27 897
Enkele wijzigingen in wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW-wetten 2001)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Met dit wetsvoorstel wordt allereerst uitvoering gegeven aan de motie Schimmel (Kamerstukken II 2000/01, 27 248, nr. 10), zoals die aanvaard is bij de parlementaire behandeling van de Wet beslistermijnen sociale verzekeringen. Ter uitvoering van deze motie wordt een wijziging voorgesteld in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA) waardoor de beslistermijn voor verlening van subsidie door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) aan niet-scholingsinstituten wordt gesteld op een «redelijke termijn» (maximaal acht weken). In verband met deze wijziging is bij dit wetsvoorstel in de Wet REA tevens een overgangsbepaling opgenomen.

Met dit wetsvoorstel wordt tevens in de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) voorgesteld het inkomensbegrip te herdefiniëren. Gelijktijdig wordt ook in zowel de AOW als in de Algemene nabestaandenwet (hierna: de ANW) de bestaande delegatiebepaling herzien, op grond waarvan nader bepaald kan worden wat onder inkomen uit of in verband met arbeid moet worden verstaan.

Voorts worden in dit wetsvoorstel ook wijzigingen aangebracht in de Werkloosheidswet (hierna: de WW). De vrijwillige verzekering WW wordt losgekoppeld van de vrijwillige verzekering Ziektewet (hierna: de ZW) indien er een loondoorbetalingsplicht bij ziekte geldt. Tevens wordt het voor het UWV mogelijk gemaakt om één landelijk premiepercentage voor de vrijwillige verzekering WW vast te stellen.

In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld een technische wijziging aan te brengen in artikel IX van de Wet van 21 december 2000, houdende wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen, Stb. 625).

De Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) wordt gewijzigd op het punt van het gebruik van namen of merken.

Voorgesteld wordt het wetsvoorstel Wet arbeid en zorg (Kamerstukken II 1999/2000, 27 207) te wijzigen. Deze wijziging heeft betrekking op de verrekening van vakantiedagen met calamiteiten- kort verzuim-, kraam- en kortdurend zorgverlof. Voor het opnemen van deze wijziging in onderhavig wetsvoorstel is gekozen teneinde te voorkomen dat de invoering van de Wet arbeid en zorg ongewenste vertraging oploopt.

De voorgestelde wijzigingen zijn te rangschikken onder de categorie «klein beleid» en dienen met ingang van 1 januari 2002 in werking te treden. De overige in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen zijn van technische aard die evenwel geen uitstel vermogen op het punt van de beoogde inwerkingtreding van deze wet. Voor een meer diepgaande beschouwing van de hiervoor genoemde voorstellen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Voordat de artikelen in dit wetsvoorstel nader worden toegelicht wil de regering nog het volgende opmerken. Overwogen is de hier voorgestelde onderwerpen in meerdere separate wetsvoorstellen aan het parlement aan te bieden. Op grond van argumenten die samengevat zouden kunnen worden onder de algemene noemer van de «wetgevingseconomie» is echter besloten dit niet te doen, maar deze onderwerpen samen te voegen tot één wetsvoorstel. Dit zal, naar de mening van de regering, uiteraard niets mogen afdoen aan de kwaliteit van het voorgestelde.

Bij de voorgestelde wijzigingen is de nieuwe structuur inzake de uitvoeringsorganisatie werk en inkomen als vertrekpunt genomen. Om die reden zijn in dit wetsvoorstel enkele technische wijzigingen opgenomen in het voorstel van Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (zie Kamerstukken I 2000/01, 27 588, nr. 339, hierna: Wet SUWI) en de wetten die bij het wetsvoorstel Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, (Kamerstukken I 2000/01, 27 655, nr. 340, hierna: Invoeringswet SUWI) worden gewijzigd. Het betreft wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorgestelde artikelen in de Wet SUWI en de Invoeringswet SUWI met ingang van de datum van inwerkingtreding van die wetten, waarbij uitgegaan wordt van 1-1-2002 op enkele onderdelen te laten werken als beoogd. Het betreft onduidelijkheden die verbetering behoeven, maar geen wijzigingen die aan de essentie van de voorstellen raken.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I. Wijziging van de Algemene Ouderdomswet

Onderdeel A (artikel 4 van de AOW)

In lijn met de wijze waarop in de Toeslagenwet is gekozen voor een definitiebepaling voor het inkomensbegrip wordt in artikel 4 van de AOW het inkomensbegrip beschreven. In navolgende artikelen in die wet kan dan worden volstaan met de verwijzing naar dat «inkomen». Tevens is de wettelijke grondslag voor het stellen van (nadere en zonodig afwijkende) regels uitgebreid, op grond waarvan na inwerkingtreding van deze wet beter bepaald kan worden wat onder inkomen uit of in verband met arbeid moet worden verstaan. Daarbij is aangesloten bij (de redactie van artikel 6 van) de Toeslagenwet. De Toeslagenwet biedt immers nu al de mogelijkheid om nadere en zonodig afwijkende regels te stellen.

Het treffen van afwijkende regels moet mogelijk maken om inkomenselementen aan te wijzen die in strikte zin niet zijn te vatten onder inkomen uit of in verband met arbeid. Dit betreffen overigens inkomenselementen die ook nu al zijn opgenomen in het Inkomensbesluit AOW 1996 (op grond van het huidige artikel 10, vierde lid, van de AOW). Het gaat in ieder geval om uitkeringen op grond van de ANW, de diverse uitkeringen/pensioenen voor oorlogsslachtoffers (op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945, de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940–1945, e.d.) en de Wet studiefinanciering 2000. Overigens ligt het in de bedoeling om, in lijn met de andere inkomensbesluiten (op grond van de ANW, de Toeslagenwet, de IOAW en de IOAZ) het inkomensbesluit AOW 1996, nu nog een ministeriële regeling, eveneens op het niveau van een algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) te gaan treffen. De regering acht het wenselijk dat het regelen van de onderhavige materie niet op het niveau van een ministeriële regeling plaatsvindt. Hiermee wordt tevens bereikt dat indien wijzigingen in alle inkomensbesluiten worden doorgevoerd dit gelijktijdig in één amvb kan gebeuren. Het ligt overigens in de bedoeling de inkomensbesluiten op nog een aantal punten te actualiseren en daar waar noodzakelijk in lijn te brengen met de jurisprudentie.

Het opnemen van de mogelijkheid afwijkende regels te stellen is noodzakelijk geworden doordat in recente jurisprudentie de rechter blijk heeft gegeven van een beperkte uitleg van het begrip inkomen uit of in verband met arbeid (CRvB, 21 juni 2000, nr. 99/1641 AOW, Pensioen Jurisprudentie, september 2000, nr. 57). Op grond van deze uitspraak mag een Antilliaanse Algemene Ouderdomsverzekeringsuitkering, die niet op arbeid maar op ingezetenschap berust, niet meer in mindering worden gebracht op de AOW-toeslag. De uitspraak kan behalve voor buitenlandse uitkeringen ook tot gevolg hebben dat eerdergenoemde uitkeringen, die door aanwijzing in het Inkomensbesluit AOW 1996 nu in mindering worden gebracht op de AOW-toeslag, niet meer gekort mogen worden. Aangezien de regering de huidige kortingsmogelijkheden wil handhaven is een verruiming van de delegatiebevoegdheid noodzakelijk. Hiertoe is een bepaling conform aan die in de Toeslagenwet opgenomen.

Onderdeel B (artikel 8, eerste lid, van de AOW)

Daar het inkomen reeds in artikel 4 (zie onderdeel A) is gedefinieerd kan in artikel 8 met een eenvoudige verwijzing naar dat inkomen worden volstaan.

Onderdeel C (artikel 10 van de AOW)

Het vierde lid van artikel 10 kan vervallen. Het voorgestelde in onderdeel A (artikel 4, tweede lid, van de AOW) voorziet immers reeds hierin.

Onderdeel D (artikel 11, onderdeel 2°, van de AOW)

Dit onderdeel brengt slechts een redactionele, niet inhoudelijke, wijziging aan in artikel 11, onderdeel 2°.

Onderdeel E (artikel 22 van de AOW)

De redactie van artikel 22 van de AOW is aangepast. Dit artikel vormt de wettelijke grondslag voor het stellen van regels bij amvb in die situaties waarin samenloop van ouderdomspensioen met buitenlandse wettelijke uitkeringen plaatsvindt. De regering beoogt binnenkort daadwerkelijk van deze bevoegdheid tot het stellen van regels gebruik te maken. De aanpassing in dit onderdeel betreft derhalve met name een modernisering. Naast het benoemen van uitkeringen op grond van de sociale wetgeving van een andere mogendheid is namelijk nu ook voorzien in het benoemen van uitkeringen op grond van wetgeving van de Nederlandse Antillen, Aruba of van een volkenrechtelijke organisatie. Dit in analogie met hetgeen in artikel 20 van de ANW is geregeld. De op grond van artikel 22 van de AOW te stellen regels zullen met de (voornamelijk reeds bestaande) regels op grond van het voorgestelde artikel 4 (het huidige artikel 10, vierde lid, van de AOW) samengevoegd worden in een nog te ontwerpen amvb «Inkomens- en samenloopbesluit AOW».

Artikel II. Wijziging van de Algemene nabestaandenwet

Onderdeel A (artikel 10, tweede lid, van de ANW)

Dit lid wordt gewijzigd conform het voorgestelde onder artikel I, onderdeel A, (artikel 4, tweede lid, van de AOW). Voor een toelichting wordt naar dat artikelonderdeel verwezen.

Onderdeel B (artikel 20 van de ANW)

De redactie van artikel 20 van de ANW wordt in dit onderdeel afgestemd op de redactie van het in artikel I, onderdeel E, voorgestelde artikel 22 van de AOW. Voor een toelichting wordt naar dat artikelonderdeel verwezen.

Artikel III. Wijziging van de Werkloosheidswet

Onderdeel A (artikel 24, zesde lid, van de WW)

In artikel 24, zesde lid, van de WW is de benadelingshandeling opgenomen. De verzekerde is verplicht te voorkomen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het wachtgeldfonds benadeelt of zou kunnen benadelen. De WW-uitkeringen van overheidswerknemers worden echter niet betaald uit deze fondsen, maar uit het Uitvoeringsfonds voor de overheid (die de uitkering vervolgens verhaalt op de gewezen overheidswerkgever). Er bestaat derhalve een leemte in deze bepaling die zo spoedig mogelijk moet worden opgevuld. Het onderhavige artikel voorziet daarin.

Onderdeel B (artikel 55 van de WW) en onderdeel C (artikel 58, derde lid, van de WW)

De premies voor de vrijwillige verzekering ZW en WW worden jaarlijks door het UWV vastgesteld. Binnen beide verzekeringen wordt een groot aantal premiegroepen onderscheiden. De vrijwillige verzekering ZW kent 22 premiegroepen. Voor de vrijwillige verzekering WW worden wel 60 sectorale premiegroepen onderscheiden. De huidige differentiatie naar sector (of groep van sectoren) heeft tot gevolg dat het aantal verzekerden per premiegroep beperkt is. Hierdoor kan de premie van jaar tot jaar sterk fluctueren. Om de uitvoering van de vrijwillige verzekering voor de verzekerden en de uitvoeringsinstellingen te vereenvoudigen en de uitvoeringskosten te verminderen heeft het UWV voorgesteld over te gaan op landelijk uniforme premies voor de vrijwillige verzekering ZW en WW. Het advies van het UWV wordt door de regering onderschreven.

De in dit wetsartikel voorgestelde wijzigingen van de WW leiden tot de gewenste vereenvoudiging van de premievaststelling van de vrijwillige verzekeringen. De premies voor de vrijwillige verzekeringen worden voor 1 januari van een kalenderjaar vastgesteld omdat wijzigingen in de hoogte van de premiepercentages lopende een kalenderjaar leiden tot extra administratieve lasten voor zowel de verzekerden als de uitvoeringsinstellingen. Het is derhalve wenselijk dat de voorgestelde wijzigingen met ingang van 1 januari 2002 in werking treden.

Artikel 55 van de WW

In het huidige artikel 55, tweede lid, van de WW is bepaald dat toelating tot de vrijwillige verzekering WW uitsluitend plaatsvindt indien tevens een vrijwillige verzekering krachtens de ZW wordt afgesloten. Deze koppeling is opgenomen om mogelijk misbruik van de regeling tegen te gaan. Het is immers mogelijk dat het werkloosheidsrisico in zekere zin door de betrokkene kan worden beïnvloed. Nadeel van deze koppeling is echter dat ook een vrijwillige verzekering ZW moet worden afgesloten indien voor de verzekerde een loondoorbetalingsplicht bij ziekte geldt. Dit betekent dat een verzekering moet worden afgesloten waarop de verzekerde nimmer een beroep kan doen. Om deze situatie te beëindigen, wordt thans voorgesteld artikel 55 (daarbij impliciet rekening houdende met een andere onderhanden wijziging van dit artikel ten aanzien van het eerste lid: zie de Invoeringswet SUWI) zodanig te wijzigen dat de vrijwillige verzekering WW niet wordt gekoppeld aan een vrijwillige verzekering ZW indien er een loondoorbetalingsplicht bij ziekte geldt. Zoals hiervoor is gesteld, zou dit – in theorie – tot oneigenlijk gebruik van de regeling kunnen leiden. In de praktijk is het risico naar alle waarschijnlijkheid te verwaarlozen. De wet stelt namelijk nog additionele voorwaarden aan toetreding tot de vrijwillige verzekering WW, waaronder indiening van een aanvraag binnen vier weken na beëindiging van de verplichte verzekering (artikel 54 van de WW). Daar komt bij dat reeds nu voor een deel van de verzekerden geldt dat de premie voor de vrijwillige verzekering ZW nihil is, vanwege het feit dat zij recht hebben op doorbetaling van loon tijdens ziekte (sector baggerbedrijf).

Artikel 58, derde lid, van de WW

Het premiepercentage van de vrijwillige werkloosheidsverzekering mag niet meer bedragen dan het premiepercentage voor de verplichte verzekering WW. Dit betekent dat de hoogte van dat percentage afhankelijk is van de premie voor het Algemeen werkloosheidsfonds en van de sectorale wachtgeldpremie. Deze systematiek heeft als nadeel dat er een groot aantal (sectorale) premiepercentages voor de vrijwillige verzekering WW geldt. Omdat het aantal verzekerden per sector beperkt is, kan dit leiden tot aanzienlijke premiefluctuaties. Om aan deze situatie een einde te maken wordt thans voorgesteld het derde lid van artikel 58 zodanig te wijzigen dat het voor het UWV mogelijk wordt één landelijk premiepercentage voor de vrijwillige verzekering WW vast te stellen. Dat premiepercentage wordt dan vastgesteld op de som van het premiepercentage voor het Algemeen werkloosheidsfonds (zowel het werkgevers- als het werknemersdeel van dit premiepercentage) en het percentage van de vervangende wachtgeldpremie (die op grond van artikel 85, derde lid, van de WW wordt vastgesteld). Bij de vaststelling van het percentage voor de vrijwillige verzekering WW houdt het UWV rekening met het feit dat voor de verplicht verzekerden bij de premie voor het Algemeen werkloosheidsfonds een franchise geldt.

Onderdeel D (artikel 72a, derde lid, van de WW)

In artikel 72a, derde lid, van de WW, wordt bepaald (bij de Invoeringswet SUWI) dat op verzoek van een overheidswerkgever het UWV de taak om de inschakeling in de arbeid te bevorderen van zijn werknemers kan overdragen aan die overheidswerkgever. Hierbij wordt niet alleen verwezen naar de in artikel 130 van de WW genoemde sluitende aanpak maar eveneens naar de zogenoemde kleine experimenten (van hoofdstuk XA) die het UWV extra mogelijkheden bieden voor de inschakeling van werklozen zoals de loonsuppletie, proefplaatsing en de preventieve inzet van geld uit het Uitvoeringsfonds voor de overheid, d.w.z. voor reïntegratiemaatregelen voorafgaand aan het werkloos worden. Onbedoeld is hiermee de mogelijkheid geschapen dat de overheidswerkgever verantwoordelijk is deze instrumenten voor zijn werknemers in te zetten. Dit is ongewenst gezien het experimentele karakter van deze instrumenten. Deze onbedoelde wijziging wordt met bijgaand voorstel tot aanpassing van het betreffende artikel 72a ongedaan gemaakt.

Artikel IV. Wijziging van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten

Onderdeel A (artikel 49b, vierde lid, van de Wet REA)

Bij de parlementaire behandeling van de Wet beslistermijnen sociale verzekeringen (hierna: Wet BSV) is de motie Schimmel (Kamerstukken II 2000/01, 27 248, nr. 10) aanvaard. Deze motie verzoekt de regering om voor 1 januari 2002 met een voorstel te komen tot bekorting van de beslistermijn voor de verlening van subsidie aan niet-scholingsinstituten. Artikel 49b, vierde lid, onderdeel a, van de Wet REA, stelt deze (bijzondere) beslistermijn op maximaal zeventien weken. Ter uitvoering van de motie wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld de beslistermijn voor verlening van subsidie door het UWV aan niet-scholingsinstituten te wijzigen in de redelijke termijn (maximaal acht weken). Het ligt daarbij in de rede om tevens de beslistermijn voor de vaststelling van de subsidie (op grond van artikel 49b, vierde lid, onderdeel b, van de Wet REA; maximaal dertien weken) te bekorten. Voorgesteld wordt derhalve deze beslistermijn voor de vaststelling van de subsidie eveneens te wijzigen in de redelijke termijn. Dit wordt bereikt door artikel 49b, vierde lid, van de Wet REA, te laten vervallen. Daarmee vervalt de bijzondere beslistermijn en is artikel 49a van de Wet REA automatisch op de hier bedoelde beschikkingen van toepassing. Dat artikel stelt de beslistermijn voor beschikkingen op de redelijke termijn.

De gewijzigde beslistermijnen zijn afgestemd met het UWV. Het UWV heeft aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de bekorting van genoemde beslistermijnen.

Onderdeel B (artikel 49b, vierde lid, van de Wet REA met ingang van 1 januari 2004)

In onderdeel A wordt voorgesteld artikel 49b van de Wet REA te wijzigen. Deze wijziging heeft tevens gevolgen voor het bij artikel XVI van de Wet beslistermijnen sociale verzekeringen vastgestelde artikel 49b van de Wet REA, zoals dit met ingang van 1 januari 2004 komt te luiden. Dit dient derhalve tevens aanpassing. Dit onderdeel voorziet in die wijziging.

Onderdeel C (artikel 87a van de Wet REA)

De in de onderdelen A en B voorgestelde wijzigingen in artikel 49b van de Wet REA maken een overgangsrechtelijke bepaling wenselijk. Zie hiertoe het eerste lid. Tevens wordt het overgangsrecht inzake artikel 49b, zoals dit op dit moment is opgenomen in artikel XXI van de Wet beslistermijnen sociale verzekeringen, voorzover relevant, geïntegreerd in dit overgangsrechtelijk artikel. Als gevolg van dit samenvoegen wordt laatstgenoemde wet tevens gewijzigd (zie artikel IX).

Artikel V. Wijziging van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000

Onderdeel A (artikel 5 van de Wet Bpf 2000)

In de met ingang van 1 januari 2001 in werking getreden Wet Bpf 2000 is in artikel 5 een regeling opgenomen ten aanzien van gebruik van naam, beeldmerk en handelsmerk. Met die bepaling is invulling gegeven aan de aanbeveling van de werkgroep Markt en Overheid inzake het gebruik van naam, beeldmerk of handelsmerk van het bedrijfstakpensioenfonds, waarbij de aanbeveling zich richtte tot de verzekeringsdochter van het pensioenfonds. De Wet Bpf 2000 biedt evenwel niet het geschikte kader voor nadere voorwaarden ten aanzien van anderen dan de bedrijfstakpensioenfondsen. Dit is toen ondervangen door de constructie dat het bedrijfstakpensioenfonds niet dezelfde naam, hetzelfde handelsmerk of beeldmerk mag gebruiken als een rechtspersoon waarin het bedrijfstakpensioenfonds aandelen houdt die meer dan 30% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen.

De bedoeling van artikel 5 was en is dat de naam van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen niet ten gunste van en door derden mag worden gebruikt. Het overheidsbesluit tot verplichtstelling brengt met zich mee dat de naamsbekendheid in de gehele bedrijfstak wordt bevorderd. Bedrijfstakpensioenfondsen hebben in Nederland een goede naam. Gebruik van de naam van het bedrijfstakpensioenfonds door derden zou daarom een enorm concurrentievoordeel opleveren en daarmee leiden tot oneerlijke concurrentie.

Bij de inwerkingtreding van de Wet Bpf 2000 is bepaald dat artikel 5 per 1 januari 2002 in werking zal treden.

Nog voor het zover is, wordt hier voorgesteld deze bepaling te wijzigen.

Gebleken is dat artikel 5 onvoldoende strikt geformuleerd is. Zo is het op basis van de tekst van artikel 5 nog wel mogelijk om de naam van het bedrijfstakpensioenfonds in licensie te verstrekken aan derden, waarin het bedrijfstakpensioenfonds geen deelneming heeft. Ook dit is nimmer de bedoeling geweest, omdat ook dan gebruik gemaakt wordt van de goede naam van het fonds hetgeen kan leiden tot oneerlijke concurrentie.

Daarom wordt met de hier voorgestelde wijziging van artikel 5 de ruimte verder ingeperkt. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat de ruimte die het huidige artikel biedt zal worden benut om in ieder geval in strijd met de strekking van die bepaling te handelen. Daarbij is van de gelegenheid gebruik gemaakt om meer aan te sluiten bij de relevante wetgeving op het gebied van het gebruik van merken en handelsnamen. Dit laatste is ook van belang, omdat een bedrijfstakpensioenfonds in een uiterst geval van deze wetgeving gebruik moet maken om zijn in artikel 5 neergelegde verplichting na te komen In de voorgestelde wijziging wordt het bedrijfstakpensioenfonds opgedragen te voorkomen dat zijn naam, merk of een daarmee overeenstemmend teken door derden, al dan niet tegen betaling, wordt gebruikt op zodanige wijze, dat het publiek de naam of het merk of het teken van de derde kan associëren met de naam of het merk van het bedrijfstakpensioenfonds.

Hiermee wordt het gebruik van de naam van het bedrijfstakpensioenfonds alleen mogelijk door het bedrijfstakpensioenfonds zelf, tenzij er van enig associatiegevaar geen sprake is. In dat geval doet zich echter ook niet het gevaar voor van oneerlijke concurrentie, zodat er in dat geval voor het verbod geen reden is.

Het bedrijfstakpensioenfonds moet in eerste instantie zelf voorkomen dat de naam door derden wordt gebruikt. Het toezicht op de uitvoering van deze bepaling wijkt, net als de andere bepalingen betreffende een gelijkwaardige concurrentieverhouding, in karakter af van het gebruikelijke toezicht door de Pensioen- & Verzekeringskamer. Er is hier sprake van een meer passief toezicht, waarbij de Pensioen- & Verzekeringskamer veelal zal reageren op door derden, bijvoorbeeld verzekeraars gemelde vermeende overtredingen van deze regels door de bedrijfstakpensioenfondsen. Naar aanleiding van een dergelijke melding zal de Pensioen- & Verzekeringskamer dan beoordelen in hoeverre een bedrijfstakpensioenfonds daadwerkelijk in strijd handelt met het bepaalde.

Indien het bedrijfstakpensioenfonds toch toestaat dat derden de naam gebruiken, kan het bedrijfstakpensioenfonds worden beboet conform hetgeen hierover reeds is bepaald in de bijlage als bedoeld in artikel 20 van de Wet Bpf 2000.

Onderdeel B (Artikel 39, zevende lid, van de Wet Bpf 2000)

Het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 39, zevende lid van de Wet Bpf 2000, komt te vervallen. Ervan uitgaande dat deze wijziging met ingang van 1 januari 2002 in werking zal treden en de termijn zoals genoemd in artikel 39, zevende lid, Wet Bpf 2000, zal zijn verstreken is deze bepaling niet langer nodig. Nieuw overgangsrecht voor wat betreft het aangescherpte artikel 5 is niet nodig en niet gewenst. Het is altijd al duidelijk geweest wat de strekking was van artikel 5 van de Wet Bpf 2000. Met deze wijziging wordt slechts die strekking strikter in artikel 5 vastgelegd.

Artikel VI. Wijziging van de Ziektewet

Onderdeel A (de artikelen 19, derde lid, 29, eerste lid, en 69, tweede lid, van de ZW)

In artikel IX, onderdeel A, van het wetsvoorstel Invoeringswet arbeid en zorg (Kamerstukken I 2000/01, 27 208, nr. 273) wordt in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, onder vernummering van de daarop volgende leden, een nieuw vierde lid ingevoegd. In het eerste lid van artikel 29 van de ZW wordt verwezen naar enkele van de aldus te vernummeren leden. Na de inwerkingtreding van genoemd artikel IX, onderdeel A, is de verwijzing – deels – niet meer juist. Aldus zou onbedoeld recht op ziekengeld kunnen ontstaan.

Het onderhavige onderdeel voorziet erin dat, indien artikel IX, onderdeel A, van de Invoeringswet arbeid en zorg in werking treedt nadat het onderhavige onderdeel in werking is getreden, artikel 29, eerste lid, van de ZW aan de vernummering wordt aangepast op het moment dat bedoeld artikel IX, onderdeel A, in werking treedt. Indien IX, onderdeel A, van de Invoeringswet arbeid en zorg eerder in werking is getreden dan het onderhavige onderdeel, wordt artikel 29, eerste lid, van de ZW aangepast op het moment dat het onderhavige onderdeel in werking treedt. Aldus wordt voorkomen dat de onjuiste verwijzing ontstaat respectievelijk wordt deze zo veel mogelijk in de tijd beperkt.

Met artikel XVI, onderdeel C, van het wetsvoorstel Invoeringswet arbeid en zorg wordt in artikel 19 van de ZW een derde lid ingevoegd. Artikel XVI, onderdeel K, van dat wetsvoorstel wijzigt artikel 69, tweede lid, van de ZW. Met die leden wordt bewerkstelligd dat de vrouwelijke verzekerde geen recht heeft op ziekengeld gedurende de periode dat zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg. Met het onderhavige onderdeel wordt geregeld dat ook geen recht op ziekengeld bestaat gedurende de periode dat uitkering in verband met zwangerschap of bevalling wordt genoten op grond van artikel 3:8 van de Wet arbeid en zorg.

Onderdeel B (artikel 45, eerste lid, onderdeel j, van de ZW)

In artikel 45, eerste lid, onderdeel j, van de ZW is de benadelingshandeling opgenomen. De verzekerde is verplicht te voorkomen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het wachtgeldfonds benadeelt of zou kunnen benadelen. De ZW-uitkeringen van overheidswerknemers worden echter niet betaald uit deze fondsen, maar uit het Uitvoeringsfonds voor de overheid. Er bestaat derhalve een leemte in deze bepaling die zo spoedig mogelijk moet worden opgevuld. Het onderhavige artikel voorziet daarin.

Artikel VII. Wijziging van de Wet van 21 december 2000, houdende wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen, Stb. 625)

In de Wet van 21 december 2000, houdende wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen; Stb. 625) is in het overgangsrecht sprake van een omissie. In artikel IX is bedoeld te regelen dat de collectieve actuariële gelijkwaardigheid en de gelijke behandeling alleen moet gelden voor over te dragen pensioen dat is opgebouwd vanaf de datum van inwerkingtreding van artikel 2b van de Pensioen- en spaarfondsenwet. De onderhavige wijziging beoogt dit alsnog correct te formuleren. Artikel IX is nog niet in werking getreden.

Artikel VIII. Wijziging overgangsrecht Wet beslistermijnen sociale verzekeringen

Met het in dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 87a van de Wet REA (zie artikel IV, onderdeel C) wordt overgangsrecht geïntroduceerd op artikel 49b van de Wet REA. Aangezien er in de Wet BSV reeds overgangsrecht op datzelfde artikel is geformuleerd, dienen beide artikelen beter op elkaar afgestemd te worden. Deze afstemming krijgt vorm door in het voorgestelde artikel IX van dit voorstel, de Wet BSV te wijzigen in die zin dat het overgangsrecht op artikel 49b, in laatstgenoemde wet, komt te vervallen.

Omtrent het geven van duidelijkheid inzake het van toepassing zijnde recht bij beslistermijnen voor subsidieaanvragen op grond van artikel 44, tweede lid, van de Wet REA, wordt het volgende opgemerkt.

a. Voor de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 voorziet het huidige artikel 49b, vierde lid, van de Wet REA, in duidelijkheid inzake de van toepassing zijnde beslistermijnen voor deze subsidieaanvragen, te weten een beslistermijn van maximaal 17 weken (verlening van subsidie) dan wel maximaal 13 weken (vaststelling van subsidie). In beide gevallen is sprake van een bijzondere beslistermijn op grond van artikel 49b.

b. Op diezelfde subsidieaanvragen die op 1 januari 2002 nog in behandeling zijn, dienen deze «oude/bijzondere» beschikkingstermijnen nog een tijdje van toepassing te blijven (zie het bij dit wetsvoorstel opgenomen artikel 87a, eerste lid, van de Wet REA).

c. Voor aanvragen ingediend na 1 januari 2002 maar voor 1 januari 2004 dient de redelijke termijn van maximaal 8 weken (de algemene beslistermijn) te gaan gelden; zie daartoe het in dit voorstel opgenomen artikel IV, onderdeel A.

Aangezien het overgangsrecht op grond van de Wet BSV voor deze periode uitgaat van de bijzondere beslistermijnen wordt dat overgangsrecht voor deze beschikkingen met het onderhavige artikel IX «uitgeschakeld».

d. Voor de periode vanaf 1 januari 2004 voorziet het aangepaste artikel 49b, zoals dat artikel op die datum luidt, in de algemene (redelijke) beslistermijn; zie daartoe het in dit voorstel opgenomen artikel IV, onderdeel B (artikel 49b, zoals dit zal gaan luiden met ingang van 1 januari 2004).

Artikel IX. Wijziging van de Wet arbeid en zorg

Onderdelen A, B en F (de artikelen 3:1, derde lid, 3:8, derde lid, en 3:19, derde lid, van de Wet arbeid en zorg)

Op grond van artikel 3:1, derde lid, van het wetsvoorstel Wet arbeid en zorg gaat het bevallingsverlof in op de dag na de bevalling en bedraagt tien aangesloten weken of zoveel meer als het aantal dagen dat het zwangerschapsverlof minder dan 6 weken heeft bedragen. Een overeenkomstige regeling is opgenomen in de uitkeringsregeling in de artikelen 3:8, derde lid, en 3:19, derde lid, van de Wet arbeid en zorg. Deze regeling vormt onbedoeld een verslechtering ten opzichte van de regeling zoals die thans geldt op grond van artikel 29a van de ZW in bepaalde situaties dat een vrouw bevalt na de vermoedelijke bevallingsdatum. Als een vrouwelijke werkneemster haar zwangerschapsverlof doet ingaan 4 weken vóór vermoedelijke bevallingsdatum en 1 week na vermoedelijke bevallingsdatum bevalt, duurt haar zwangerschapsverlof 5 weken (artikel 3:1 Wet arbeid en zorg). Het bevallingsverlof bedraagt 11 weken (artikel 3:1, derde lid, Wet arbeid en zorg) en totale verlofperiode derhalve 16 weken. Volgens de bestaande regeling bedraagt de totale verlofperiode 17 weken. Ter illustratie: als de betrokken vrouw haar zwangerschapsverlof had doen ingaan 6 weken vóór vermoedelijke bevallingsdatum had haar zwangerschapsverlof 7 weken geduurd en het totale verlof (7 + 10 = ) 17 weken. Teneinde te bewerkstelligen dat het totale zwangerschaps- en bevallingsverlof in beide situaties gelijk is (en wel 17 weken) respectievelijk dat de periode waarover uitkering in verband met zwangerschap en bevalling wordt betaald op grond van de artikelen 3:8 en 3:19 in overeenkomstige situaties gelijk is, worden de artikelen 3:1, derde lid, 3:8, derde lid, en 3:19, derde lid, van de Wet arbeid en zorg in de onderhavige onderdelen aangepast.

Onderdeel C (artikel 3:10 van de Wet arbeid en zorg)

Waar in de verschillende artikelen van de Wet arbeid en zorg het opnemen van een pleegkind als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, onderdeel d, van die wet gelijkgesteld wordt met adoptie is dat in artikel 3:10 niet het geval. Met dit onderdeel wordt hierin alsnog voorzien.

Onderdeel D (artikel 3:13 van de Wet arbeid en zorg)

Voor degene die recht heeft op ziekengeld in verband met bevalling op grond van nawerking (artikel 46 van de ZW) geldt dat het ZW-dagloon gelijk is aan het WW-dagloon (artikel 13 van de Algemene dagloonregelen ZW). Artikel 3:13, vierde lid, van de Wet arbeid en zorg kan de indruk wekken dat dat niet langer het geval zou moeten zijn. Om die onjuiste indruk weg te nemen vervalt met dit onderdeel dat vierde lid en wordt het tweede lid van artikel 3:13 van de Wet arbeid en zorg aangepast.

Onderdeel E (artikel 3:16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet arbeid en zorg)

In artikel 3:16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet arbeid en zorg wordt artikel 36 van de ZW van overeenkomstige toepassing verklaard. Anders dan artikel 35 van de ZW – dat eveneens van overeenkomstige toepassing is verklaard – ziet artikel 36 ZW op de overlijdensuitkering indien de verzekerde op de dag van overlijden geen recht op ziekengeld heeft omdat hij niet ongeschikt is. Artikel 36 van de ZW is derhalve ook van toepassing op de werknemer en de gelijkgestelde bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg, die op de dag van overlijden geen recht heeft op uitkering op grond van die paragraaf. Gelet hierop is artikel 36 van de ZW ten onrechte opgenomen in artikel 3:16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet arbeid en zorg. Aangezien dit aanleiding kan geven tot misverstanden wordt dit met het onderhavige onderdeel rechtgezet.

Onderdeel G (artikel 4:2 van de Wet arbeid en zorg)

In het voorlopig verslag van de Eerste Kamer over het wetsvoorstel arbeid en zorg is onder meer gevraagd of het ontstaan van het recht op kraamverlof vanaf de eerste dag dat het kind feitelijk op hetzelfde adres woont als de werknemer die het kind erkent, niet tegenstrijdig is met de bedoeling ook vaders die elders wonen kraamverlof te verlenen.

De bedoelde tegenstrijdigheid doet zich inderdaad voor bij de niet samenwonende vader, die het kind heeft erkend. Om dit te verhelpen wordt de tweede zin van artikel 4:2 gewijzigd, en gaat het recht op kraamverlof in vanaf het verblijf van het kind bij de moeder.

Er zij op gewezen dat deze wijziging alleen relevant is voor de werknemer die het kind erkent, en niet met de moeder gehuwd is, geregistreerd is als partner of ongehuwd samenwoont. De vader die het kind niet erkent en niet met de moeder samenwoont, voldoet immers niet aan het bepaalde in de eerste zin van artikel 4:2, en komt derhalve niet voor het recht op kraamverlof in aanmerking.

