dat deze concessies wederkerig zullen zijn en gebaseerd op een product per productbenadering. Hierbij zal rekening worden gehouden met het volume van de handel in landbouwproducten, de visserij en de verwerkte landbouwproducten tussen de EU en Egypte en de gevoeligheid van de producten.

Artikel 16

Indien er speciale regels tot stand komen onder invloed van een verordening in de landbouwpolitiek van de partijen, dan zou een betrokken partij de overeenkomst misschien willen aanpassen. In dat geval moet het Associatie Comité door de betrokken partij worden ingelicht. Indien de Gemeenschap of Egypte de overeenkomst aanpast dan moet de andere partij hiervoor gecompenseerd worden. De toepassing van dit artikel is onderwerp van beraadslaging in de Associatieraad.

Hoofdstuk 3: algemene bepalingen (artikel 17 tot en met 28)

Artikel 17

Het eerste en tweede lid van dit artikel bepalen dat bestaande importheffingen en restricties, of maatregelen van gelijke werking, tussen de Gemeenschap en Egypte moeten worden afgeschaft vanaf het moment van inwerkingtreding van de overeenkomst, en dat geen nieuwe importbeperkende maatregelen mogen worden ingesteld. Op grond van het derde lid van dit artikel zijn exportheffingen of kwantitatieve maatregelen door de overheid van de exporterende partij verboden. Een uitzondering op dit verbod is neergelegd in artikel 25 (zie onder).

Artikel 18

Artikel 6 wees er al op dat de totstandkoming van de vrijhandelszone tussen de Gemeenschap en Egypte zal plaatsvinden in overeenstemming met de daarvoor geldende WTO-regels. Allereerst is van belang dat artikel XXIV GATT de vorming van vrijhandelszones toestaat bij wijze van uitzondering op het meest favoriete natie beginsel («most favoured nation»). Een voorwaarde om van deze uitzondering gebruik te kunnen maken is dan wel, dat binnen de vrijhandelszone substantially all trade wordt geliberaliseerd. Daarnaast schrijft de GATT bijvoorbeeld voor, dat kwantitatieve beperkingen dienen te worden afgeschaft en dienen te worden vervangen door (douane)heffingen of belastingen.

Het is dan ook vanuit deze optiek, dat artikel 18 het instellen van nieuwe kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking anders dan tarieven of heffingen verbiedt (eerste lid) en de verplichting oplegt op kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking af te schaffen (tweede en derde lid). Het tweede lid omvat een zogeheten «stand still clausule» met betrekking tot tarieven en heffingen en die met name ziet op de periode gedurende de onderhandelingen. Deze houdt in, dat reeds bestaande tarieven of heffingen niet mogen worden verhoogd. Als peildatum wordt 1 januari 1999 genomen.

Gemeenschappelijke verklaring bij artikel 18:

In een gemeenschappelijke verklaring bij dit artikel stellen partijen dat in geval van ernstige moeilijkheden met de omvang van importen onder de overeenkomst, consultaties kunnen plaatsvinden.

Artikel 19

Dit artikel bepaalt dat Egyptische producten bij invoer in de Gemeenschap niet gunstiger mogen worden behandeld dan producten die tussen de Lidstaten worden verhandeld.

Artikel 20

Dit artikel is een uitwerking van het in de communautaire rechtspraak gevestigde verbod van het toepassen van maatregelen van gelijke werking op intracommunautair handelsverkeer. Ingevolge deze bepalingen mogen producten uit Egypte in de Gemeenschap niet kunstmatig, door fiscale ingrepen, duurder en daarmee onaantrekkelijker worden gemaakt. Omgekeerd geldt hetzelfde.

Artikel 21

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid dat Egypte of de Gemeenschap met andere partijen douane-unies, vrijhandelszones en dergelijke aan zullen gaan. Deze bepaling is rechtstreeks van belang, aangezien de Gemeenschap uiteindelijk met alle landen in de MZ-regio vrijhandelsakkoorden zal sluiten. De situatie waarin een netwerk van vrijhandelsovereenkomsten bestaat gaat vooraf aan de situatie waarin een omvattende Euro-Mediterrane vrijhandelszone tot stand wordt gebracht. Het overgaan van een netwerk van vrijhandelsovereenkomsten naar een Euro-Mediterrane vrijhandelszone zal betekenen, dat in een later stadium afspraken moeten worden gemaakt over de cumulatie van origine.

Daarbij zij opgemerkt dat de Gemeenschap met elke mediterrane partner een eigen origine-systeem heeft. De meeste oorsprongsregels in de preferentiële akkoorden zijn op dit moment identiek. Dat wil echter niet zeggen dat zonder meer samenhangen tussen de akkoorden bestaan. Hiervoor zijn aparte bepalingen over cumulatie nodig en dienen er akkoorden tussen de partnerlanden onderling te bestaan. In het akkoord met Egypte is zowel bilaterale cumulatie als multilaterale (diagonale) cumulatie voorzien. Echter, omdat er nog geen vrijhandelsakkoorden met gelijksoortige oorsprongsregels met de genoemde MZ-landen bestaan, heeft deze bepaling nog geen betekenis. Voor het overige zijn de regels inhoudelijk gelijk aan hetgeen in andere preferentiële akkoorden is bepaald. De Gemeenschap heeft zich van haar kant wel verbonden om ook met de andere Mediterrane partners bepalingen in de akkoorden op te nemen, die het mogelijk maken tot een pan-mediterrane cumulatie te komen.

Artikel 22

Dit artikel heeft betrekking op dumping. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij het begrip dumping zoals dat wordt gehanteerd in artikel VI GATT. Van belang is hierbij, dat het GATT partijen toestaat om anti-dumping maatregelen te nemen tegen dumpingpraktijken, in overeenstemming met de in artikel VI GATT beschreven regels en procedures.

Artikel 23

Dit is een algemeen artikel dat het Associatie akkoord doet aansluiten bij de gangbare WTO-comforme praktijk op het gebied van subsidies en compenserende maatregelen van handelspolitiek zoals anti-subsidie heffingen en andere compenserende heffingen. Het sluit rechtstreeks aan bij GATT-bepalingen, te weten artikel VI en artikel XVI. GATT staat landen toe om compenserende heffingen in te stellen tegen ingevoerde, gesubsidieerde industrieproducten. Anders dan bij dumpingpraktijken van ondernemingen, gaat het hier dus om door de overheid gesubsidieerde industrieproducten, waarvan de prijs aldus kunstmatig laag wordt gehouden. Artikel 23 bevat een doorverwijzing naar artikel 34 van de associatie-overeenkomst met betrekking tot staatssteun. Totdat maatregelen ter uitvoering van artikel 34, tweede lid, zijn getroffen, gelden de algemene regels van de artikelen VI en XVI GATT waarnaar in dit artikel wordt verwezen.

Artikel 24

Dit artikel bevat een verwijzing naar artikel XIX GATT. Ingevolge artikel XIX GATT mogen bij GATT aangesloten landen maatregelen nemen wanneer zich de onvoorziene en uitzonderlijke situatie voordoet dat een product in zulke grote hoeveelheden op hun markt wordt ingevoerd, of onder zulke voorwaarden dat de binnenlandse producenten hierdoor worden bedreigd. Deze maatregelen houden in dat een land (gunstige) tariefconcessies mag intrekken voor zolang als nodig is om het evenwicht op de markt te herstellen of de verplichtingen onder het GATT tijdelijk mag opschorten. Artikel 24 van het associatie-akkoord voegt hieraan toe dat, als een dergelijke situatie zich zou voordoen, Egypte en de Unie onmiddellijk moeten overgaan tot consultaties in het Associatie-comité. Pas indien de partijen niet binnen 30 dagen tot een vergelijk zijn gekomen, kunnen de maatregelen uit artikel XIX GATT alsnog worden toegepast. Hierbij verplicht het associatie-akkoord partijen om te kiezen voor die maatregelen die de doelstellingen van het associatie-akkoord het minst doorkruisen (derde lid). Eenmaal vastgesteld, dienen de maatregelen aan het Associatie-comité te worden meegedeeld en vormen zij het onderwerp van periodieke consultatie.

Artikel 25

Dit artikel geeft een uitzondering op het verbod op heffingen of andere exportbeperkende maatregelen zoals neergelegd in artikel 17, derde lid.

Indien:

i) de betreffende producten worden doorverhandeld naar een derde land waartegen exportheffingen of andere exportbeperkingen zijn ingesteld door het eerste exportland, of

ii) er vanwege het verbod tekorten ontstaan in het exporterende land aan producten die voor dat land essentieel zijn, en de bovengenoemde situaties leiden tot grote moeilijkheden voor de exporterende partij, dan zal het Associatiecomité zich buigen over de kwestie. Indien deze binnen 30 dagen geen besluit genomen heeft, dan is de exporterende partij op grond van het tweede lid van dit artikel gerechtigd maatregelen treffen voor het betreffende product. Deze dienen non-discriminatoir van aard te zijn, en bovendien tijdelijk (zolang de moeilijkheden voortduren).

Deze uitzonderingsclausule ziet bijvoorbeeld op de situatie waarin de overheid van de exporteur zich genoodzaakt ziet om producten (veelal grondstoffen of landbouwproducten) die in het exporterende land worden geproduceerd voor een lagere dan de wereldmarktprijs, binnen de eigen grenzen te houden ten behoeve van de consument of van verbruikers op de eigen markt, om zo te voorkomen dat datzelfde product tegen de hogere wereldmarktprijs opnieuw moet worden geïmporteerd.

Artikel 26

Dit artikel bevat een bepaling die vergelijkbaar is met artikel 30 EG-Verdrag (het oude artikel 36) en de bewoordingen hiervan op één uitzondering na letterlijk volgt. De bepaling vormt een uitzondering op het verbod van kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking op het goederenverkeer tussen Egypte en de Unie. Aan de mogelijke uitzonderingsgronden die in artikel 30 EG-Verdrag worden genoemd, is toegevoegd de mogelijkheid om de invoer of uitvoer te beperken op grond van regelingen met betrekking tot goud of zilver.

Artikel 27

Dit artikel verwijst naar Protocol 4 bij de overeenkomst, waarin is neergelegd welke regels moeten worden toegepast om te bepalen of goederen kwalificeren als «goederen van oorsprong» voor de toepassing van deze titel. In protocol 4 zijn ook een aantal administratieve procedures opgenomen.

Artikel 28

Dit artikel bepaalt dat de Gecombineerde Nomenklatuur van de EG van toepassing is op goederen die in de EG worden geïmporteerd, en het Egyptische douane-tarief op goederen die in Egypte worden geïmporteerd onder het associatie-verdrag.

Titel III: recht op vestiging en aanbod van diensten (artikel 29 en 30)

Deze titel heeft betrekking op het recht van vestiging en dienstverlening. Artikel 29 verwijst naar de toepasselijkheid van het General Agreement on Trade in Services (GATS) onder de WTO. Artikel 30 geeft aan wat de reikwijdte van de begrippen vestiging en dienstverlening in de zin van de associatie-overeenkomst zijn. Ingevolge artikel 30, eerste lid, nemen de partijen in overweging om aan bedrijven het recht te geven om zich op het grondgebied van een andere partij te vestigen. Uit de formulering kan worden afgeleid dat het hier een voornemen betreft dat nog nader moet worden uitgewerkt alvorens het rechtsgevolgen kan sorteren. Dit volgt ook uit het tweede lid dat bepaalt, dat de Associatie-raad voorstellen moeten doen om uitvoering te geven aan het eerste lid. Tevens blijkt uit de bewoordingen van het eerste lid dat de mogelijkheid van het recht van vestiging is voorbehouden aan rechtspersonen en zich niet uitstrekt tot natuurlijke personen. Hierbij zal tevens rekening worden gehouden met de ervaring die is opgedaan met het most favourite nation beginsel in het kader van GATS. Dit beginsel houdt in dat ieder bij GATS aangesloten land geen minder gunstige behandeling aan diensten en dienstverleners afkomstig uit enig ander bij GATS aangesloten land zal verlenen dan het verleent aan de diensten en dienstverleners afkomstig uit enig willekeurig land (artikel II GATS). Anders gezegd, een gunstige behandeling die aan enig ander land is verleend, dient ook aan de associatie-partner te worden gegeven. Vijf jaar na inwerkingtreding van dit associatie-akkoord, zal de Associatie-raad zich buigen over de verwezenlijking van het in het eerste lid bepaalde (artikel 30, derde lid).

Titel IV: Kapitaalverkeer en andere economische aangelegenheden (artikel 31 tot en met 38)

Hoofdstuk 1: Betalingen en kapitaalverkeer (artikel 31 tot en met 33)

In dit hoofdstuk van het verdrag verplichten beide partijen zich tot:

– het convertibel maken van de eigen valuta voor lopende-rekeningtransacties (artikel 31);

– en het liberaliseren van het kapitaalverkeer met betrekking tot buitenlandse directe investeringen, de liquidatie van deze investeringen en de repatriëring van ondernemingswinsten (artikel 32).

Beide partijen zullen elkaar hiertoe periodiek consulteren.

Artikel 33

Dit artikel stelt dat beide partijen in geval van ernstige betalingsbalansproblemen tijdelijk restricties mogen instellen. De andere partij dient hierover evenwel terstond te worden geïnformeerd en een tijdschema dient te worden gepresenteerd met betrekking tot het weer opheffen van deze restricties. De restricties dienen bovendien in overeenstemming te zijn met de bepalingen van de GATT en artikel VIII en XIV van het statuut van het Internationaal Monetair Fonds (IMF).

Hoofdstuk 2: Mededinging en andere economische aangelegenheden (artikelen 34 – 38)

Mededinging en economische structuur (waaronder staatssteun) vormen belangrijke onderwerpen in het licht van de economische transitie van de MZ-landen. Het verzekeren van eerlijke mededinging en een open economische structuur zal een stimulans beteken voor de concurrentie en zal aldus leiden tot meer economische groei. Het is om die reden dat het associatie-akkoord aan deze onderwerpen aandacht schenkt. De bepalingen over mededinging en staatssteun volgen in grote lijnen de bepalingen hierover die gelden in het gemeenschapsrecht.

Artikel 34

Het eerste lid van dit artikel verbiedt

(i) overeenkomsten tussen ondernemingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen;

(ii) het maken van misbruik van een dominante positie en

(iii) het verlenen van staatssteun die leidt tot concurrentievervalsing.

