27 848
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, gericht op vermindering en vereenvoudiging van regelgeving en op verdere zelfregulering in het hoger onderwijs

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 november 2001

De leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ben ik zeer erkentelijk voor de voortvarende wijze waarop aan de goede voortgang van dit wetsvoorstel wordt bijgedragen.

1. Algemeen

Tot mijn genoegen maak ik uit het verslag op dat het wetsvoorstel door de leden van de verschillende fracties in grote lijnen wordt onderschreven. Het streven naar deregulering en vergroting van autonomie van instellingen in het hoger onderwijs bezit ook in de vaste kamercommissie een breed draagvlak.

De leden van verschillende fracties brengen evenwel ook tot uitdrukking dat vereenvoudiging van regelgeving en zelfregulering geen doelen op zich moeten zijn, maar dat deze moeten worden bezien in het licht van de kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Deze dient door de voorstellen gewaarborgd dan wel verbeterd te worden.

De leden van de fractie van het CDA merken bovendien op dat deregulering gepaard dient te gaan met een goede verankering van de positie van studenten.

De leden van de fractie van de SGP geven voorts aan dat de voorstellen moeten passen binnen het kader van de stelselverantwoordelijkheid van de overheid.

De leden van de fractie van de VVD en die van de SGP uiten hun waardering voor de opschoning van de wet – de integrale opknapbeurt, zoals de leden van de SGP-fractie het uitdrukken – door het schrappen van overbodige of geëxpireerde bepalingen en het verhelderen, rationaliseren en harmoniseren van bepalingen.

Ik onderschrijf al deze algemene opmerkingen van harte.

De leden van de verschillende fracties plaatsen daarnaast nog enige algemene vragen en opmerkingen en stellen verschillende vragen bij afzonderlijke onderdelen van het wetsvoorstel. Hieronder ga ik daar nader op in. Deze nota naar aanleiding van het verslag onderteken ik mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA, D66 en de ChristenUnie vragen aandacht voor de samenhang tussen verschillende wetsvoorstellen: het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs (wetsvoorstel accreditatie), het wetsvoorstel Invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs (wetsvoorstel bachelor-master) en het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de PvdA-fractie menen dat de samenhang tussen de wetsvoorstellen accreditatie en bachelor-master en dit wetsvoorstel van belang is voor de uiteindelijke beoordeling van de voorgestelde wijzigingen. De leden van de D66-fractie geven aan het zinvol te achten de discussie rondom accreditatie te voeren in het kader van dit wetsvoorstel vanwege de grote samenhang tussen beide wetsvoorstellen. Zij vragen of er bezwaren kleven aan een gezamenlijke behandeling van de wetsvoorstellen. De leden van de CU-fractie willen weten waarom dit wetsvoorstel afzonderlijk en vóór de wetsvoorstellen accreditatie en bachelor-master is ingediend. Had het niet voor de hand gelegen dit wetsvoorstel te betrekken bij die wetsvoorstellen of deze na de behandeling van die voorstellen in te dienen, zo vragen deze leden.

Het algemene antwoord op deze vragen en opmerkingen luidt dat welbewust drie wetsvoorstellen zijn ingediend. Daarbij heb ik ernaar gestreefd de verschillende wetsvoorstellen binnen een korte tijdsspanne voor te leggen, zodat op elk moment en in elke fase van de parlementaire behandeling van de afzonderlijke wetsvoorstellen het complete «drieluik» bekend is.

Aan de keuze voor drie aparte wetsvoorstellen liggen zowel praktische als inhoudelijke overwegingen ten grondslag. Samenvoegen van twee of meer van de wetsvoorstellen zou de wetgever naar mijn mening nodeloos belasten. Door de omvang van elk van de drie zou mogelijk onvoldoende recht gedaan worden aan het belang en de reikwijdte van sommige belangrijke wetswijzigingen. Ook om een andere reden dient het gescheiden houden van de drie grote wetsvoorstellen de «wetgevingseconomie». Het oplossen van vraagstukken die bij de parlementaire behandeling aan de orde kunnen komen, kan tijd in beslag nemen. Bij ongesplitste behandeling van de voorstellen zou die tijd het tempo van het geheel bepalen. Dit vergroot het risico dat sommige, zeer gewenste aanpassingen van de wet – bij voorbeeld – een jaar langer op zich kunnen laten wachten dan nodig is. Een vergelijkbare overweging geldt natuurlijk ook voor het traject van wetgevingsvoorbereiding dat aan de parlementaire behandeling voorafgaat. Bij een ongesplitst wetsvoorstel, dat een aantal verschillende thema's omvat, bepaalt het meest tijdrovende voorstel het tempo van het grotere geheel. Het risico van tijdverlies is groter naarmate de voorbereiding van verschillende voorstellen ongelijksoortige acties vergt. Zo was voor het wetsvoorstel accreditatie onder meer het advies van de kwartiermakers (Rapport van de commissie Accreditatie Hoger Onderwijs, onder voorzitterschap van J. Franssen: «Prikkelen Presteren Profileren», Kamerstukken II 2000/01, 26 807, nr. 25) van belang. Wat het wetsvoorstel bachelor-master betreft, is in de memorie van toelichting op dat wetsvoorstel al gewezen op het belang van het «Advies uitvoering Bachelor-Master systeem in het hoger onderwijs» van de Onderwijsraad (advies van 5 juli 2000, nr. 20 000 417/528, aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer bij brief van 11 juli 2000, nr. WO/B/2000/25 026), de notitie «Naar een open hoger onderwijs» (brief van 13 november 2000, Kamerstukken II 2000/01, 27 496, nr. 1) en het notaoverleg op 19 maart 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 27 496, nr. 11).

Daarnaast bestaan ook inhoudelijke redenen om de drie grote wetsvoorstellen niet als één wetsvoorstel in te dienen en te behandelen. In het hoger onderwijs- en onderzoekplan 2000 (HOOP 2000) is op een groot aantal terreinen nieuw beleid aangekondigd. Voor verschillende onderwerpen gold dat nadere gedachtewisseling en afstemming nodig was, al dan niet resulterend in voorstellen tot wetswijziging. Hierbij waren voornemens geformuleerd voor fundamentele zaken als kwaliteitswaarborging (accreditatie) en het stelsel van hoger onderwijs en internationale herkenbaarheid (bachelor-master). Dit zijn zware, omvangrijke onderwerpen waarbij beleidswijziging is geïnitieerd vanuit het streven deze zaken op een geheel andere wijze vorm te geven. Daarnaast bevatte het HOOP 2000 veel voornemens tot deregulering. Deze voornemens hebben niet zozeer betrekking op geheel nieuwe beleidsinstrumenten, doch in het algemeen meer op aanpassing van bestaande instrumenten en op rationalisering van regelsystemen. Voor een belangrijk deel hebben deze onderwerpen vergroting van bevoegdheden van en creëren van ruimte voor de instellingen met elkaar gemeen. Het gemeenschappelijk kenmerk van alle deelonderwerpen van dit wetsvoorstel is deregulering. Overigens speelt voor bachelor-master en accreditatie het dereguleringsstreven ook een rol, maar de belangrijkste drijfveer en invalshoek bij de twee andere grote wetsvoorstellen is noodzakelijke vernieuwing.

Tot slot wijs ik erop dat de drie wetsvoorstellen zodanig zijn opgezet dat ze ook onafhankelijk van elkaar kunnen worden aanvaard en tot wet kunnen worden verheven. Beter gezegd: elk van de drie wetsvoorstellen is zodanig opgezet dat het, zonder dat de twee andere zouden worden aanvaard, normaal in het Staatsblad kan worden geplaatst en in werking kan treden. Het duidelijkste voorbeeld daarvan is te vinden in het bachelor-master-voorstel, dat in Artikel I van dat wetsvoorstel voorziet in «autonome» invoering van de stelselwijziging en pas in Artikel III aanpassingen bevat voor het geval accreditatie in het hoger onderwijs een feit is. Deze autonome aanpak is overigens volstrekt gebruikelijk. Immers, de regering dient er steeds rekening mee te houden dat haar voorstellen door de medewetgever niet worden aanvaard.

Vergelijking van de uiteenlopende aanpassingen die de drie wetsvoorstellen aanbrengen in hoofdstuk 6 van de WHW, maakt reeds duidelijk dat nadere afstemming noodzakelijk is als de drie wetsvoorstellen tot wet worden verheven. Ook dat is gebruikelijk – en noodzakelijk – bij wetsvoorstellen die dezelfde wet beogen aan te passen, en die kort na elkaar zijn ingediend. Het betreft een technische operatie waarbij zowel de situatie zal worden geregeld dat de ene wet in werking treedt (kort) voor de andere als omgekeerd. Doordat de leden van de vaste kamercommissie hebben besloten de agendering van de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel accreditatie voorrang te geven boven die van dit wetsvoorstel, ligt het voor de hand bij nota van wijziging op dit wetsvoorstel de beide genoemde situaties nader te regelen. Het wetsvoorstel bachelor-master, waarvan de mondelinge behandeling is geagendeerd na het komende kerstreces, zal vervolgens bij nota van wijziging nog nader worden afgestemd op dit wetsvoorstel en – voor nog zover nodig – ook op het wetsvoorstel accreditatie. Aldus kunnen bovendien eventuele inhoudelijke aanpassingen in een of meer van de wetsvoorstellen die uit de kamerbehandeling nog kunnen voortkomen, technisch optimaal worden verdisconteerd. Voor precieze informatie, tot slot, verwijs ik naar de toelichting op de bedoelde nota van wijziging, die bij deze nota naar aanleiding van het verslag is gevoegd.

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting is gemeld dat met deze dereguleringsvoorstellen het einddoel nog niet is bereikt. Zij vragen wat het einddoel is en welke stappen worden ondernomen om dit te bereiken.

Dereguleren is niet een eenmalige activiteit en evenmin een proces waarvan de uitkomst bij voorbaat vaststaat. Toen in 1992 de WHW werd aanvaard, waren regering en Staten-Generaal van mening dat die wet een grote autonomie van instellingen voor hoger onderwijs mogelijk maakte. Dit paste goed in het algemene overheidsbeleid gericht op decentralisatie en autonomievergroting. Sedert de invoering van de WHW geven instellingen er blijk van in een dergelijke gedereguleerde verhouding onderwijs en onderzoek van goede kwaliteit te kunnen verzorgen en de toegankelijkheid van het onderwijs te kunnen handhaven. In dat klimaat was het mogelijk om de WHW in de loop der tijd op enige punten verder te dereguleren, zoals door de decentralisatie van de huisvesting, het arbeidsvoorwaardenbeleid en – op termijn – de sociale zekerheid.

Bijna tien jaar later, en menige wetswijziging verder, blijken terreinen waarvan voorheen het beeld bestond dat deze aan overheidsregulering onderhevig zouden moeten blijven, ook «rijp» te zijn voor deregulering. Hierbij denk ik onder meer aan het verzorgen van onderwijs door bekostigde instellingen voor hoger onderwijs buiten hun gemeente van vestiging, de registratie van het onderwijsaanbod en de samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs. In dit kader zijn ook de voornemens te plaatsen die in de andere wetsvoorstellen zijn uitgewerkt. Ofschoon het einddoel dus niet te geven is, is wel de richting duidelijk: de centrale overheid blijft (met nieuwe instrumenten) nadrukkelijk sturen op kwaliteit en toegankelijkheid; de ruimte voor diversificatie van het onderwijsaanbod en de eigen profilering wordt vergroot. De verschillende wetsvoorstellen betreffende het hoger onderwijs die bij de Staten-Generaal aanhangig zijn, geven hieraan uitdrukking.

De leden van de VVD-fractie vragen of vertegenwoordigers en studenten op de onderwerpen die gedereguleerd worden instemmings- of adviesrecht hebben.