Onderdelen H en I (de artikelen 4:7 en 5:10 van de Wet arbeid en zorg)

In de artikelen 4:6 en 5:9 van de Wet arbeid en zorg is een regeling opgenomen over de compensatie met vakantieaanspraken waar het gaat om het calamiteiten-, kort verzuim- en kraamverlof respectievelijk het kortdurend zorgverlof. In de artikelen 4:7 en 5:10 is de mogelijkheid gecreëerd om via een collectieve arbeidsovereenkomst of schriftelijke overeenkomst tussen de werkgever en de ondernemingsraad/ personeelsvertegenwoordiging af te wijken van de gegeven regeling over de compensatie van vakantieaanspraken. Bij deze afwijkingsmogelijkheid is het onbedoeld mogelijk geworden dat het wettelijk minimum aan vakantiedagen per jaar aangetast kan worden. Dit wettelijke minimum aan vakantieaanspraken op jaarbasis wordt gegarandeerd door de EG-richtlijn organisatie van de arbeidstijd. Artikel 7 van deze richtlijn schrijft voor dat een ieder ten minste recht heeft op vier weken vakantie per jaar. De voorgestelde wijziging in de onderdelen H en I zorgt ervoor dat de minimumvakantie op jaarbasis ook bij het gebruiken van de geboden afwijkingsmogelijkheid bij bijvoorbeeld de collectieve arbeidsovereenkomst te allen tijde blijft gegarandeerd.

Onderdeel J (artikel 7:16 van de Wet arbeid en zorg)

De tekst van artikel 7:16 van de Wet arbeid en zorg is ontleend aan artikel 27a van de WW. Per 1 februari 2001 is de bepaling in het zevende lid van artikel 27a van de WW, dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen nadere regels stelt met betrekking tot het eerste en tweede lid, vervangen door de bepaling dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en het tweede lid. Die algemene maatregel van bestuur is het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Daarin zijn niet alleen nadere regels gesteld met betrekking tot de op te leggen boetes op grond van de WW, maar ook op grond van de andere socialezekerheidswetten. Gelet hierop ligt het in de rede dat de nadere regels op grond van artikel 7:16 van de Wet arbeid en zorg niet worden vastgesteld door het Landelijk instituut sociale verzekeringen respectievelijk het UWV, doch eveneens worden neergelegd in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In verband hiermee dient artikel 7:16, zevende lid, van de Wet arbeid en zorg zo spoedig mogelijk te worden aangepast.

Artikel X. Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

Onderdeel A (artikel 13, vierde lid, van de Wet SUWI)

De Centrale organisatie werk en inkomen, het UWV en de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb) verstrekken op grond van artikel 13, vierde lid, van de Wet SUWI gegevens op verzoek aan een derde, indien deze gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van taken door die derde en deze taken gelijk zijn aan de door het zelfstandige bestuursorgaan verrichte andere taken. Het betreft hier de bij de uitvoering van de andere taken verwerkte gegevens. De hier voorgestelde toevoeging is noodzakelijk om te kunnen regelen dat de zelfstandige bestuursorganen een vergoeding van de kosten voor deze gegevensverstrekking kunnen vragen.

Onderdelen B, C en E (de artikelen 37, onderdeel a, 41, 42, eerste lid, 63, tweede lid, 72, eerste volzin, 76, 77, derde lid, 78, eerste en tweede lid, en 81, eerste en tweede lid, van de Wet SUWI)

Gelet op het feit dat aan het Inlichtingenbureau, bedoeld in artikel 63, publieke middelen ter beschikking worden gesteld voor de uitvoering van zijn taken alsmede op het karakter van die taken (die van rechtstreeks belang zijn voor een goede uitvoering van de betrokken wetten), is het gewenst het toezicht op het Inlichtingenbureau en een aantal daarmee samenhangende bevoegdheden te regelen. Bij de oprichting van de Stichting Inlichtingenbureau (Kamerstukken 27 635, nrs. 1–2) gaf de Minister al aan dat hij toezicht zou gaan houden op het Inlichtingenbureau. In het aanhangige wetsvoorstel Wet SUWI is daarin nog niet voorzien; met de onderhavige voorstellen gebeurt dat alsnog. De financiële en verantwoordingsvoorschriften voor het Inlichtingenbureau worden op grond van artikel 63, tweede lid, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld (waartoe zal worden aangesloten bij de artikelen 45–49 van hoofdstuk 8 van de Wet SUWI). In artikel 37 wordt het Inlichtingenbureau toegevoegd aan de organen waarop de Inspectie Werk en Inkomen, onder gezag van de Minister, toezicht houdt. In verband daarmee wordt voorzien in een inlichtingenplicht jegens de Inspectie Werk en Inkomen ten behoeve van het toezicht (in artikel 42). De toevoeging van het Inlichtingenbureau aan artikel 72, regelende de algemene inlichtingenplicht jegens de Minister, is gewenst omdat de taak van het Inlichtingenbureau meebrengt dat de Minister aan het bureau ook beleidsinformatie moet kunnen vragen. Gezien het werkterrein van het Inlichtingenbureau wordt ook de verplichting tot beveiliging van gegevens (artikel 76) van toepassing ten aanzien van dat bureau. Het bereik van de delegatiebepaling met betrekking tot de inlichtingenverplichting (artikel 77, derde lid) wordt uitgebreid tot het Inlichtingenbureau. Ten slotte wordt, gelet op de taak van het Inlichtingenbureau, voorzien in een aanwijzingsbevoegheid van de Minister (artikel 78) en in een taakverwaarlozingsregeling (artikel 81). De toevoeging aan artikel 41 voorziet erin dat de Inspectie Werk en Inkomen ook een toezichtbaarheidstoets zal verrichten ten aanzien van voornemens die het terrein van het Inlichtingenbureau raken. Voor het Inlichtingenbureau gaat ook het vereiste gelden van ministeriële goedkeuring van een aantal besluiten die belangrijke financiële gevolgen kunnen hebben. Het tweede lid van het daartoe van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 19 maakt het mogelijk bij ministeriële regeling te bepalen wanneer de goedkeuring niet is vereist.

Onderdeel D (Artikel 55, tweede lid, van de Wet SUWI)

Met deze wijziging wordt een onjuiste verwijzing hersteld.

Onderdeel F (artikel 70 van de Wet SUWI)

Ten onrechte werd niet verwezen naar artikel 62, tweede lid, dat bij van overeenkomstige toepassing verklaring ervan op de Svb, dit orgaan zou verplichten bij de SUWI-gegevensuitwisseling gebruik te maken van Suwinet. De verwijzing naar de artikelen 63 (Inlichtingenbureau) en 65 (de Svb heeft geen reïntegratietaken) is bij nader inzien niet nodig.

Artikel XI. Wijziging van de Algemene bijstandswet

Met deze wijzigingen wordt op drie plaatsen het technisch onjuiste gebruik van het woord «en» hersteld door dit te vervangen door «of».

Artikel XII. Wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

Met deze wijzigingen wordt de onjuiste verwijzing naar de leden van artikel 11a hersteld.

Artikel XIII. Wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

In onderdeel A wordt een taalkundige fout hersteld, waarmee het lid gelijkluidend wordt aan de vergelijkbare bepalingen in de Abw en de IOAW. Met de wijzigingen in de onderdelen B en C wordt de onjuiste verwijzing naar de leden van artikel 11a hersteld.

Artikel XIV. Wijziging van de Wet inschakeling werkzoekenden

Deze wijzigingen betreft een correctie van de verwijzing naar de Wet SUWI.

Artikel XV. Wijziging van de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

Deze wijzigingen betreffen correcties van de verwijzingen naar de Wet SUWI.

Artikel XVI. Wijziging van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

Onderdeel A (artikel 19 van de WAO)

In artikel XXI, onderdeel H, van het wetsvoorstel Invoeringswet arbeid en zorg (Kamerstukken I 2000/01, 27 208, nr. 273) wordt aan artikel 19, vierde lid, van de WAO een zinsnede toegevoegd teneinde te bewerkstelligen dat de periode, dat een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling wordt genoten op grond van de Wet arbeid en zorg, niet meetelt voor de wachttijd van 52 weken voor de WAO. Door de toevoeging van die zinsnede aan het vierde lid kan evenwel de situatie ontstaan dat de vrouw die een dienstbetrekking heeft en daarnaast een WAO-uitkering, op het moment dat zij recht op een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling krijgt uit hoofde van haar dienstbetrekking haar recht op WAO-uitkering verliest (volledigheidshalve: de WAO-gerechtigde valt uit

hoofde van de WAO-uitkering niet onder het begrip werknemer of gelijkgestelde in de zin van artikel 3:6 van de Wet arbeid en zorg). Teneinde dit te voorkomen komt met dit onderdeel die zinsnede te vervallen en wordt – teneinde het met die zinsnede beoogde doel te bereiken – aan artikel 19, vijfde lid, van de WAO een zinsnede toegevoegd, inhoudende dat bij de vaststelling van de het tijdvak van 52 weken perioden, waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, buiten beschouwing blijven.

Onderdeel B (artikel 71a van de WAO)

De laatste zin van artikel 71a, eerste lid, van de WAO kan vervallen. De afbakening tussen artikel 71a en 71b is geregeld via artikel 71b. Daarbij wordt verwezen naar de ZW. Aangezien de overheidswerknemers sinds 1 januari 2001 onder de ZW vallen is ook ten aanzien van die werknemers de afbakening voldoende geregeld en ligt het in de rede geen onderscheid meer te maken tussen overheidswerknemers en andere werknemers.

Artikel XVII. Wijziging van de Invoeringswet arbeid en zorg

Met het tweede lid van artikel I van de Invoeringswet arbeid en zorg is beoogd te bereiken dat op de vrouw, die op de datum van inwerkingtreding van de Wet arbeid en zorg een bevallingsuitkering op grond van de ZW ontvangt, de wachttijdregeling van de WAO van toepassing blijft zoals deze geldt voor die datum. Aangezien de tekst van artikel I, tweede lid, van de Invoeringswet arbeid en zorg nu reeds door de uitvoeringsorganen als onduidelijk wordt ervaren en anderzijds in artikel 19 van de WAO zowel voor als na de inwerkingtreding van de Invoeringswet arbeid en zorg geregeld is, dat voor het bepalen van de wachttijd steeds tijdvakken in aanmerking worden genomen gedurende welke aanspraak bestaat op ZW-uitkering, kan het tweede lid van artikel I van de Invoeringswet arbeid en zorg vervallen. De zwangerschaps- en bevallingsuitkering die onder artikel I, eerste lid, van de Invoeringswet arbeid en zorg valt, blijft immers een uitkering op grond van de ZW (en telt derhalve mee voor de wachttijd WAO).

Artikel XVIII. Inwerkingtreding

Het tweede lid van dit artikel houdt rekening met de mogelijkheid dat de Tijdelijke referendumwet (Kamerstukken II 1999/2000, 27 034, hierna TRW) in werking treedt voordat de Verzamelwet SZW-wetten 2001 (hierna: de Verzamelwet) is bekrachtigd en derhalve (op grond van artikel 169 van de TRW) ten aanzien van de Verzamelwet van toepassing is. Dat zou meebrengen dat bij de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Verzamelwet de 6-wekentermijn van artikel 12, eerste lid, TRW in acht genomen moet worden. Uitgaande van de voorgenomen inwerkingtreding van de Verzamelwet op 1 januari 2002 kàn dat problematisch zijn; of dat ook daadwerkelijk het geval zal zijn, en in het verlengde daarvan, of met het oog daarop behoefte zal bestaan aan een mogelijkheid om van genoemde termijn af te wijken, hangt af van enkele nu nog onzekere factoren (met name de datum van bekrachtiging van de Verzamelwet en de datum van inwerkingtreding van de TRW). Om echter op deze eventualiteit voorbereid te zijn, gezien het spoedeisende karakter van de diverse onderdelen van de Verzamelwet, wordt voorgesteld de Kroon de bevoegdheid te verlenen om zo nodig bij de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Verzamelwet af te wijken van de artikelen 12 en 13 van de TRW; het in de bepaling genoemde artikel 16 van de TRW regelt de gevolgen van zo'n afwijking.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. E. Verstand-Bogaert

Naar boven