Ingevolge het tweede lid van artikel 34 zal de Associatie-raad binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de associatie-overeenkomst de regels aannemen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan het eerste lid.

Het vierde lid bepaalt, dat steun aan landbouwproducten is uitgezonderd van het verbod van staatssteun genoemd in artikel 34, eerste lid, onder (iii). In het kader van de WTO is afgesproken dat uiteindelijk ook het landbouwbeleid dient te worden geliberaliseerd. Kwantitatieve beperkingen (zoals bijvoorbeeld quota) moeten worden omgezet in tarifaire beperkingen. De tarieven moeten worden gebonden en vervolgens tussen 1995 en 2001 worden verminderd. Daarnaast dienen landen hun subsidie voor de landbouwsector tussen 1995 en 2001 te verlagen. Verder dient de exportsteun voor primaire landbouwproducten, zoals granen, vlees en zuivelproducten, in zes jaar met 36 procent te worden verminderd.

Ook hier geldt dat eventuele disputen allereerst aan het Associatie-comité moeten worden voorgelegd (vijfde lid).

Gezamenlijke verklaring bij artikel 34:

In de gezamenlijke verklaring wordt gewezen op het feit dat Egypte momenteel bezig is om zijn eigen mededingingswetgeving op stellen. Op deze wijze zal Egypte dan ook tegemoet komen aan de in het tweede lid van artikel 34 opgenomen verplichting, om uitvoeringsmaatregelen vast te stellen. Bij het opstellen van zijn wetgeving zal Egypte rekening houden met de regels betreffende mededinging van de Europese Gemeenschap.

Artikel 35

Dit artikel bepaalt dat zowel de Unie als Egypte geleidelijk aan commerciële overheidsmonopolies zullen verminderen. Het doel van de bepaling is, om ervoor te zorgen dat er geen discriminatie bestaat tussen Egyptische en Europese onderdanen die goederen kopen of verkopen. De bepaling stelt, dat binnen vijf jaar na inwerkingtreding van het associatie-akkoord geen sprake meer mag zijn van discriminatie tussen onderdanen van de partners. Gedurende de onderhandelingen over het akkoord zijn echter inmiddels veel sectoren waarin de Egyptische overheid tot dusverre een monopolie had geprivatiseerd. Zo werd de Egyptische bankwereld beheerst door drie staatsbanken. In het laatste jaar is evenwel een wet aangenomen die ook andere banken toegang tot de markt biedt. Hetzelfde geldt voor het monopolie op de productie van drank. Inmiddels is ook deze markt evenwel opengesteld.

Artikel 36

Dit artikel heeft betrekking op overheidsondernemingen en ondernemingen waaraan bijzondere of exclusieve rechten zijn toegekend. Vijf jaar na inwerkingtreding van het akkoord zullen geen maatregelen worden toegepast of gehandhaafd die de handel tussen de Gemeenschap en Egypte zou kunnen verstoren. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat aan de betreffende ondernemingen bijzondere taken kunnen worden opgedragen en dat zij de hun opgedragen taken kunnen blijven verrichten.

Artikel 37

Een belangrijke waarborg voor het concurrentievermogen van een moderne, economie is de zekerheid dat ideeën en ontwerpen adequaat worden beschermd. Om die reden besteedt artikel 37 dan ook aandacht aan de bescherming van de intellectuele eigendom. Partijen zegden in dit kader toe de intellectuele eigendom toereikend en effectief te zullen beschermen in overeenstemming met de geldende internationale maatstaven.

Gezamenlijke verklaring bij artikel 37 en annex 6:

De gezamenlijke verklaring over artikel 37 en annex 6 werken het begrip intellectuele eigendom nader uit. Beide partijen onderstrepen hier het belang dat zij hechten aan de afspraken over intellectuele eigendom die in multilateraal kader gemaakt zijn voor zover zij partij zijn. Bovendien stemt Egypte er krachtens annex 6 in toe om binnen vier jaar toe te treden tot een aantal multilaterale verdragen inzake intellectuele eigendomsrechten.

Artikel 38

In dit artikel verbinden partijen zich ertoe te werken aan de liberalisering van openbare aanbestedingen. Het artikel is dusdanig geformuleerd, dat het eerst nog dient te worden uitgewerkt voordat het rechtsgevolgen kan sorteren. Het bepaalt slechts, dat de Associatie-raad consultaties zal houden over de implementatie van deze doelstelling.

Titel V: economische samenwerking (artikel 39 tot en met 61)

In artikel 39 verbinden partijen zich ertoe hun economische samenwerking te intensiveren, met drie doelstellingen (tweede lid):

– het bevorderen van de implementatie van de algemene doelstellingen van de associatie-overeenkomst (zoals neergelegd in artikel 1);

– het bevorderen van gebalanceerde economische betrekkingen tussen partijen;

– het ondersteunen van Egypte's eigen inspanningen om duurzame economische en sociale ontwikkeling te bereiken.

