27 899
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake sociale zekerheid ter aanvulling van communautaire regelingen en Akkoord tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de toepassing van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake sociale zekerheid ter aanvulling van communautaire regelingen, alsmede betreffende de toepassing van de artikelen 20, 36, derde lid, 63, derde lid, en 70, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en van de artikelen 93, zesde lid, 94, zesde lid, 95, zesde lid, en 105, tweede lid van Verordening (EEG) nr. 574/72; Berlijn, 18 april 2001

nr. 391
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 augustus 2001

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 4 september 2001.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 4 oktober 2001.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 18 april 2001 te Berlijn totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake sociale zekerheid ter aanvulling van communautaire regelingen en Akkoord tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de toepassing van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake sociale zekerheid ter aanvulling van communautaire regelingen, alsmede betreffende de toepassing van de artikelen 20, 36, derde lid, 63, derde lid, en 70, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en van de artikelen 93, zesde lid, 94, zesde lid, 95, zesde lid, en 105, tweede lid van Verordening (EEG) nr. 574/72 (Trb. 2001, 99).1

Een toelichtende nota bij dit Verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

I. Inleiding

1.1 Algemeen

Sinds de totstandkoming, op 29 maart 1951 te Bonn, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake sociale verzekering (Trb. 1951, 57) is tussen beide landen een groot aantal regelingen getroffen, deels op basis van dit verdrag en deels op basis van EEG-verordeningen (verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Unie van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 149), hierna te noemen verordening (EEG) nr. 1408/71; en verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van de Europese Unie van 21 maart 1972 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 74), hierna te noemen verordening (EEG) nr. 574/72).

Daar in de onderlinge betrekkingen tussen beide landen primair de hierboven genoemde EEG-verordeningen worden toegepast, hebben de aanvullende regelingen en akkoorden, zoals genoemd in artikel 14 van het onderhavige verdrag en artikel 14 van het bijbehorend akkoord, veel aan betekenis verloren. Dit heeft aan beide zijden geleid tot de wens de sedert 1951 gesloten aanvullende regelingen en akkoorden samen te voegen in één verdrag. Het samenvoegen van deze regelingen en akkoorden zal een vereenvoudiging van de administratieve werkzaamheden van de Nederlandse en Duitse uitvoeringsorganen tot gevolg hebben en maakt het voor de burger eenvoudiger om zijn rechten en plichten vast te stellen.

Slechts een tweetal regelingen met betrekking tot de invordering van premies blijft naast het onderhavige verdrag bestaan. Het betreft de op 21 januari 1996 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de invordering van premies voor de sociale zekerheid (Trb. 1969, 8) en het op 11 oktober 1979 te Bonn tot stand gekomen Akkoord tussen de Minister van Sociale Zaken van Nederland en de Bondsminister van Arbeid en Sociale Zaken van de Bondsrepubliek Duitsland ter vaststelling van een minimumbedrag voor de invordering van premies voor de sociale zekerheid (Trb. 1980, 46). Dit Akkoord was bedoeld ter vereenvoudiging van de toepassing van de Overeenkomst.

1.2 Personele en materiële werkingssfeer

De EEG-verordeningen regelen de toepassing en de wijze van toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede hun rechthebbenden en nabestaanden die zich binnen de Europese Gemeenschap verplaatsen, voor zover deze de nationaliteit van één der EU-Lidstaten hebben. In dit verdrag is voor wat betreft de personele werkingssfeer aansluiting gezocht bij verordening (EEG) nr. 1408/71 (artikel 3). Echter, het verdrag is met name bedoeld om ook de niet onder de personele werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1408/71 vallende personen, die op het grondgebied van de Verdragsluitende Staten wonen en die ingevolge de wetgeving van een Verdragsluitende Staat aanspraak kunnen maken op een sociale zekerheidsuitkering, bescherming te bieden die overeenkomt met de bescherming die op grond van de voornoemde verordening (EEG) nr. 1408/71 wordt geboden, indien een dergelijke persoon ten tijde van het intreden van het risico in een of beide verdragslanden verzekerd is geweest. Op gezinsleden en/of nabestaanden van deze personen is het verdrag eveneens van toepassing. Ingevolge het verdrag genieten deze personen in principe dezelfde bescherming als die verordening (EEG) nr. 1408/71 biedt.

Voor wat betreft de materiële werkingssfeer van het verdrag is eveneens aangesloten bij verordening (EEG) nr. 1408/71, behalve voor wat betreft gezinsbijslagen (artikel 4, eerste lid, letter h en hoofdstuk 7 en 8 van voornoemde verordening).

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 3 omvat de personele werkingssfeer van het verdrag. In de eerste plaats gaat het om personen die onder de personele werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen en in de tweede plaats om personen op wie voornoemde verordening niet van toepassing is maar die verzekerd zijn of zijn geweest ingevolge de sociale verzekeringswetgeving van één of beide Verdragsluitende Staten, alsmede op de gezinsleden en nagelaten betrekkingen van deze personen. Voor de eerste groep heeft het verdrag slechts een beperkt toepassingsgebied. Deze personen kunnen een beroep doen op het verdrag in gevallen waarin geen regelingen in verordening (EEG) nr. 1408/71 zijn voorzien, bijvoorbeeld als vastgelegd in artikel 8.

In artikel 4, eerste lid, is bepaald dat voor personen die niet onder de werkingssfeer van de verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen, de gemeenschapsbepalingen worden toegepast voor zover in het verdrag niet anders wordt bepaald, mits zich gevallen voordoen waarbij uitsluitend de beide Verdragsluitende Staten betrokken zijn.

In artikel 4, tweede lid, is vastgelegd dat het bepaalde onder het eerste lid niet van toepassing is op uitkeringen volgens artikel 4, eerste lid onder h (gezinsbijslagen), en de hoofdstukken 7 (gezinsbijslagen) en 8 (gezinsbijslagen voor kinderen die ten laste komen van pensioen- of rentetrekkers en voor wezen) van verordening (EEG) nr. 1408/71. Toepassing van de betreffende hoofdstukken van verordening (EEG) nr. 1408/71 ligt in dezen niet in de rede omdat de Duitse wetgeving ten aanzien van de personen ex artikel 3, tweede lid, van het verdrag afwijkende regels kent. Derhalve is ervoor gekozen dienaangaande de nationale wetten van beide landen toe te passen.

Voor wezenpensioenen is hoofdstuk 3 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van toepassing (artikel 4, tweede lid). Dit houdt in dat de regels voor de vaststelling van een (half)wezenuitkering gelijk zijn aan de regels voor de vaststelling van een nabestaandenuitkering onder toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71.

Ingevolge artikel 4, derde lid, worden de bepalingen van hoofdstuk 3 en Bijlage VI van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de ouderdomsverzekeringen ten aanzien van personen die niet onder de personele werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen, niet toegepast. In artikel 10 van het verdrag zijn terzake aparte regelingen opgenomen.

Artikel 5 dient in het verlengde van artikel 4, eerste lid, te worden gelezen. De bepaling is met name van belang voor bepaalde Duitse wettelijke regelingen die voortvloeien uit overeenkomsten met derde landen. Daarmee dient bij de toepassing van artikel 5 van het verdrag in de onderlinge betrekkingen geen rekening te worden gehouden, voor zover het gaat om in die landen vervulde tijdvakken van verzekering die gelden als tijdvakken, vervuld onder de Duitse wetgeving.

In artikel 6 wordt een bijzondere regeling met betrekking tot de toepassing van artikel 20 van verordening (EEG) nr. 1408/71 neergelegd. Ingevolge artikel 20 van verordening (EEG) nr. 1408/71 kunnen gezinsleden van grensarbeiders, die wonen op het grondgebied van een andere staat dan waar de grensarbeider is verzekerd, op het grondgebied van de bevoegde staat (de staat waar de grensarbeider is verzekerd) medische hulp inroepen, indien daartoe tussen de bevoegde autoriteiten een overeenkomst is gesloten, dan wel, bij het ontbreken van een overeenkomst, indien daarvoor toestemming wordt gegeven door het bevoegde orgaan (de verzekeringsinstelling waarbij de grensarbeider als verzekerde is ingeschreven). In artikel 6 is bepaald dat in de betrekkingen tussen Duitsland en Nederland, de in artikel 20 van verordening (EEG) nr. 1408/71 bedoelde toestemming voor medische hulp, in afwijking van dit artikel, dient te worden verleend door het orgaan van de woonplaats in plaats van het bevoegde orgaan, indien tussen de bevoegde autoriteiten van beide staten wordt overeengekomen de vergoeding van kosten van aan verzekerden van de andere staat verleende medische zorg te doen plaatsvinden op basis van forfaitaire bedragen.

De ratio van deze afwijking ligt in de wijze van onderlinge vergoeding van de kosten van verleende medische zorg. Deze afwijking is de consequentie van het systeem van afrekening op basis van forfaitaire bedragen waarbij in geval op het grondgebied van de bevoegde staat medische zorg wordt ingeroepen, het orgaan van de woonplaats de kosten daarvan vergoedt aan het bevoegde orgaan. Gevolg is dan dat het – financieel verantwoordelijke – orgaan van de woonplaats de in artikel 20 van verordening (EEG) nr. 1408/71 voorziene toestemming geeft.

Een dergelijke overeenkomst is neergelegd in de artikelen 3, onder a, en artikel 4, van het Akkoord tussen de bevoegde Duitse en Nederlandse autoriteiten betreffende de toepassing van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake sociale zekerheid ter aanvulling van communautaire regelingen, alsmede betreffende de toepassing van het artikel 20, 36, derde lid, 63, derde lid en 70, derde lid van verordening (EEG) nr. 1408/71 en van de artikelen 93, zesde lid, 94, zesde lid, 95, zesde lid en 105, tweede lid van verordening (EEG) nr. 574/72.

Artikel 7 voorziet erin dat de bevoegde autoriteiten kunnen overeenkomen, dat ook andere groepen van verzekerden dan gezinsleden van grensarbeiders, dan wel alle verzekerden op het grondgebied van de andere staat medische zorg kunnen inroepen. Ingevolge artikel 20 van verordening (EEG) nr. 1408/71 kunnen de bevoegde autoriteiten alleen ten aanzien van gezinsleden van grensarbeiders overeenkomen dat deze gezinsleden zonder meer ook op het grondgebied van de bevoegde staat medische zorg kunnen inroepen. Artikel 7 van het verdrag breidt de mogelijkheid van het sluiten van een dergelijke overeenkomst derhalve uit tot andere groepen van verzekerden (bijvoorbeeld gepensioneerden ex-grensarbeiders en hun gezinsleden), dan wel tot alle verzekerden.

Artikel 8 voorziet erin dat de bepaling die reeds was opgenomen in het hierboven eerdergenoemde Verdrag inzake sociale verzekering van 29 maart 1951 (artikel 3, tweede lid) onverminderd van toepassing is. De bepaling is in het bijzonder van belang voor Nederlanders en Duitsers die ingevolge de Duitse wetgeving zijn verzekerd of verzekerd zijn geweest, en die op het grondgebied van een derde staat wonen. Het recht op een uitkering vindt plaats onder dezelfde voorwaarden als die welke voor de eigen onderdanen gelden. Dit betekent dat de voorwaarden gesteld in de wet Beperking export uitkeringen (Beu; Wet van 27 mei 1999, Stb. 250) ook van toepassing is op voornoemde personen. Om recht te doen gelden op een uitkering dient er een handhavingsverdrag inzake sociale zekerheid te zijn afgesloten tussen Nederland en het betreffende land.

Artikel 9 bevat bepalingen met betrekking tot aanspraken die door Nederlandse werknemers tussen 13 mei 1940 en 1 september 1945 op grond van de Duitse sociale verzekering zijn verkregen. Het betreft hier bepalingen die reeds in de op 21 december 1956 te 's-Gravenhage totstandgekomen Vierde Aanvullende Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland bij het Verdrag inzake sociale verzekering, betreffende de regeling van aanspraken die door Nederlandse werknemers tussen 13 mei 1940 en 1 september 1945 op grond van Duitse sociale verzekering zijn verkregen (Trb. 1957, 18) waren opgenomen. Aangezien deze Overeenkomst met inwerkingtreding van het onderhavige verdrag buiten werking wordt gesteld (artikel 14, tweede lid), was het noodzakelijk de betreffende bepalingen in het onderhavige verdrag wederom op te nemen teneinde de betreffende aanspraken van personen die onder deze bepaling vallen, ook op grond van het nieuwe verdrag te waarborgen.

In artikel 10, eerste lid, is vastgelegd dat voor een persoon die niet onder de personele werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1408/71 valt, het Algemene Ouderdomswet (AOW) pensioen uitsluitend volgens de bepalingen van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet kan worden vastgesteld.

In aansluiting hierop bepaalt artikel 10, tweede respectievelijk derde lid, dat de betrokkene, indien hij niet voldoet aan de in artikel 55 en 56 van de AOW gestelde voorwaarden voor het recht op de overgangsvoordelen, onder bepaalde voorwaarden toch aanspraak kan maken op de overgangsvoordelen of een gedeelte daarvan. De toekenning van de AOW-overgangsvoordelen is afhankelijk van een voorafgaande feitelijke verzekering krachtens de AOW. In dat geval heeft men aanspraak op verhoging van het AOW-overgangspensioen op basis van woon- of werktijdvakken in Nederland, gelegen tussen de 15e verjaardag en 1 januari 1957, voor zover men na het bereiken van de 59-jarige leeftijd gedurende zes jaren in Nederland of in Duitsland heeft gewoond en zolang men in Nederland of Duitsland woont. De betreffende woon- en werktijdvakken worden evenwel niet in aanmerking genomen indien zij bij de berekening van pensioenrechten krachtens de wetgeving van een andere staat dan Nederland reeds in aanmerking worden genomen.

Artikel 10, vierde lid, regelt dat degene die niet onder de personele werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1408/71 valt, slechts aanspraak op een geprorateerde arbeidsongeschiktsheids- of nabestaandenuitkering op grond van in het verleden vervulde Nederlandse verzekeringstijdvakken kan maken indien hij ten tijde van het intreden van de eventualiteit is verzekerd krachtens de Duitse sociale verzekeringswetgeving dan wel aanspraak maakt op een Duitse uitkering wegens hetzelfde risico.

III. Akkoord

Op grond van artikel 11 van het verdrag is in het Akkoord een aantal regelingen gecodificeerd en geactualiseerd, die in het verleden in de betrekkingen tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland tot stand zijn gekomen en welke deels waren gebaseerd op het tussen de beide landen gesloten Verdrag inzake sociale verzekering van 29 maart 1951 en deels op bepalingen van verordening (EEG) nr. 1408/71 en verordening (EEG) nr. 574/72. De in het Akkoord opgenomen bepalingen geven zowel voorschriften over de wijze van toepassing van het onderhavige verdrag als voorschriften betreffende de toepassing van een aantal communautaire bepalingen.

IV. Koninkrijkspositie

Het onderhavige verdrag en bijbehorende akkoord zullen, voor wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven