nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Ingevolge artikel 3 van de Wet van 31 mei 1937, tot omzetting van de Rijksstudiedienst
voor de Luchtvaart in een Stichting, verleent het Rijk een jaarlijkse bijdrage
aan het NLR tot een zodanig bedrag als nodig is om, rekening houdende met
bijdragen van derden, een sluitende exploitatie te verkrijgen.
Op 28 december 1992 is tussen de Minister van Verkeer en Waterstaat en
de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) een overeenkomst
afgesloten met betrekking tot de financiële verhouding tussen beide partijen.
In deze overeenkomst is in artikel 6, derde lid, voorzien in een stelsel
waarin naast een exploitatiesubsidie de mogelijkheid is opgenomen voor het
NLR een egalisatiereserve te vormen van minimaal 10% en maximaal 20% van de
jaaromzet van de begrote opdrachten van derden. Dit zogenaamde schommelfonds
wordt in beginsel gevoed uit de NLR-exploitatie. De egalisatiereserve die
hiermee ontstaat is noodzakelijk om het NLR in staat te stellen optimaal te
functioneren en strookt met het huidige overheidsbeleid om GTI's (Grote Technologische
Instituten) meer zelfstandig te laten opereren. Teneinde het schommelfonds
te kunnen starten is eenmalig een bedrag van f 12 017 000,–
aan het fonds verstrekt.
Bij het sluiten van de overeenkomst met het NLR is er van uitgegaan, dat
naast de betreffende begrotingswet geen afzonderlijke wettelijke voorziening
nodig zou zijn.
De Algemene Rekenkamer oordeelde echter dat «volgens het convenant
van 28 december 1992 bij het NLR reserves uit de exploitatiesubsidie kunnen
worden gevormd, waardoor sindsdien meer is gesubsidieerd dan alleen het exploitatietekort.
Aangezien artikel 3 van de Oprichtingswet dit niet toestaat, is het, gezien
de wens van het departement reservevorming toe te staan, noodzakelijk artikel
3 aan te passen» (Kamerstukken II 1993/94, 23 825, nrs. 1–2,
blz. 175).
Dit oordeel van de rekenkamer heeft tot het onderhavige wetsvoorstel geleid.
Artikel 3 voorziet thans niet meer in een subsidie ter afdekking van exploitatietekorten,
doch bepaalt dat subsidie wordt verleend voor het verrichten van speurwerk
op het gebied van de lucht- en ruimtevaart. Desubsidiëring
verliest hierdoor haar open einde karakter. Evenmin is er dan nog een wettelijke
belemmering voor het NLR om exploitatieoverschotten toe te voegen aan een
te vormen egalisatiereserve.
Met het kunnen vormen van zodanige reserve wordt het NLR in staat gesteld
om verantwoording te nemen voor de te kiezen strategie, zowel op financieel
als op onderzoeksgebied.
Aangezien artikel 3 geen feitelijke wijziging brengt in de omvang van
de reeds sedert 1937 en 1951 bestaande subsidiëring van het NLR en deze
subsidiëring integendeel thans wordt beperkt tot bijdragen voor het verrichten
van speurwerk, is er geen reden om de Europese Commissie overeenkomstig artikel
93, derde lid, van het EG-Verdrag hiervan op de hoogte te brengen.
De wijziging van de wet werkt terug tot de datum waarop de eerder genoemde
overeenkomst tussen de Minister van Verkeer en Waterstaat en het NLR met betrekking
tot de financiële verhouding tussen beide partijen in werking is getreden.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos