Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 27858 nr. 63 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 27858 nr. 63 |
Vastgesteld 24 september 2007
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de brieven van 23 mei 2007, 2 juli 2007, 4 juli 2007 en 4 september 2007 inzake gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Kamerstukken 27 858, nrs. 60 en 61, Kamerstuk 31 067, nr. 8 en Kamerstuk 27 858/31 067, nr. 62).
De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 20 september 2007. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
Hoe verhoudt zich de gewenste inwerkingtreding van de nieuwe Wet duurzame gewasbescherming en biociden tot de tijd die het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) nodig heeft voor de herbeoordeling van de ongeveer 800 middelen, zulks mede naar aanleiding van de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB).
Het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de door het CTB uit te voeren herbeoordeling zijn niet aan elkaar gekoppeld. In het overgangsrecht van de nieuwe wet is bepaald dat alle herprioriteringsmiddelen die op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 waren toegelaten op 3 mei 2007 (de datum voor de uitspraak van het CBB) van rechtswege zijn toegelaten op het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet. Deze toelatingen van rechtswege vervallen op de datum van inwerkingtreding van het eerste besluit tot vaststelling van een nieuwe lijst door het CTB. De wet bepaalt voor de vaststelling van deze lijst geen datum. Wel is in de memorie van toelichting bij de wet als streefdatum 1 oktober genoemd. Ik heb het CTB in die lijn verzocht om de herbeoordeling voor 1 oktober a.s. af te ronden. Indien de herbeoordeling door het CTB, op basis waarvan de nieuwe lijst wordt vastgesteld, onverhoopt nog niet is voltooid, behoeft dit dus niet in de weg te staan aan inwerkingtreding van de wet per 1 oktober a.s. Wel is het uiteraard wenselijk dat de herbeoordeling en de vaststelling van de nieuwe lijst vervolgens zo snel mogelijk plaatsvinden.
Is het waar dat het gebrek aan capaciteit bij het CTB in relatie tot de tijdsdruk ertoe gaat leiden dat bij toelatingen ernstige beperkingen worden doorgevoerd (beperkingen op het etiket) waardoor bepaalde toepassingen (veelal de kleinere) of producten helemaal van de markt zullen verdwijnen?
Hoe verhoudt zich dit tot de gevolgen voor met name de kleine toepassingen en de uitspraak van de voormalige minister van LNV: «Nederland is de kampioen van de kleine teelten»?
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de beoordelingswerkzaamheden van het CTB ten behoeve van plaatsing van middelen op de lijst behorend bij artikel 122 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden? Kunt u aangeven of het nog steeds realistisch is om deze werkzaamheden af te hebben gerond op 1 oktober 2007, wanneer u de wet in werking wil laten treden?
Het CTB is momenteel bezig met de afronding van de herbeoordeling.
Er zijn bij de herbeoordeling drie mogelijke uitkomsten voor een middel: (1) een middel blijft volledig toegelaten, (2) een middel wordt niet meer toegelaten of (3) een middel blijft toelaatbaar mits de toepassing vordt aangepast. Die aanpassing kan eruit bestaan dat een deel van de toelating vervalt of dat er beperkingen worden gesteld aan de toepassing (bijvoorbeeld extra emissiebeperkende maatregelen). Het CTB overlegt hierbij met de toelatinghouders.
Het is nog niet duidelijk of en in welke mate er sprake zal zijn van vermindering of inperking van het middelenpakket. Eventuele negatieve gevolgen van een beperkter middelenpakket zijn afhankelijk van een aantal factoren, te weten:
– zijn er alternatieve middelen op de markt die dezelfde werking hebben;
– is er sprake van een landbouwkundig probleem zonder een dergelijk middel;
– zijn toelatinghouders bereid aanvullend onderzoek te doen om voor een middel wat niet meer c.q. beperkt is toegelaten, opnieuw een toelating aan te vragen.
Zodra het CTB de herbeoordeling heeft afgerond zullen de Plantenziektenkundige Dienst (gewasbeschermingsmiddelen) en VROM (biociden) een onderzoek doen naar de maatschappelijke effecten van de resultaten van de herbeoordeling.
Is het om die reden opportuun om de inwerkingtreding van de wet op te schorten om het CTB in staat te stellen de herbeoordeling te doen plaats hebben op een manier waarbij alle relevante gegevens kunnen worden betrokken waardoor de kans op kleiner worden van het middelenpakket wordt geminimaliseerd?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 1. heb aangegeven is er geen reden de datum van inwerkingtreding van de wet afhankelijk te stellen van de door het CTB uit te voeren herbeoordeling. Zolang de herbeoordeling niet heeft plaatsgevonden en er geen nieuwe lijst is vastgesteld, blijven de bestaande toelatingen onverkort van kracht. In dit verband merk ik voor de goede orde op dat de Stichting Natuur en Milieu al haar juridische procedures met betrekking tot de herprioritering en de vrijstellingen heeft ingetrokken, in afwachting van de totstandkoming van de nieuwe wet. Er is thans in juridische zin geen dwingende noodzaak meer om de herbeoordeling gereed te hebben in verband met de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 4 mei 2007. Niettemin is (zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven) een spoedige afronding van de herboordeling, liefst op 1 oktober 2007, gewenst.
Kunt u aangeven of de Nederlandse invulling en explicitering van de Europese toelatingsnormen, waarbij wordt gekozen voor nationale beoordelingstechnieken, zoals omschreven in de brief van 4 september 2007, het wenselijk of noodzakelijk maken om extra onderzoeken of studies te laten verrichten door de gewasbeschermingsmiddelenindustrie welke voor toelating in andere EU-lidstaten niet noodzakelijk zijn? Zo ja, kan worden aangegeven op welke gebieden deze extra onderzoeken of studies betrekking hebben?
In de brief van 4 september jl. worden vier beoordelingsaspecten aangegeven, t.w. deugdelijkheid/werkzaamheid, volksgezondheid, arbeidsomstandigheden en milieu.
Voor het aspect deugdelijkheid wordt gebruik gemaakt van Europees vastgelegde dossiergegevens. Per land verschillen echter de teelten en klimatologische omstandigheden. Voor de beoordeling van deze verschillen zijn extra gegevens nodig.
Voor het aspect volksgezondheid wordt op basis van in het kader van de Residuverordening gemaakte afspraken voorlopig met nationale dieeteisen gewerkt. Hiervoor kunnen extra onderzoeken noodzakelijk zijn. Deze gegevens zijn vooral nodig om de feitelijke verschillen tussen de landen te kunnen beoordelen, niet omdat er sprake is van een andere beoordelingsmethode. In ieder geval wordt de vaststelling van maximale residulimieten met inwerkingtreding van de Residuverordening in juni 2008, volledig Europees geharmoniseerd.
Voor het aspect arbeidsomstandigheden sluit de beoordeling aan bij de dossiers zoals deze in het kader van de EU-beoordeling door de industrie geleverd worden of geleverd gaan worden (geen extra onderzoeken nodig).
Voor het aspect milieu is uitgangspunt de toepassing van geharmoniseerde beoordelingsmethoden voor zover en indien zij beschikbaar zijn. In een aantal gevallen is invulling gegeven aan de zgn. open normen uit de Uniforme Beginselen. In tegenstelling tot andere landen heeft Nederland deze invulling geëxpliciteerd en sinds 1995 in de regelgeving verankerd, terwijl andere landen de invulling meestal aan het oordeel van de eigen nationale experts over laten. Daardoor kan er verschil zijn tussen de lidstaten voor wat betreft de specifieke studies die op deze punten worden gevraagd. Voor de Nederlandse situatie is reeds in de brief van 30 september 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 27 858, nr. 51) aangegeven dat eventuele aanvullende dossiereisen op dit vlak worden geminimaliseerd. In de brief van 4 september jl. is aangegeven hoe dit voor de verschillende milieuaspecten is uitgewerkt.
Worden de kosten voor extra onderzoeken of studies ook betrokken bij de overweging om een nationale beoordelingsmethodiek waaruit deze voortvloeien al dan niet van toepassing te verklaren? Hoe schat u de kans in dat de gewasbeschermingsmiddelenindustrie afziet van de uitvoering van extra onderzoeken of studies op basis van een economische afweging wanneer deze uitsluitend voor een Nederlandse toelatingsaanvraag moeten worden uitgevoerd en schat u daarmee in dat er voldoende uitvoering wordt gegeven aan de motie Oplaat c.s. (30 474, nr. 15) voor rechtstreekse vertaling van Europese regelgeving?
Ook in andere landen dienen studies te worden ingediend op de aspecten waar nationale uitwerkingen aan de orde zijn. Deze landen hebben deze studies echter niet geëxpliciteerd. Daarom is het moeilijk een schatting van de kosten te maken.
Voor het onderdeel persistentie is een nieuwe beoordelingsmethodiek in ontwikkeling. Deze methodiek wordt thans geëvalueerd, mede naar aanleiding van signalen van Nefyto over de kosten. Het doel van deze validatie, waarbij vertegenwoordigers van de agro-chemische industrie zijn betrokken, is om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van eventuele additionele kosten die uit de betreffende methodiek zouden kunnen voortkomen. Eerder is reeds toegezegd dat geen besluit over de introductie van deze methodiek zal worden genomen voordat deze validatie is afgerond.
Kunt u aangeven op welke wijze de beleidsdoelstelling «behoud van een effectief middelenpakket» wordt bewaakt bij de introductie van nationale elementen voor toelatingsbeleid van gewasbeschermingsmiddelen en biociden?
Het effectief middelenpakket wordt slechts ten dele beïnvloed door het toelatingsproces. Behalve de toelatingsbeoordeling kan ook de afzetmarkt voor een producent een reden zijn om in Nederland geen toelating aan te vragen. Dat gebeurt met name waar sprake is van kleine teelten. Om die reden worden diverse instrumenten ingezet om het effectief middelenpakket te behouden, zoals:
– de mogelijkheid in de nieuwe wet om toelatingen voor dringend vereiste gewasbeschermingsmiddelen en biociden aan te vragen, waarvan de werkzame stoffen reeds zijn opgenomen op bijlage I van de gewasbeschermingsrichtlijn of bijlage I, IA of IB van de biocidenrichtlijn;
– de mogelijkheid in de nieuwe wet voor gebruikers een vereenvoudigde uitbreidingstoelating aan te vragen;
– financiële bijdragen (Fonds kleine toepassingen dat gebruikt wordt om samen met het bedrijfsleven onderzoek ten behoeve van toelatingen te subsidiëren en Stichting Trustee die toelatingsaanvragen begeleid).
Betekent het feit dat er door u geen beoordelingsmethodiek voor de onttrekking van drinkwater uit oppervlakte water wordt genoemd dat er op dit onderdeel geen specifiek eigen beleid wordt gevoerd en in lijn wordt geopereerd met andere EU-lidstaten?
In de Gewasbeschermingsrichtlijn is voorgeschreven dat moet worden getoetst op de gevolgen voor de winning van drinkwater uit oppervlaktewater, met dien verstande dat in dit oppervlaktewater de norm van 0,0001 mg per liter niet mag worden overschreden.
Nederland handelt conform de vereisten uit de richtlijn. Nederland voert hier derhalve geen specifiek nationaal beleid (zie tevens het antwoord op vraag 19).
Worden de middelen bij de beoordelingswerkzaamheden getoetst aan de nieuwste inzichten met betrekking tot de effecten op mens, dier en milieu? Zo ja, worden dan ook de nieuwste inzichten met betrekking tot een middel in de beoordeling betrokken? Zo neen, waarom niet en denkt u daarmee niet dat er toepassingen of producten niet meer beschikbaar zullen zijn die dat probleem niet zouden hebben als de nieuwste inzichten wel worden betrokken in de beoordeling?
Ja, de middelen worden getoetst aan de nieuwste inzichten. Toelatinghouders worden in de gelegenheid gesteld om daarbij de nieuwste inzichten met betrekking tot een middel aan te leveren.
Welk gebied wordt bedoeld als gesteld wordt dat de deugdelijkheid van een gewasbeschermingsmiddel en de werkzaamheid worden beoordeeld aan de hand van agrarische, fytosanitaire, ecologische en klimatologische omstandigheden in het gebied waar het gewasbeschermingsmiddel wordt toegepast? Gaat het hier om Nederland als geheel of wordt het gebied specifieker aangeduid?
In artikel 4, derde lid, van richtlijn 91/414/EEG (gewasbeschermingsrichtlijn) staat dat de eisen worden nageleefd door middel van officieel erkende proeven en analyses die worden uitgevoerd onder agrarische, fytosanitaire, ecologische omstandigheden die relevant zijn voor het gebruik van het betrokken middel en die representatief zijn voor de omstandigheden op de plaatsen waar het product op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat zal worden gebruikt.
Uit artikel 10, eerste lid, van de gewasbeschermingsrichtlijn blijkt dat onder ecologische omstandigheden ook klimatologische omstandigheden worden verstaan. De grootte van het gebied is geheel afhankelijk van de concrete situatie.
Vallen vervanggewassen (nieuw gewas als vervanging van mislukt gewas) ook onder de «criteria voor residuen in volggewassen», genoemd bij het beoordelingsaspect «volksgezondheid»?
Ja, onder volggewassen wordt ieder gewas verstaan dat na een gewas wordt geteeld dat met een gewasbeschermingsmiddel wordt behandeld. Het onderwerp volggewas is een onderdeel van de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen maar de uitwerking in een Europese richtsnoer en een beoordelingsmethode zijn nog in ontwikkeling. Wanneer er redenen zijn om aan te nemen dat er zich bij volggewassen problemen voor kunnen doen, wordt hierover een beperking in het gebruiksvoorschrift opgenomen.
Welke concrete dossiervereisten gelden voor de beoordeling van bestrijdingsmiddelen, die getroffen zijn door de uitspraken van het CBB van 4 mei 2007?
Wat zijn de concrete (milieu)criteria die op grond van het nieuwe overgangsrecht zullen worden toegepast bij de beoordeling van bestrijdingsmiddelen die getroffen zijn door de uitspraken van het CBB van 4 mei 2007?
De uitspraken van het CBb van 4 mei 2007 hebben betrekking op twee verschillende vormen van toelating:
1. Het aanwijzen van werkzame stoffen als minder risicovol en het daarmee van rechtswege toelaten van gewasbeschermingsmiddelen en biociden die deze stoffen bevatten (artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962). Deze vorm van toelating wordt vervangen door een nieuwe lijst van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (artikel 122 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden).
2. Het vrijstellen van gewasbeschermingsmiddelen wanneer de belangen van de landbouw zulks dringend vereisen (artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962). Deze vorm van toelating wordt vervangen door de toelating van dringend vereiste gewasbeschermingsmiddelen of biociden (artikel 123 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden).
Bij de toelating van middelen zijn met name de volgende elementen van belang:
a. de bij de aanvraag te leveren gegevens (dossiereisen);
b. de toelatingsvoorwaarden;
c. de beoordelingsmethoden om de gegevens te kunnen toetsen aan de toelatingsvoorwaarden.
Voor beiden onder 1 en 2 genoemde vormen van toelating geldt dat wordt uitgegaan van de gegevens die het CTB beschikbaar heeft (artikel 34 van het besluit, zie de bijlage bij Kamerstukken II 2006/07, 27 858/31 067, nr. 62). Wanneer er gegevens ontbreken kan het CTB op basis van deskundigheid een schatting maken van de effecten van een middel.
De toelatingsvoorwaarde is of er sprake is van een onaanvaardbaar effect zoals verwoord in de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen of de gemeenschappelijke beginselen voor biociden. Bij de beoordeling of aan de toelatingsvoorwaarde is voldaan worden dezelfde beoordelingsmethoden toegepast als voor middelen die werkzame stoffen bevatten die op Europees niveau zijn beoordeeld. Bij de beoordeling van middelen die werkzame stoffen bevatten die nog niet op Europees niveau zijn beoordeeld, ontbreken in een aantal gevallen gegevens om de beoordelingsmethoden zonder meer te kunnen toepassen. In die situatie worden deze gegevens door het CTB aangevuld met schattingen en deskundigheidsoordelen om tot een toepassing van de beoordelingsmethoden te kunnen komen.
Daartoe wordt in de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden opgenomen dat het college in de beoordeling van een aanvraag omtrent toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide, ongeacht voor welke vorm van toelating voor de overgangsperiode een aanvraag is ingediend, een oordeel over elk onderdeel van bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG onderscheidenlijk bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG wordt gegeven.
Bij de toelating van een dringend vereist middel (het onder 2 genoemde toelatingsbesluit) wordt naast de hierboven geschetste systematiek specifiek als aanvulling in de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden opgenomen dat het college voor de beoordeling van het effect op het milieu rekening houdt met (1) de mate van de verwachte omvang van de toepassing in het bij de toepassing betrokken bedrijf, (2) de mate waarin de toepassing uitgevoerd wordt, (3) de duur van het optredende effect en (4) de mate waarin een effect op het milieu naar het oordeel van het college met voorschriften kan worden beperkt. Op deze manier kan ook wanneer onvoldoende feitelijke gegevens aanwezig zijn over het effect van een middel op het milieu de al dan niet aanvaarbaarheid van het effect worden beoordeeld en kunne de de effecten worden beperkt. Deze methode wordt op analoge wijze toegepast voor dringend vereiste biociden.
In welk document staan de bovengenoemde dossiervereisten beschreven?
In paragraaf 3 van de brief aan de Kamer van 30 september 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 27 858, nr. 51) is verwoord op welke wijze het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen tot een advies komt voor de vrijstelling van een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Voor het jaar 2007 is deze werkwijze nader uitgewerkt en vastgelegd in een plan van aanpak.
De uitgangspunten van dit plan van aanpak zijn opgenomen in de artikelen 34 en 35 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden die ik u bij brief van 4 september jl. heb doen toekomen (publicatie van het besluit volgt een dezer dagen) en zijn verder uitgewerkt in Regeling gewasbeschermings-middelen en biociden die inmiddels in ontwerp aan de diverse belanghebbenden is toegestuurd.
In welk document zullen de (milieu)criteria, die op grond van het nieuwe overgangsrecht zullen worden toegepast, beschreven zijn?
Het betreft twee verschillende typen toelating en twee documenten:
1. De milieucriteria en de werkwijze worden beschreven op de website van het CTB onder de weblink: «Herbeoordeling niet-geprioriteerde stoffen in verband met uitspraak CBb 25d» welke op 9 juli is geplaatst. De concrete toetscriteria zijn vastgelegd in het subdocument: «Aanwijzingen voor de beoordeling van niet-geprioriteerde gewasbeschermingsmiddelen en biociden».
2. Voor de vrijstellingen op grond van artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is de toetsing beschreven in het Plan van aanpak vrijstellingen 2007.
De juridisch relevante onderdelen van de onder 1 genoemde werkwijze bij de herbeoordeling en het onder 2 genoemde plan van aanpak vrijstellingen zijn opgenomen in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden zoals bij het antwoord op de vragen 13 en 14 verwoord.
Gaat u convenantpartijen betrekken bij het vaststellen van een «stroomgebied relevante stof», wanneer stoffen in oppervlaktewater normoverschrijdend voorkomen? Zo ja, op welke wijze worden deze partijen betrokken? Zo neen, hoe verhoudt zich dit tot de inzet om met alle betrokken partijen in de praktijk tot een oplossing te komen omtrent probleemstoffen?
Of een stof stroomgebiedrelevant is beoordelen de betrokken overheden aan de hand van monitoringsgevens. Convenantspartners zijn daar op verschillende manieren bij betrokken. Waterschappen vervullen in dit proces een sleutelrol. De land- en tuinbouw is betrokken via gebieds- en klankbordgroepen. De inzet is er echter op gericht om in overleg met de convenantspartijen te voorkomen dat gewasbeschermingsmiddelen daadwerkelijk stroomgebiedrelevant worden. Hierbij zal, zoals in de«Decembernota KRW/WB212006» ook is aangegeven, de aanpak van het project «Schone bronnen» gevolgd worden. Convenantspartners zijn nu al betrokken bij het optimaliseren van monitoring. Optimalisatie is nodig om in een «schone bronnen-aanpak» beter een causaal verband tussen toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen (zowel landbouwkundig als niet landbouwkundig) en normoverschrijdingen in oppervlaktewater te kunnen vaststellen.
Kunt u aangeven op welke onderdelen de Nationale Milieu Indicator (NMI) wordt geoptimaliseerd? Hoe verhoudt de leidraad monitoring zich tot de bedoelde optimalisatie van de NMI? Wanneer is de leidraad monitoring gereed?
Over de te optimaliseren onderdelen van de NMI is nog geen besluit genomen. Uit de door het Milieu en Natuurplanbureau uitgevoerde tussenevaluatie van de Nota duurzame gewasbescherming blijkt dat de emissie naar oppervlaktewater door drift is teruggedrongen tot 6% van de totale emissie. Daarom wordt de milieubelasting steeds meer bepaald door emissies uit de glastuinbouw en de emissies door uitspoeling naar het oppervlaktewater. Nieuw verkregen inzichten over de emissieroutes kunnen doorwerken naar de leidraad monitoring.
Welke inspanningen worden er verricht om de uitvoering van het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming te brengen met de eisen van de Kaderrichtlijn Water en de eisen die worden gesteld door de drinkwaterfunctie van het oppervlaktewater?
Thans wordt gewerkt aan de zogenaamde Beslisboom Water die een coherent beoordelingsstelsel moet vormen voor het risico voor waterorganismen. In dit coherente beoordelingsstelsel is de uitvoering van het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht met de eisen van de Kaderrichtlijn Water. Hierbij zullen de emissiescenario’s en toetscriteria zowel voldoen aan de eisen uit de EU-gewasbeschermingsrichtlijn als aan de eisen uit de Kaderrichtlijn Water. Het wetenschappelijke werk wordt hierbij verricht door RIVM, WUR, RIZA en CTB.
Tevens wordt gewerkt aan de Beslisboom Drinkwater voor wat betreft de eisen die worden gesteld in verband met de functie van het oppervlaktewater voor drinkwater. In afwachting van de definitieve beslisboom wordt door het College voor Toelating van Bestrijdingsmiddelen gewerkt met een voorlopige versie. Het wetenschappelijke werk wordt hier verricht door RIVM, WUR, RIZA en KIWA.
Nederland wil met de ontwikkeling van deze beslisbomen tevens een initiërende impuls geven aan de ontwikkeling van de betreffende EU-guidance documenten.
Kan het zijn dat het rekening houden met de specifieke ecologische situatie en de extra gevoeligheid van grondwaterbeschermingsgebieden voor het milieucriterium «uitspoeling naar het grondwater» slaat op de tweede beoordelingsstap in plaats van op de genoemde eerste beoordelingsstap?
Voor zover het gaat om de hogere beoordelingsstap wordt rekening gehouden met de diepte waarop de winning van drinkwater plaatsvindt.
Voor zover het gaat om de lagere beoordelingsstappen wordt rekening gehouden met de extra gevoeligheid van grondwaterbeschermingsgebieden.
Als gesteld wordt dat de beoordelingsmethoden om het risico van persistentie vast te stellen geen betrekking hebben op nationaal specifieke agrarische, fytosanitaire, ecologische of klimatologische omstandigheden, wordt hiermee dan geïmpliceerd dat het risico van persistentie onafhankelijk is van nationaal specifieke omstandigheden? Zo neen, waarom is hier dan voor gekozen?
Nee. Persistentie wordt ook bepaald door klimatologische omstandigheden, zoals de temperatuur. Dit is echter geen methodologisch aspect maar een invoerparameter.
Voor persistentie stellen de Uniform Beginselen voor de hogere beoordelingsstappen een open norm. Bij de invulling hiervan lag het voor de hand om aan te sluiten bij het vigerende milieukwaliteitsbeleid, in dit geval voor het compartiment bodem. Dat betekent dat uiteindelijk de residuen van middelen in de bodem moeten voldoen aan de normen van het bodemkwaliteitsbeleid.
Kunt u aangeven welke beleidskaders, activiteiten en projecten zijn of nog worden geformuleerd om het beleid door te zetten dat gericht is op het behoud van draagvlak voor duurzame gewasbescherming bij de Nederlandse akker- en tuinbouw?
Het beleidskader voor duurzame gewasbescherming is de gelijknamige nota. De planperiode hiervan loopt tot 2010. In 2005 heeft een tussenevaluatie plaatsgevonden, die aan Uw Kamer is aangeboden. In juni is het kabinetsstandpunt m.b.t. deze tussenevaluatie aan de Kamer gezonden. Daarin is aangegeven welke aanbevelingen nader uitgewerkt zullen worden teneinde de doelstellingen voor 2010 te realiseren. In convenantverband zal worden afgesproken welke aanvullende maatregelen in de periode tot 2010 nodig zijn.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), voorzitter, Atsma (CDA), Van Gent (GL), Poppe (SP), Waalkens (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Jager (CDA), Ormel (CDA), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), De Krom (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Neppérus (VVD), Jansen (SP), Jacobi (PvdA), Cramer (CU), Koppejan (CDA), Graus (PVV), Vermeij (PvdA), Zijlstra (VVD), Thieme (PvdD) en Polderman (SP).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Mastwijk (CDA), Ten Hoopen (CDA), Duyvendak (GL), Luijben (SP), Tang (PvdA), Boekestijn (VVD), Bilder (CDA), Biskop (CDA), Vacature (CDA), Koşer Kaya (D66), Van Leeuwen (SP), Dezentjé Hamming (VVD), Eijsink (PvdA), Depla (PvdA), Van Baalen (VVD), Kant (SP), Blom (PvdA), Ortega-Martijn (CU), Van Heugten (CDA), Brinkman (PVV), Kuiken (PvdA), Ten Broeke (VVD), Ouwehand (PvdD) en Lempens (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27858-63.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.