Gezamenlijke verklaring bij artikel 39:

In de gezamenlijke verklaring bij dit artikel spreken partijen af dat in het geval het evenwicht op de handelsbalans serieus verstoord raakt, een partij kan vragen om consultaties in het Associatie-comité om te zoeken naar een herstel van het evenwicht in lijn met de doelstellingen van artikel 39.

Artikel 40

In dit artikel wordt de reikwijdte van de samenwerking bepaald. Gezien het streven naar een geleidelijke realisering van een vrijhandelszone zal de economische samenwerking met name gericht zijn op het voorbereiden van de Egyptische economie op een vrijhandelssituatie en het tegengaan van interne beperkingen en problemen als gevolg van dit liberaliseringsproces. Bij de economische samenwerking moet rekening worden gehouden met de instandhouding van het milieu en van ecologische evenwichten (artikel 40, vierde lid) en het stimuleren van werkgelegenheidsscheppende sectoren (tweede lid). Verder zal bijzondere aandacht uitgaan naar maatregelen die stimulerend kunnen werken voor activiteiten met een regionaal effect of waarbij andere landen uit de regio rond de Middellandse Zee betrokken zijn, zulks om de regionale samenwerking te bevorderen (derde lid).

Artikel 41

In dit artikel zijn de verschillende manieren van samenwerking neergelegd. Deze wordt vormgegeven door dialoog, uitwisseling van informatie, bevordering van communicatie, alsmede door technische en administratieve bijstand.

Artikelen 42 tot en met 61

De overige artikelen van deze titel (artikel 42 tot en met 61), geven een opsomming van sectoren waarop samenwerking zal plaatsvinden. Per sector worden de doelstellingen en prioritaire aandachtsgebieden aangegeven. Zo zal de samenwerking onder andere op het terrein van industrie, investeringen, landbouw en visserij, het midden- en kleinbedrijf, financiële dienstverlening, onderwijs en opleiding, vervoer, telecommunicatie en informatietechnologie, energie, wetenschap en technologie, milieu, toerisme en douane komen te liggen. Artikel 60 geeft de prioritaire doelstellingen van de regionale samenwerking aan. Overigens wordt geen enkel terrein waarop zou kunnen worden samengewerkt a priori van de werking van het verdrag uitgesloten. De partijen kunnen immers gezamenlijk, in het kader van de Associatieraad, bespreken welke aanvullende concrete samenwerkingsmogelijkheden verder kunnen worden overwogen (artikel 40, vijfde lid).

Bedragen en wijze van financiering van de samenwerking staan niet vermeld in het verdrag. Tot 1996 verliep de economische samenwerking met Egypte in het kader van een bilateraal financieel protocol. Met ingang van 1997 is met het in werking treden van de MEDA-verordening (Verordening nr. 1488/96, Pb L189 van 30 juli 1996), het MEDA-programma van kracht geworden. Deze verordening is met ingang van 27 november 2000 vernieuwd, en loopt nu tot 2006 (Verordening nr. 2698/00, Pb L311 van 12 december 2000).

Voor de periode 1996–1999 had de EU indicatief een bedrag van 750 Miljoen Euro voor Egypte gereserveerd onder het MEDA I-programma. De belangrijkste projecten onder dit programma hadden betrekking op industriële modernisering, hervormingen in de gezondheidssector, onderwijs, sociale ontwikkeling en ontwikkeling van de particuliere sector. Eind 1999 was in totaal 157 000 Miljoen Euro daadwerkelijk uitgegeven. Onder de nieuwe MEDA-verordening is voor de periode 2000–2006 een totaalbedrag van 5,4 miljard EURO gereserveerd voor alle twaalf landen waarop het programma betrekking heeft (waarbij Israël, Cyprus en Malta alleen in aanmerking komen voor de regionale component, waarvoor ongeveer 12 procent van de middelen zijn gereserveerd). De Commissie werkt de prioriteiten per land uit, in overleg met de partners, in Nationale Indicatieve Programma's.

TITEL VI HOOFDSTUK 1: DIALOOG EN SAMENWERKING INZAKE SOCIALE AANGELEGENHEDEN (ARTIKEL 62 TOT EN MET 67)

Artikel 62

Dit artikel is een inleidend artikel voor hoofdstuk 1, dat gaat over de positie van arbeidsmigranten afkomstig uit Egypte en werkzaam in een der lidstaten van de Europese Unie, alsmede vice versa voor arbeidsmigranten uit een der lidstaten van de Europese Unie en werkzaam in Egypte. De partijen benadrukken het belang van een rechtvaardige behandeling van deze migrerende werknemers en komen overeen om op verzoek van een van de partijen gesprekken aan te gaan over wederkerige bilaterale overeenkomsten inzake arbeidsomstandigheden en sociale zekerheidsrechten van elkaars migrerende werknemers.

Artikel 63

Dit artikel voorziet in de totstandkoming van een reguliere dialoog tussen de partijen over sociale aangelegenheden die voor hen van belang zijn. Het tweede lid stelt dat de dialoog ertoe dient arbeidsmobiliteit, alsmede gelijke behandeling en sociale integratie te bevorderen van Egyptische onderdanen en Gemeenschapsonderdanen die legaal gevestigd zijn in resp. lidstaten van de Gemeenschap en Egypte. In het derde lid worden de onderwerpen genoemd die in het kader van de dialoog aan de orden moeten komen. Behalve de positie en behandeling van de migranten zal ook over illegale migratie worden gesproken.

Artikel 64

Voor wat betreft de te volgen procedures bij de sociale dialoog wordt verwezen naar de procedures in Titel I van de overeenkomst.

Artikel 65

Ter ondersteuning van de samenwerking op sociaal gebied zullen projecten en programma's worden uitgevoerd. Deze zullen vooral gericht zijn op het verminderen van de migratiedruk via de verbetering van sociaal-economische omstandigheden in Egypte. Het gaat daarbij in het bijzonder om werkgelegenheids en opleidingsprojecten; het bevorderen van de rol van de vrouw in het sociaal en economisch leven; het ondersteunen en ontwikkelen van programma's op het gebied van gezinsplanning en de bescherming van kinderen; het verbeteren van de sociale bescherming; het verbeteren van de gezondheidszorg en de verbetering van de levensomstandigheden in arme gebieden. Tevens worden uitwisselingsprogramma's voor jongeren voorzien, met het doel kennis van elkaars cultuur en tolerantie te bevorderen.

Artikel 66

Dit artikel stelt dat voornoemde samenwerkingsprojecten kunnen worden uitgevoerd in samenwerking met lidstaten van de Europese Unie en met internationale organisaties.

Artikel 67

Dit artikel voorziet in de oprichting van een werkgroep die belast zal zijn met de evaluatie van de ten uitvoerlegging van de hoofdstukken 1 tot en met 3 van Titel VI. De werkgroep zal worden opgericht door de Associatieraad tegen het einde van het eerste jaar na inwerkingtreding van de overeenkomst.

Gezamenlijke verklaring bij Titel VI, hoofdstuk 1:

Bij dit hoofdstuk is een gezamenlijke verklaring opgenomen, waarop in de inleiding van deze Memorie reeds werd ingegaan. Deze houdt in dat partijen zich zullen inspannen om de afgifte van visa te vergemakkelijken voor specifieke categorieën personen, met name zakenlieden, investeerders, academici, trainees en ambtenaren. Ook zal worden bekeken, zo stelt de verklaring, of soortgelijke maatregelen kunnen worden getroffen voor gezinsleden (familie in de eerste graad) van migranten die legaal verblijven op het grondgebied van de andere partij. Deze gezamenlijke verklaring heeft ertoe geleid dat Egypte kon instemmen met de opname ven de terug- en overnameclausule in artikel 69 van het akkoord (zie hieronder hoofdstuk 2).

Hoofdstuk 2: Samenwerking ter bestrijding en controle van illegale immigratie en andere consulaire aangelegenheden (artikel 68 tot en met 70)

Tijdens de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken uit december 1999 is besloten dat in overeenkomsten van de Europese Gemeenschap, met inbegrip van gemengde akkoorden, standaard een terug- en overnameclausule dient te worden opgenomen. De rechtsbasis daarvoor is artikel 63 van het EG-Verdrag, punt 3) onder b). De artikelen 68 tot en met 70 van onderhavige overeenkomst bevatten bepalingen die verplichten tot terugname en voorzien in het afsluiten van nadere bilaterale akkoorden inzake overname van personen uit derde landen die illegaal op het grondgebied van een der partijen verblijven. In tegenstellingen tot andere akkoorden die de EU met derde landen sluit is geen bepaling opgenomen inzake de overname van statenloze personen. Aanvankelijk wees Egypte opname van een terug- en overname clausule volstrekt af. Na zeer lange onderhandelingen heeft Egypte ingestemd, mits de overname van staatloze personen uit het akkoord zou worden geschrapt. Dat hield verband met het politieke probleem rond de statenloze Palestijnen, waarop in de inleiding bij deze memorie reeds werd ingegaan. Nederland heeft uiteindelijk ingestemd met het schrappen van de verplichting tot overname van statenlozen omwille van het belang van het overeenkomen van een terug- en overnameverplichting met Egypte. Het ontbreken van de verplichting tot overname van statenloze personen vormt materieel voor Nederland geen probleem, omdat deze nauwelijks voorkomen onder de illegale immigranten in Nederland.

