27 884
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met het vervoer van leerlingen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 19 november 2001

Algemeen deel

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie steunen het voornemen het gehele leerlingenvervoer, voor alle schooltypen, onder te brengen bij één voor de burger toegankelijk loket, de gemeente. Ook hebben deze leden het volste vertrouwen in een capabele uitvoering. Wel hebben zij nog enkele vragen en opmerkingen bij het wetsvoorstel.

Deze leden vragen waarom de regering heeft gekozen voor de optie om met de invoering in zijn geheel tot het schooljaar 2002/03 te wachten en niet alvast in het schooljaar 2001/02 met de nieuwe wet te beginnen met het vervoer van gehandicapte leerlingen van speciale scholen voor basisonderwijs (sbo's). Zij vragen of de regering nader kan aangeven waarom zij met betrekking tot de invoeringsdatum meende niet aan het advies van de Raad van State te kunnen voldoen.

De Raad van State adviseerde het vervoer van niet alleen de leerlingen met een handicap van de sbo's maar ook het vervoer van deze leerlingen van de gewone basisscholen en de scholen voor voortgezet onderwijs met ingang van het schooljaar 2001/02 (weer) tot een gemeentelijke verantwoordelijkheid te maken. Het advies van de Raad van State is vastgesteld op 23 februari 2001. De beoogde inwerkingtredingsdatum voor het wetsvoorstel was 1 mei 2001. Een later tijdstip van inwerkingtreding achtte de regering uitvoeringstechnisch niet verantwoord, gelet op de noodzakelijke aanpassingen van de gemeentelijke verordeningen en de afhandeling van de daarop gebaseerde aanvragen voor het begin van het nieuwe schooljaar (1 augustus 2001). Het overnemen van het advies van de Raad van State zou in ieder geval overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) noodzakelijk hebben gemaakt. Gelet op de korte tijdspanne tussen de vaststelling van het advies en de uiterste datum van inwerkingtreding, zouden voor het genoemde overleg met de VNG, de aanpassing van het wetsvoorstel en de indiening en volledige parlementaire behandeling tot en met plaatsing in het Staatsblad slechts twee maanden geresteerd hebben. Dit achtte de regering niet haalbaar, mede gelet op de aard van de materie. Daarom heeft zij gekozen voor wat op dat moment in feite nog de enige reële mogelijkheid was: overheveling van de verantwoordelijkheid voor het leerlingenvervoer in zijn geheel naar de gemeenten met ingang van het schooljaar 2002/03.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en gaan ervan uit dat de gekozen constructie een verbetering is ten opzichte van de huidige situatie. Het komt volgens deze leden de duidelijkheid van wetgeving ten goede als één «loket» de verantwoordelijkheid heeft voor een bepaald beleidsonderdeel. Zij hebben vertrouwen in een goede uitvoering. Op een aantal andere punten hebben zij echter nog hun bedenkingen. Zij vinden de argumentatie in de memorie van toelichting om af te zien van een uitzondering voor het praktijkonderwijs, niet geheel overtuigend.

Deze leden vragen of praktijkscholen niet dunner gezaaid zijn dan «gewone» scholen voor voortgezet onderwijs.

De regering wijst erop dat zich een passend voorzieningenniveau voor het praktijkonderwijs ontwikkelt, bestaande uit zelfstandige scholen voor praktijkonderwijs en afdelingen voor praktijkonderwijs verbonden aan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs. Dit wordt mede veroorzaakt doordat ieder samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 10h van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) in beginsel ten minste één voorziening voor praktijkonderwijs dient te omvatten. Deze voorzieningen komen niet alleen voort uit het voormalige speciaal voorgezet onderwijs voor moeilijk lerende kinderen (svo-mlk), maar kunnen ook voortkomen uit het voormalige individueel voorbereidend beroepsonderwijs en het speciaal voortgezet onderwijs voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (svo-lom) dat niet opteert voor leerwegondersteunend onderwijs, maar voor praktijkonderwijs. Met name zal zich dit voordoen bij samenwerkingsverbanden waar het svo-mlk ontbreekt. Daarnaast bestaat vanaf het schooljaar 2003/04 de mogelijkheid dat scholen en afdelingen voor praktijkonderwijs gesticht worden in het kader van de reguliere planprocedure van het voortgezet onderwijs.

De leden van de fractie van D66 willen weten wat destijds de argumenten waren om de huidige leerlingen in het so-lom en so-mlk wel in aanmerking te laten komen voor leerlingenvervoer.

Het so-lom en so-mlk behoorden destijds tot het speciaal onderwijs waarvoor in zijn totaliteit op grond van de Interimwet op speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (ISOVSO) een regeling voor het leerlingenvervoer gold.

Ook vragen deze leden of alle leerlingen voor praktijkonderwijs op 12-jarige leeftijd wel in staat zijn om zelfstandig te reizen.

Het is inderdaad niet waarschijnlijk dat alle leerlingen van het praktijkonderwijs op 12-jarige leeftijd zelfstandig kunnen reizen. Voor die leerlingen die vanwege hun handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege hun handicap niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken, voorziet dit wetsvoorstel dan ook in de mogelijkheid van gemeentelijk leerlingenvervoer.

De leden van de fractie van D66 vinden dat het streven naar gelijkheid niet moet belemmeren dat leerlingen dat specifieke onderwijs krijgen dat voor hen het beste is. Er zijn, aldus deze leden, toch verschillende leerwegen en trajecten ingevoerd omdat leerlingen nu eenmaal verschillende capaciteiten, mogelijkheden en wensen hebben. De voor hen beste situatie moet dan toch ook letterlijk bereikbaar zijn als zij zich daar optimaal kunnen ontplooien, zo vragen deze leden.

De regering is het met deze leden eens dat de verschillende leerwegen en trajecten zijn ingevoerd om de leerlingen de mogelijkheid te bieden zich optimaal te ontwikkelen. Hierbij wordt rekening gehouden met de capaciteiten van de leerling.

Gelet op de spreiding van het huidige voorzieningenniveau in het kader van de verschillende leerwegen en trajecten is de beste situatie voor elke leerling in principe bereikbaar.

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat, als praktijkonderwijs of een bepaalde aanpak op een bepaalde school binnen de leerwegondersteunende leerweg voor een bepaalde leerling aantoonbaar de meest wenselijke is, die leerling die die specifieke school om wat voor reden dan ook niet zelf kan bereiken, zo nodig naar die school vervoerd moet kunnen worden of een compensatie of een tegemoetkoming moet kunnen krijgen in de kosten van het vervoer naar school. Het gaat deze leden hier om die paar kinderen – zonder handicap in de zin van artikel 4 WVO – bij wie dat om wat voor reden dan ook problemen oplevert, bijvoorbeeld omdat een praktijkschool of een specifieke school zo ver weg is dat de kosten van het openbaar vervoer niet te dragen zijn voor de ouders. Zij vragen of deze regeling op zijn consequenties is beoordeeld.

Voor de leerlingen die deze leden bedoelen, en die dus niet voldoen aan de criteria van artikel 4 WVO, biedt dit wetsvoorstel geen bijzondere voorziening. Het praktijkonderwijs is een volwaardige schoolsoort in het voortgezet onderwijs. Ten aanzien van de leerlingen van het praktijkonderwijs geldt wat betreft het leerlingenvervoer geen andere problematiek dan bij andere leerlingen in het voortgezet onderwijs. Door deze leerlingen anders te behandelen, zou hun beoogde integratie in het voortgezet onderwijs worden belemmerd. Voorzover er een noodzaak is tot vergoeding van het leerlingenvervoer, geldt net als voor andere leerlingen in het voortgezet onderwijs de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en studiekosten (WTOS).

De leden van de fractie van de ChristenUnie vinden het een goede zaak dat door dit voorstel het leerlingenvervoer in zijn geheel bij de gemeente komt te liggen. Deze leden hebben er echter moeite mee dat de overgang naar de gemeente van het vervoer naar een sbo van leerlingen met een handicap, niet gepaard gaat met toevoeging van extra middelen aan het gemeentefonds. Zij verwachten dat zonder compensatie de overgang van de verantwoordelijkheid zal leiden tot nieuwe bezuinigingen op het leerlingenvervoer.

Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, gaat het hier over leerlingenvervoer dat tot 1 augustus 1998 reeds door de gemeenten werd verzorgd. Bij de overgang per 1 augustus 1998 van het vervoer van leerlingen met een handicap van het voormalige so-mlk, so-lom en het onderwijs voor in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (iobk) van de gemeenten naar het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) heeft geen uitname uit het gemeentefonds plaatsgevonden. Nu de verantwoordelijkheid voor dit leerlingenvervoer weer teruggaat naar de gemeenten, is er geen aanleiding extra middelen aan het gemeentefonds toe te voegen, aangezien de daarvoor bestemde middelen nog in dat fonds zitten. De verwachting van deze leden dat dit tot nieuwe bezuinigingen op het leerlingenvervoer zal leiden, deel ik niet, evenmin als de stelling dat veel gemeenten de laatste jaren hebben moeten bezuinigen vanwege de ontoereikendheid van de vergoedingen uit het gemeentefonds. De gemeenten hebben weliswaar enige beleidsruimte bij de invulling van het leerlingenvervoer, maar de kaders van de wet bieden een garantie voor in ieder geval passend vervoer voor iedereen die aan de criteria voldoet.

Zowel bij de evaluatie van het leerlingenvervoer als bij de invoering van de Wet op het primair onderwijs (WPO) is geconcludeerd dat er geen aanleiding was om extra middelen aan het gemeentefonds toe te voegen. Bij een verdeling van de middelen over de gemeenten op grond van de criteria van het gemeentefonds en door het eigen beleid dat gemeenten voeren, kan het zich voordoen dat gemeenten soms meer en soms minder uitgeven dan zij normatief voor de desbetreffende activiteit, in dit geval het leerlingenvervoer, uit het gemeentefonds ontvangen. Dit is echter inherent aan decentralisatie en het systeem van het gemeentefonds.

De overheveling van het leerlingenvervoer van kinderen met een handicap naar sbo's moet ook een einde maken aan de problemen die zich voordeden bij de beoordeling door de uitvoeringsinstellingen sociale zekerheid (uvi's) van de aanvragen hiervoor. Waaruit bestonden die problemen, zo willen de leden van de fractie van de ChristenUnie weten.

Op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea) hadden de uvi's onder verantwoordelijkheid van het Lisv – in hoofdzaak het Gak – tot 1998 voor wat betreft de verstrekking van voorzieningen aan leerlingen met een handicap een taak in het regulier onderwijs. Het betrof met name leerlingen met een lichamelijke of zintuiglijke handicap, dan wel een geestelijke handicap met een duidelijke medische diagnose (bijvoorbeeld syndroom van Down). Toen per 1 augustus 1998 het so-lom, so-mlk en iobk werd omgevormd tot speciaal basisonderwijs, kwam het vervoer van deze leerlingen onder hetzelfde regime te vallen als het vervoer van leerlingen van reguliere basisscholen. Hiermee werd een nieuwe doelgroep met een geheel eigensoortige problematiek onder de werking van de Wet Rea gebracht. Met deze doelgroep waren de uvi's niet vertrouwd. Het is ten aanzien van deze groep moeilijker dan de groep met betrekking waartoe het Gak reeds een taak had, vast te stellen of aangepast vervoer noodzakelijk is in verband met belemmeringen vanwege ziekte of gebrek – het criterium dat gehanteerd wordt in het kader van de Wet Rea – of dat dit vervoer zijn noodzaak vindt in sociale en emotionele problemen. Voorts bestond bij de totstandkoming van de WPO de verwachting dat slechts enkele leerlingen van het voormalige so-lom, so-mlk en iobk vanwege hun handicap niet of niet zelfstandig met het openbaar vervoer zouden kunnen reizen. In de praktijk werden echter veel van deze leerlingen doorverwezen naar het Gak. Door die onverwachte toeloop ontstonden extra problemen.

De leden van de SGP-fractie waarderen de vereenvoudiging van de regelgeving inzake het leerlingenvervoer door alle regelingen onder te brengen bij het loket van de gemeente. Zij hebben wel enkele vragen bij de beperking van de mogelijkheid voor leerlingen praktijkonderwijs en leerwegondersteunende onderwijs om gebruik te maken van een regeling voor leerlingenvervoer.

Deze leden erkennen dat, door leerlingen in het praktijkonderwijs op het punt van het leerlingenvervoer net zo te behandelen als de overige leerlingen in het voortgezet onderwijs, de integratie van deze leerlingen kan worden bevorderd. Zij stellen echter dat gelijke behandeling slechts is geboden als er sprake is van gelijke gevallen, en vragen of dat voor deze doelgroep met betrekking tot het leerlingenvervoer volgens de regering in algemene zin het geval is.

Praktijkonderwijs is op zich een volwaardige schoolsoort in het voortgezet onderwijs. Het gaat, naar de mening van de regering, niet aan deze leerlingen als groep anders te behandelen dan de overige leerlingen in het voortgezet onderwijs. Daarbij wordt echter niet miskend dat door deze leerlingen vanzelfsprekend een relatief groter beroep zal worden gedaan op gemeentelijk leerlingenvervoer.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe wordt bepaald wanneer leerlingen met een lichamelijke, geestelijke of zintuiglijke handicap aangewezen zijn op ander vervoer dan openbaar vervoer of niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken. Zij vragen of medische adviezen inzake de wijze van vervoer altijd worden overgenomen.

De beslissing over het vervoer ligt bij het college van burgemeester en wethouders en dit college kan zich daarbij laten adviseren. Veelal kan men voor leerlingen van sbo's gebruik maken van het advies van de permanente commissie leerlingenzorg en voor leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs van het advies van de commissie van onderzoek. Voor de gehandicapte leerlingen in het basisonderwijs wordt thans onderzocht of degene die de ambulante begeleiding van de leerling verzorgt, kan adviseren over het vervoer van de leerling.

Of medische adviezen altijd worden overgenomen, kan ik niet beoordelen, aangezien het hier gaat om een zaak tussen ouders en gemeente met, indien de ouders het niet eens zijn met de beslissing van de gemeente, de mogelijkheid van bezwaar en beroep. Wel heb ik van de VNG vernomen dat men de indruk heeft dat er zich niet veel beroepszaken voordoen.

De leden van de SGP-fractie vragen om mede in het licht van de door de Tweede Kamer aanvaarde motie-Van der Vlies (Kamerstukken II 1997–98, 25 410, nr. 49) in te gaan op de reisafstand, aangezien zij veronderstellen dat leerlingen aan scholen voor praktijkonderwijs gemiddeld genomen een langere reisafstand zullen moeten overbruggen dan leerlingen die andere vormen van voortgezet onderwijs volgen.

Zoals gezegd, vindt er een ontwikkeling plaats naar een binnen het voorgezet onderwijs passend voorzieningenniveau van het praktijkonderwijs. Dat voorzieningenniveau zal niet alleen worden gevormd uit locaties waar voorheen het svo-mlk was gevestigd maar – met name bij samenwerkingsverbanden waar een voorziening voor svo-lom ontbreekt – ook uit voorzieningen voor praktijkonderwijs die voorkomen uit het svo-mlk en het voormalige individueel voorbereidend beroepsonderwijs. De verwachting is gerechtvaardigd dat de reisafstanden naar het praktijkonderwijs beperkter zullen zijn dan naar het svo-mlk.

Deze leden vragen voorts zo gedifferentieerd mogelijk de consequenties van de invoering van het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs voor de financiële positie van ouders inzake het leerlingenvervoer in kaart te brengen.

De regering wijst er allereerst op dat de invoering van het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs geen invloed heeft gehad op de positie van de ouders van leerlingen van nog niet omgezette scholen voor svo-lom of svo-mlk. De gemeentelijke regeling inzake leerlingenvervoer is voor het svo-lom en svo-mlk gehandhaafd (artikel 127 WVO). Bij de omzetting van het svo-lom naar leerwegondersteunend onderwijs is er overgangsrechtelijk in voorzien dat een leerling die op grond van artikel 127 WVO aanspraak had op een vergoeding voor vervoer, die aanspraak behield. Voor leerlingen die praktijkonderwijs gingen volgen, is eveneens overgangsrechtelijk erin voorzien dat op hen artikel 127 WVO van toepassing bleef. Verwezen kan worden naar de Regeling leerlingenvervoer voortgezet onderwijs. In het overgangsrecht bij dit wetsvoorstel worden de bestaande rechten gerespecteerd zolang de leerling dezelfde school blijft bezoeken. Daarnaast wordt erop gewezen dat voor leerlingen van het svo-lom en het svo-mlk vanaf 1 januari 2001 de WTOS geldt. Dit geldt ook voor leerlingen van leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs, zijnde voortgezet onderwijs.

De leden van de SGP-fractie geven in overweging om de term geestelijke handicap te vervangen door verstandelijke handicap, zoals ook in de door het Ministerie van VWS gehanteerde terminologie gebruikelijk is geworden, omdat de aard van de bedoelde handicap zodoende naar hun mening beter tot uitdrukking komt.

Het lijkt mij een goede zaak de terminologie aan te passen. Het wetsvoorstel wordt dienovereenkomstig gewijzigd.

2. Financiële consequenties

De leden van de CDA-fractie merken op dat de momenteel geldende regeling pas van 1 augustus 1998 dateert en dat die regeling door het onderhavige wetsvoorstel teniet wordt gedaan. Zij vragen welke gevolgen dit heeft voor de continuïteit en consistentie van het beleid en hoe verwarring bij ouders, leerlingen en scholen kan worden voorkomen. Voorts vragen zij welke gevolgen het wetsvoorstel heeft voor het Lisv, en meer in het bijzonder of er bij dit instituut ontslagen vallen dan wel of er mensen op wachtgeld worden gezet vanwege het wegvallen van werkzaamheden.

Het onderhavige wetsvoorstel beoogt, om de in de memorie van toelichting aangegeven redenen, de vergoeding voor het vervoer van leerlingen met een handicap in het basis- en voortgezet onderwijs niet meer te baseren op de Wet Rea, maar onder te brengen bij de gemeente waar ook het overige leerlingenvervoer reeds is ondergebracht. Uitsluitend voorzover het de leerlingen van de sbo's betreft, dateert de momenteel geldende regeling pas van 1 augustus 1998 (inwerkingtreding van de WPO). Voor die datum was de gemeente op grond van de toen geldende Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs ook reeds verantwoordelijk voor het vervoer van deze categorie leerlingen. Ik kan mij voorstellen dat dit bij ouders, leerlingen of scholen tot enige verwarring zou kunnen leiden. De VNG, het Gak en het Lisv – welke laatste twee organisaties met ingang van 1 augustus 2002 zullen opgaan in het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) – zullen daarom hun voorlichting aan de gemeenten en de UWV-regiokantoren op elkaar afstemmen zodat aan de ouders en andere betrokkenen zoveel mogelijk eenduidige berichtgeving wordt verstrekt.

Het is niet uitgesloten dat dit wetsvoorstel tot gevolg heeft dat er op dit terrein arbeidsplaatsen bij het UWV komen te vervallen. Dit wordt bezien en geregeld in het kader van de totale herinrichting van de uitvoeringsorganisatie sociale verzekeringen die met de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) wordt beoogd.

De leden van de CDA-fractie merken op dat uit de memorie van toelichting blijkt dat een aantal leerlingen die op grond van de huidige wet- en regelgeving voor leerlingenvervoer in aanmerking komen, straks, onder het regime van het wetsvoorstel, niet meer voor leerlingenvervoer in aanmerking komen. Zij vragen of de regering meer duidelijkheid kan verschaffen welke leerlingen er in de toekomst buiten de boot zullen vallen. Zij willen weten of de regering het verantwoord acht dat leerlingen voor wie leerlingenvervoer onder de bepalingen van de huidige regeling kennelijk noodzakelijk wordt geacht, straks geen leerlingenvervoer meer zullen krijgen?

Op grond van de huidige regelingen komen alle leerlingen van het svo-lom en svo-mlk in aanmerking voor leerlingenvervoer, dus ook de leerlingen die in staat zijn om zelfstandig naar school te gaan. In het wetsvoorstel komen alleen leerlingen in aanmerking voor leerlingenvervoer die wegens hun handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel wegens hun handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken. De regering acht het verantwoord dat leerlingen die niet aan dit criterium voldoen, straks geen leerlingenvervoer ontvangen. Voor de ouders van deze leerlingen zal dit betekenen dat zij niet meer in aanmerking komen voor leerlingenvervoer en, zoals dat voor alle leerlingen in het voortgezet onderwijs geldt, moeten «terugvallen» op de WTOS.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen om het overgangsrecht te laten vervallen zodra de desbetreffende leerling van school verandert. Zij vragen of dit geen onredelijk grote problemen voor de betrokken leerlingen en ouders zal kunnen opleveren in gevallen dat de verandering van school door dwingende omstandigheden is ingegeven. Zij willen weten of de regering denkt dat het niet handhaven van de oude rechten in geval van een schoolverandering door dwingende omstandigheden juridisch houdbaar zal zijn wanneer dergelijke gevallen voor de rechter komen. Waarom heeft de regering niet gekozen voor de optie om alle «oude gevallen» te behandelen volgens «oud recht» ongeacht of men nu wel of niet van school verandert, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Bij het vaststellen van het overgangsrecht is rekening gehouden met de belangen van (de ouders van) de leerlingen die thans aanspraken hebben die verder gaan dan de aanspraken die zij op grond van de nieuwe regeling hebben. Het gaat daarbij enerzijds om de leerlingen met een handicap in het basis- en voortgezet onderwijs die thans aanspraak hebben op een vervoersvoorziening op grond van de Wet Rea en zich op grond van de nieuwe regeling tot de gemeenten moeten wenden, en anderzijds om de leerlingen (zonder handicap) in het speciaal voortgezet onderwijs en het voormalig speciaal voortgezet onderwijs (omgevormd tot leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs) die onder het nieuwe regime niet meer voor gemeentelijk leerlingenvervoer in aanmerking komen. Daarnaast is het echter ten behoeve van een goede invoering van de nieuwe regeling van belang dat het overgangsrecht niet langer werkt dan strikt noodzakelijk is ter waarborging van bestaande rechten van ouders en leerlingen. Het overgangsrecht leidt er immers toe dat voor eenzelfde categorie leerlingen binnen één school verschillende regimes gelden voor wat betreft de aanspraken op leerlingenvervoer (een ongelijke behandeling derhalve).

De regering meent in het voorgestelde overgangsrecht waarin de oude rechten worden gewaarborgd zolang de desbetreffende leerling dezelfde school blijft bezoeken, een deugdelijk compromis tussen de genoemde, deels met elkaar conflicterende belangen te hebben gevonden, dat zo nodig ook voor de rechter zeer goed verdedigbaar is. Verandering van school leidt immers tot een nieuwe situatie, die op grond van de op dat moment geldende regelgeving behoort te worden beoordeeld. Daar waar een strikte toepassing van dit uitgangspunt tot een ongewenst resultaat zou leiden, wordt hierop overigens in het wetsvoorstel een uitzondering gemaakt (zie artikel V, tweede lid).

Tot slot wijs ik nog er nog op dat de gemeenten de mogelijkheid hebben om in de gemeentelijke verordeningen een hardheidsclausule op te nemen. Indien toepassing van de nieuwe criteria bij verandering van school onverhoopt toch zou leiden tot onvoorziene onbillijkheden van overwegende aard, kan door de ouders wellicht een beroep op een dergelijke hardheidsclausule worden gedaan. Het zal daarbij gaan om incidentele gevallen die vooraf niet zijn te duiden. Honorering van een eventuele aanvraag is uiteraard ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat in de memorie van toelichting vermeld staat dat het wetsvoorstel een besparing oplevert omdat een aantal leerlingen niet meer voor leerlingenvervoer in aanmerking zal komen. Zij vragen of zij hieruit moeten concluderen dat bij dit wetsvoorstel, van de kant van de regering, ook het bezuinigingsmotief een belangrijke rol speelt.

Er is geen sprake van een bezuinigingsmotief. De besparing is het gevolg van de nieuwe vergoedingssystematiek waarin leerlingen die leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs volgen, in tegenstelling tot de leerlingen van het svo-lom en svo-mlk, niet als categorieën onder de regeling van het leervervoer vallen. Voor de gemeenten leidt dit tot een taakvermindering.

Deze leden hebben voorts een aantal vragen over de noodzaak van een vertraagde afbouw van deze besparing.

De taakvermindering voor de gemeenten treedt niet gelijk op met de inwerkingtreding van de nieuwe systematiek, omdat in de Regeling leerlingenvervoer voortgezet onderwijs voorzien is in overgangsrecht voor leerlingen van het voormalige svo-lom en svo-mlk die aanspraak hadden op een vergoeding voor leerlingenvervoer. Deze leerlingen, inmiddels leerlingen leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs, behouden die aanspraak zolang zij niet van school veranderen, waardoor er tijdelijk meerkosten zijn voor de gemeenten. Er zijn geen aanwijzingen dat de middelen voor deze vertraagde afbouw onvoldoende zijn.

Er gaan momenteel leerlingen met leerlingenvervoer naar praktijkscholen. De leden van de D66-fractie vragen of dit betekent dat leerlingen – zonder handicap in de zin van artikel 4 WVO – die momenteel met leerlingenvervoer naar praktijkscholen gaan, naar de mening van de regering eigenlijk nu ook allemaal net zo goed op eigen gelegenheid naar school kunnen gaan. Zij vragen vervolgens de regering een oplossing te bedenken voor die paar scholieren in het voortgezet onderwijs van wie aannemelijk gemaakt kan worden dat zij het op een bepaalde school voor voortgezet onderwijs echt beter zullen doen. Een school kan, aldus deze leden, een specialisme hebben ontwikkeld, bijvoorbeeld in het omgaan met leerlingen met dyslexie, ADHD of anderszins, dat, voor deze reeds voor praktijkonderwijs of leerwegondersteunend onderwijs geïndiceerde leerlingen, een essentiële meerwaarde kan hebben.

Voor de 7000 leerlingen die in de memorie van toelichting worden genoemd, geldt het overgangsrecht zolang zij dezelfde school blijven bezoeken. Voor nieuwe leerlingen met een handicap als bedoeld in artikel 4 WVO zal de in het wetsvoorstel voorgestelde vervoersregeling gelden. Voor leerlingen die niet aan de nieuwe criteria voldoen, geldt de WTOS. Daarnaast kunnen scholen natuurlijk zelf ook onderling afspraken maken over de opvang van leerlingen met een lichtere handicap of voor wie een specifieke aanpak wenselijk is, zodat ze in de regio kunnen worden opgevangen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom in 1998 bij de overgang van het vervoer van gehandicapte leerlingen van het voormalige so-lom, so-mlk en iobk van de gemeenten naar het Lisv geen uitname uit het gemeentefonds heeft plaatsgevonden.

Er heeft op dat moment geen uitname plaatsgevonden, omdat in het overleg tussen de beheerders van het gemeentefonds en de VNG is afgesproken dat de te veel ontvangen bekostiging voor het leerlingenvervoer – voor de periode tot dit leerlingenvervoer weer wordt teruggebracht onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten – zou worden aangewend voor de uitvoeringskosten bij de gemeentelijke sociale diensten als gevolg van de belastingherziening 2001.

Deze leden willen tevens weten hoe groot het bedrag is dat gemoeid is met het vervoer van leerlingen met een handicap naar sbo's.

Op grond van de cijfers van het GAK is vastgesteld dat het gaat om een bedrag van EUR 13,6 miljoen (f 30 miljoen).

Deze leden willen verder weten of, nu het Lisv op een ruimere wijze aanvragen voor een vergoeding van het leerlingenvervoer heeft gehonoreerd dan de gemeenten in het verleden deden, dit betekent dat de overgang van de verantwoordelijkheid voor dit vervoer naar de gemeenten leidt tot een vermindering van het aantal toekenningen van aanvragen in de toekomst.

Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, zijn de meerkosten van de toekenningen door het Lisv veroorzaakt door het niet in rekening brengen van de eventuele eigen bijdrage en het niet hanteren van het criterium dat in beginsel alleen de kosten van het vervoer naar en van de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school worden vergoed (vergelijk artikel 4, vijfde lid, WPO). Het gaat daarbij voornamelijk om hogere toekenningen en niet zozeer om meer toekenningen. Een vermindering van het aantal toekenningen van aanvragen wordt derhalve niet verwacht.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel III

A

De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het voorgestelde artikel 4, zevende lid, aan burgemeester en wethouders alleen de mogelijkheid wordt gegeven om ten gunste van ouders, voogden en verzorgers van de regeling af te wijken. In het derde en vijfde lid wordt de meerderjarige en handelingsbekwame leerling immers wel genoemd.

Het verschil vindt zijn oorzaak in het eerste lid, waarin wordt bepaald dat de bekostiging voor vervoerskosten alleen aan de ouders, voogden en verzorgers kan worden verstrekt (vergelijk artikel 4 WEC). De regering is bij nader inzien echter van mening dat de vergoeding behoort te worden aangevraagd door en verstrekt aan de leerling, indien deze meerderjarig en handelingsbekwaam is. Deze wijziging werkt uiteraard door in het zevende lid. Verwezen wordt naar bijgevoegde nota van wijziging.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of vanuit een oogpunt van wetsystematiek in artikel 127 WVO waar gesproken wordt over ouders, niet de woorden «voogden of verzorgers» moeten worden toegevoegd, nu artikel 4 WVO deze toevoeging wel kent.

Het verschil tussen in terminologie tussen de artikelen 4 en 127 WVO vloeit voort uit de verschillende begripsbepalingen die gelden voor deel I respectievelijk deel II van de WVO. In artikel 1 WVO (deel I) wordt het begrip «ouders» niet nader gedefinieerd. Dit betekent dat in de afzonderlijke artikelen van deel I WVO de voogden en verzorgers zo nodig expliciet in de wetstekst moeten worden toegevoegd. In deel II WVO is dit niet nodig, omdat in artikel 124 WVO het begrip «ouders» wordt gedefinieerd als: ouders, voogden en verzorgers. Inhoudelijk is er in dit opzicht dus geen verschil tussen de artikelen 4 en 127: in beide artikelen gaat het om de ouders, voogden en verzorgers.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen voorts of de bepaling omtrent de inachtneming van de keuze van de ouders, die voorkomt in de artikelen 4 en 127 WVO, niet ook moet worden opgenomen in artikel 4, vijfde lid, WPO.

Het opnemen van deze bepaling in artikel 4, vijfde lid, WPO is niet nodig, omdat in het zesde lid van het desbetreffende artikel wordt bepaald dat bij de toepassing van het vijfde lid de keuze van de ouders in acht moet worden genomen.

Artikel III

B en C

De leden van de D66-fractie en de fractie van de ChristenUnie zouden graag willen weten waarom in het gewijzigde artikel 127 WVO de inkomenstoets vervalt.

Artikel 127 WVO heeft na inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel nog slechts betrekking op het vervoer van leerlingen met een handicap. De aanspraak op bekostiging van het vervoer van deze categorie leerlingen is – ook in de WPO en deel I van de WVO – niet afhankelijk van het inkomen van de ouders. De inkomenstoets kan daarom vervallen.

Artikel IV en VIII

De leden van de D66-fractie vragen een toelichting op de passage in de memorie van toelichting omtrent de Tijdelijke referendumwet.

De Tijdelijke referendumwet zal per 1 januari 2002 in werking treden. Wetten die na deze datum worden bekrachtigd, kunnen, behoudens enkele met name genoemde uitzonderingen, worden onderworpen aan een raadgevend correctief referendum. Referendabele wetten mogen geen inwerkingtredingsdatum bevatten die valt in de periode dat een inleidend verzoek voor een nationaal referendum kan worden gedaan en daarover definitief een beslissing moet worden genomen. Deze periode is in de Tijdelijke referendumwet gesteld op zes weken na de mededeling in de Staatscourant over de bekrachtiging en het besluit inzake de referendabiliteit (artikel 12, eerste lid). Om deze reden wordt in het voorliggende wetsvoorstel de inwerkingtreding bij koninklijk besluit geregeld.

De aanspraak op bekostiging van het leerlingenvervoer die ouders op grond van artikel VIII van de wetsvoorstel behouden, vervalt als de leerling van school verandert. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of niet bepaald moet worden dat de aanspraak op bekostiging ook blijft bestaan indien de leerling van school verandert.

Op de reden van de in het wetsvoorstel gemaakte keuze voor wat betreft de werkingsduur van het overgangsrecht ben ik hiervoor reeds ingegaan in antwoord op een aantal vragen van de leden van de CDA-fractie.

Deze nota naar aanleiding van het verslag is ingediend mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Naar boven