27 917
Wijziging van de wet van 4 juli 1996 (Stb. 403) ten behoeve van verlenging van de gewenningsregeling, alsmede wijziging van de wet van 2 april 1998 (Stb. 228) ten behoeve van vaststelling van een nieuwe vijfjarige periode voor de programma's van eisen basisonderwijs

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 3 december 2001

De leden van de CDA-fractie vragen zich, met de Raad van State, af of de verlenging van de gewenningsregeling met maximaal vijftien jaar niet wat te veel van het goede is. Zij willen weten of het niet mogelijk is om de bedoelde periode in te korten tot, bijvoorbeeld, uiterlijk 1 januari 2007. Zij vragen of de regering nogmaals kan motiveren waarom voor een verlengde gewenningsregeling van vijftien jaar is gekozen en waarom eventueel in het verleden ontstane onbillijkheden niet eerder kunnen worden afgehandeld.

De voorgestelde regeling geeft juist alle vrijheid aan schoolbesturen om in een vroegtijdig stadium de oorzaken van de achteruitgang in vergoeding weg te nemen. Volgens deze regeling wordt de aanvullende vergoeding namelijk in 2002 als bedrag ineens uitgekeerd aan de schoolbesturen. De hoogte van het bedrag is mede afhankelijk van de duur van de – langs normatieve weg vastgestelde – gewenningsperiode (drie tot vijftien jaar). Door deze eenmalige uitkering krijgt de aanvullende vergoeding het karakter van een investeringsbedrag dat bijvoorbeeld gebruikt kan worden voor een verbouwing van de huisvesting, waardoor de exploitatiekosten kunnen dalen. De (normatieve) duur van de gewenningsperiode is derhalve met name van belang voor de vaststelling van de hoogte van de uitkering.

Er zijn echter ook situaties denkbaar waarvoor inderdaad een langere termijn nodig is voordat de oorzaak van de achteruitgang in vergoeding weggenomen kan worden, zoals de afstoting van een dislocatie die op termijn mogelijk is als gevolg van de terugloop van het aantal leerlingen. In de periode tot de afstoting kan de aanvulling op de vergoeding door de school aangewend worden om de hogere exploitatielasten van jaar op jaar te compenseren. De (normatieve) maximale duur van de gewennings-regeling is, zoals gezegd, vijftien jaar. Deze termijn is gebaseerd op de afschrijvingstermijn van een dislocatie. Maar het gehele bedrag wordt ook in deze gevallen volgend jaar in één keer aan de schoolbesturen verstrekt. Het tempo waarin deze veranderingen, zoals in dit geval de afstoting, daadwerkelijk plaatsvinden, is de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur, dat daarover ook in overleg met de gemeente dient te treden.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering mogelijkheden ziet om ook iets te doen voor die bevoegd-gezagsorganen die er minder dan 10% op achteruit zijn gegaan. Zij vragen voorts of de regering mogelijkheden ziet om de scholen tegemoet te treden die ook tussen 1997 en 2000 al geen gebruik hebben mogen maken van de gewenningsregeling omdat zij de wijzigingen in de huisvestingssituatie niet tijdig, dat wil zeggen voor 1 oktober 1996, hebben gemeld.

De regeling heeft een zodanige opzet dat schoolbesturen die er bij de overgang van het oude naar het nieuwe stelsel in 1997 meer dan 10% op achteruit zijn gegaan, uitsluitend worden gecompenseerd voor het deel dat uitstijgt boven deze 10%. Een achteruitgang van bijvoorbeeld 10,1% geeft daarmee recht op een compensatie van 0,1% (vermenigvuldigd met de normatieve duur van de gewenningsperiode in jaren). Deze schoolbesturen krijgen dus geen vergoeding die de achteruitgang volledig compenseert. Er is dan ook geen sprake van onredelijkheid ten opzichte van scholen die er door welke oorzaak dan ook minder dan 10% – bijvoorbeeld 9,9% – op achteruit zijn gegaan, en daarmee geen vergoeding ontvangen. Dit geldt ook voor de scholen die destijds niet tijdig een wijziging in de huisvestingssituatie hebben gemeld en die er – zoals vermeld in het nader rapport – geen van alle meer dan 10% op achteruit zijn gegaan. Daarmee is ook duidelijk dat de regering van mening is dat deze scholen niet onredelijk behandeld worden («tweemaal straf voor hetzelfde verzuim») en dat het dus niet nodig is om deze scholen op de voorgestelde wijze tegemoet te komen.

De leden van de fractie van D66 vragen zich af waarom de verlenging van de gewenningsregeling alleen geldt voor scholen die er meer dan 10% op achteruit zijn gegaan. Zij vragen of de staatssecretaris kan aantonen dat voor bevoegd-gezagsorganen met een negatief herverdeeleffect tussen de 5% en 10% verlenging van de gewenningsregeling niet noodzakelijk is. Zij vragen verder of de staatssecretaris hiernaar onderzoek heeft laten verrichten en zo ja, welke conclusie daaruit kan worden getrokken.

In 1999 is een brede enquête gehouden onder schoolbesturen over de effecten van de overgang van het oude naar het nieuwe bekostigingsstelsel in 1997. Uit deze enquête van het bureau Oberon kan niet worden geconcludeerd dat de overgang tot problemen heeft geleid. Ook de afgelopen jaren heb ik geen signalen ontvangen van besturenorganisaties of individuele scholen dat de overgang tot onredelijke toestanden heeft geleid. De grens om voor de regeling in aanmerking te komen, is dus zeker niet te hoog gesteld.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Naar boven