Artikel 68

Op basis van het eerste lid van dit artikel verplichten de lidstaten van Europese Gemeenschap en Egypte zich wederzijds tot het zonder verder formaliteiten terugnemen van eigen onderdanen die zich illegaal op respectievelijk het grondgebied van Egypte of op het grondgebied van een der lidstaten van de Europese Gemeenschap bevinden. Voorwaarde is wel dat desbetreffende personen met zekerheid zijn geïdentificeerd. Het artikel bepaalt voorts dat de Lidstaten en Egypte desbetreffende personen te dien behoeve van persoons- en reisdocumenten dienen te voorzien. Ten slotte is in dit artikel bepaald dat de bepaling welke personen onderdaan zijn van de respectievelijke partijen alleen door deze partijen kan geschieden op grond van hun nationale recht.

Artikel 69

Op basis van dit artikel komen de partijen overeen, na inwerkingtreding van onderhavige overeenkomst, onderling bilaterale overeenkomsten te sluiten over nadere specifieke verplichtingen tot terugname, met inbegrip van de overname van onderdanen van andere landen. Ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dergelijke overeenkomsten zal Egypte financiële en technische ondersteuning ontvangen.

Artikel 70

Op grond van dit artikel zal de Associatieraad onderzoeken welke andere gezamenlijke inspanningen kunnen worden gedaan voor de bestrijding en preventie van illegale immigratie en zal de Raad zich tevens bezig houden met andere consulaire aangelegenheden.

Hoofdstuk 3: Samenwerking op het gebied van cultuur, audio-visuele media en informatie

Artikel 71

In het enige artikel onder dit hoofdstuk leggen partijen vast, dat zij culturele samenwerking zullen bevorderen, in wederzijds belang en met respect voor elkaars cultuur. In het eerste lid van het artikel worden een aantal specifieke gebieden geïdentificeerd voor culturele samenwerking, zoals bewaring en restauratie van cultuurgoederen in brede zin, uitwisselingen, vertalingen en training. Het tweede lid geeft een specifieke bepaling voor samenwerking op het gebied van audiovisuele media. Deze samenwerking wordt gestimuleerd in het kader van het «Euromed audiovisueel» programma, dat co-producties en trainingen stimuleert.

In het derde lid wordt aangegeven dat Egypte deel kan nemen aan bestaande culturele programma's van de Gemeenschap. Hieronder vallen onder meer het MEDIA Plus en het MEDIA Training programma. Deze programma's staan in beginsel open voor samenwerking met derde landen (waaronder Egypte), echter uitsluitend op basis van aanvullende kredieten en met financiële deelneming die in overeenkomsten tussen de Europese Unie en Egypte kunnen worden vastgesteld.

In het vierde en vijfde lid worden nog een aantal aanvullende aandachtsgebieden opgesomd, waar partijen in hun samenwerking aandacht aan zullen besteden. Zo zal commerciële culturele samenwerking worden gepromoot door middel van gezamenlijke projecten en training, en zal speciale aandacht worden besteed aan onder meer jongeren en cultureel erfgoed.

Het zesde lid bepaalt ten slotte de modaliteiten die de samenwerking in het bijzonder zal krijgen: onder meer door middel van een reguliere dialoog, informatie-uitwisseling, training en kennisoverdracht, en technische assistentie. De dialoog op audiovisueel gebied vindt plaats in periodiek georganiseerde Audiovisuele Conferenties over de Euromediterrane samenwerking, waar derhalve ook de andere mediterrane partners aan deelnemen.

Titel VII: Financiële samenwerking (artikel 72 en 73)

Artikel 72

Dit artikel bepaalt dat een financieel samenwerkingspakket aan Egypte beschikbaar zal worden gesteld. Dit zal worden gefinancierd uit de MEDA-middelen die hierboven reeds werden besproken onder titel V. Tevens worden in dit artikel de gebieden waarop zal worden samengewerkt genoemd. Dit zijn onder andere het moderniseren van de economie, het stimuleren van investeringen en werkgelegenheid, het herstructureren van de industrie in verband met de opbouw van de vrijhandelszone, het beschermen van intellectuele eigendomsrechten en evt. aanvullende maatregelen voor het implementeren van bilaterale overeenkomsten inzake illegale immigratie.

Artikel 73

Dit artikel stelt dat de EU en Egypte de economische dialoog zullen gebruiken om handels- en financiële trends te monitoren om zo een gecoördineerde aanpak van buitengewone macro-economische of financiële problemen resulterend uit het Associatie-akkoord te bevorderen.

Titel VIII: Institutionele, algemene en slotbepalingen (artikel 74 tot en met 92)

Artikel 74 tot en met 82 (overlegstructuren)

In deze artikelen wordt een overlegstructuur in het leven geroepen, die het klassieke model volgt van de traditionele associatie- en samenwerkingsakkoorden tussen de Unie en derde landen. Er wordt een Associatieraad opgericht, die minimaal één maal per jaar op ministerieel niveau bijeen komt (artikel 74). Aan deze Associatieraad wordt de algemene supervisie toegekend met betrekking tot de toepassing van de overeenkomst. Er worden in beginsel geen beperkingen gesteld aan de agenda van de Associatieraad, en de besluiten die hij neemt zijn bindend voor partijen.

De associatieraad zal worden bijgestaan door een associatiecomité, dat op hoog ambtelijk niveau bijeen komt en dat ingevolge artikel 77 verantwoordelijk is voor de implementatie van de overeenkomst. De Associatieraad kan aan het comité zijn bevoegdheden delegeren, en bovendien naar believen werkgroepen of andere lichamen instellen voor de tenuitvoerlegging van het akkoord (artikel 77 respectievelijk artikel 80).

Omdat het een gemengd akkoord betreft, hebben aan Europese zijde zowel de Lidstaten als de Europese Commissie zitting in de Associatieraad en het Associatie-comité.

Verder wordt voorzien in parlementaire samenwerking en contacten, die op grond van artikel 81 door de Associatieraad zullen worden gefaciliteerd. Op grond van artikel 5 was ook al voorzien in een politieke dialoog tussen het Europees Parlement en de Egyptische Volksvergadering.

Artikel 82

Dit artikel bepaalt dat geschillen over de toepassing van het akkoord zullen worden voorgelegd aan de Associatieraad. Indien een geschil daar niet kan worden opgelost, wordt door middel van arbitrage een oplossing gezocht.

Artikel 83 tot en met 92: algemene en slotbepalingen

Artikel 83 en 84 bevatten de inmiddels in samenwerkingsovereenkomsten van de EU met derde landen gebruikelijke bepalingen over non-discriminatoire rechtstoegang van onderdanen en rechtspersonen van beide partijen, en de algemene uitzonderingsclausule op grond van veiligheidsbelangen.

Artikel 85

Dit artikel bevat een standaardbepaling die inhoudt dat het associatieakkoord niet afdoet aan de afbakening van heffingsbevoegdheid op het terrein van de directe belastingen en de toepassing van bilaterale belastingverdragen.

Artikel 86 tot en met 92

Deze artikelen bevatten gebruikelijke bepalingen over de naleving van de overeenkomst, een definitie van partijen, de looptijd (onbeperkt) van de overeenkomst, en de werktalen waarin het akkoord wordt opgesteld. Artikel 92 bepaalt dat de overeenkomst in werking treedt op de eerste dag van de tweede maand nadat beide partijen de overeenkomst hebben geratificeerd. Voor de Unie geldt dat alle Lidstaten hun eigen ratificatieproces dienen te voltooien. Er is, in tegenstelling tot sommige andere associatie- of samenwerkingsverdragen, geen voorlopige inwerkingtreding van het handelsgedeelte van de overeenkomst voorzien.

Gezamenlijke verklaring over databescherming:

Bij het akkoord is een niet aan een specifiek artikel opgehangen gezamenlijke verklaring opgenomen, waarin partijen afspreken dat bescherming van persoonlijke data gewaarborgd zal worden in gevallen waarin deze wordt uitgewisseld tussen partijen.

PROTOCOLLEN

Protocol 1, 2 en 3 (landbouwproducten)

In deze protocollen wordt de regeling uit artikel 14 voor landbouwproducten ingevoerd in de Gemeenschap (Protocol 1) en in Egypte (Protocol 2), alsmede de regeling voor verwerkte landbouwproducten (Protocol 3) nader uitgewerkt. Voor de toelichting op deze protocollen zij verwezen naar de toelichting op artikel 14 in het bovenstaande.

Protocol 4 (oorsprongsregels)

In dit protocol zijn de regels van oorsprong opgenomen waarnaar werd verwezen in artikel 26, alsmede een aantal administratieve bepalingen (bijvoorbeeld omtrent certificaten van oorsprong). Zowel bilaterale- als multilaterale (diagonale) cumulatie is voorzien in dit protocol, zoals hierboven reeds werd opgemerkt in de toelichting bij artikel 21.

Protocol 5 (douane-samenwerking)

Partijen verbinden zich om op het gebied van douane intensief met elkaar samen te werken. Deze samenwerking richt zich onder meer op het uitwisselen van informatie, notificatie en verificatie van documenten. Partijen zullen informatie die voortkomt uit de douane-samenwerking als vertrouwelijk behandelen. In artikel 9 van het protocol worden een aantal gronden gegeven waarop assistentie in douanezaken kan worden geweigerd; dit zijn onder meer de openbare veiligheid, lopende strafrechtelijke onderzoeken of in gevallen waarin sprake is van industrieel vertrouwelijke gegevens.

KONINKRIJKSPOSITIE

Evenals de eerdere samenwerkingsverdragen van de Europese Unie met derde landen zal het onderhavige verdrag voor wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Buitenlandse Zaken

J. J. van Aartsen

Naar boven