Het HOOP 2000 is interactief tot stand gekomen en de belangenorganisaties hebben daarna hun visie op het wetsvoorstel kenbaar kunnen maken. De weerslag hiervan is te vinden in hoofdstuk IV van de memorie van toelichting. Hierna zal ik per voorstel aangeven in hoeverre er sprake is van advies- of instemmingsrecht. Men bedenke daarbij dat het dan gaat om wettelijke minimumeisen. Instellingen hebben in beginsel de vrijheid om in hun medezeggenschapsreglementen daarvan positief af te wijken. Ik houd de volgorde van paragraaf 2.1.1. van de memorie van toelichting aan.

De wijzigingsvoorstellen voor de registratie van het onderwijsaanbod (dynamisering en opschoning) zijn procedureel van aard. Medezeggenschap van personeel of studenten speelt hierbij als zodanig geen rol. Uiteraard heeft medezeggenschap wel een belangrijke functie bij besluiten die aan registratie voorafgaan, zoals wijziging van de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregeling (deels instemmings-, deels adviesrecht) van een bestaande opleiding. Hetzelfde geldt voor het schrappen van het goedkeuringsvereiste bij

nevenvestigingen van universiteiten.

Bij de samenwerking tussen twee of meer instellingen kan medezeggenschap van studenten en personeel een grote rol spelen, zowel bij besluiten die voorafgaan aan de totstandkoming van die samenwerking als tijdens de samenwerking. Een en ander is natuurlijk afhankelijk van de aard en het object van de samenwerking. Ik wijs erop dat een belangrijk onderdeel van dit wetsvoorstel de aanvulling van hoofdstuk 8 van de WHW betreft, dat met name een uitbreiding van de voorschriften én bevoegdheden op het gebied van de medezeggenschap betreft. Zo introduceert het toegevoegde artikel 8.2 ook een keuzestelsel bij samenwerking tussen universiteiten en hogescholen in de gevallen waarin aan het samenwerkingsinstituut ook beheerstaken worden toebedeeld. Nieuw is daarbij dat ten behoeve van personeel van een hogeschool dat bij de samenwerking is betrokken, desgewenst ook kan worden geopteerd voor de toepasselijkheid van de Wet op de ondernemingsraden.

De nieuwe regeling voor restitutie van het wettelijke collegegeld voorziet in de mogelijkheid van afwijking van de wettelijke bepalingen. Bij die afwijking is instemming van het medezeggenschapsorgaan voorgeschreven.

Voor het arbeidsvoorwaardenbeleid geldt dat men op decentraal niveau meer rechten krijgt dan dat men voorheen had, maar dit heeft geen gevolgen voor het advies- of instemmingsrecht van de diverse geledingen binnen de instelling.

De voorgestelde wijzigingen van de plancyclus van het instellingsplan, van de richtlijn ethische aspecten en van de omvang raad van bestuur van een academisch ziekenhuis hebben geen gevolgen voor de toepasselijkheid van medezeggenschapsbepalingen.

Hetzelfde geldt voor het schrappen van het voorschrift dat een eenmaal gekozen stelsel voor de medezeggenschap aan de universiteitten minste vijf jaar moet worden gehandhaafd. Voor wijziging van die keuze blijft immers gelden de universiteitsraad of de gezamenlijke vergadering van leden uit de ondernemings- en studentenraad hiermee moeten instemmen.

Op de vraag van de leden van de fractie van D66 over verdere samenwerking dan wel samengaan van universiteiten en hogescholen zal ik uitvoerig ingaan paragraaf 2.3 van deze nota naar aanleiding van het verslag.

2. Voorstellen voor zelfregulering

2.1 Registratie onderwijsaanbod

De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van de uitvoeringstoets van de Centrale Financiën Instellingen (CFI) wanneer en hoe er in het Bekostigingsbesluit WHW duidelijkheid zal worden gegeven over de datum die gehanteerd dient te worden voor het bepalen van de parameters voor de bekostiging.

Dynamisering van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) houdt onder meer in dat nieuwe opleidingen niet meer jaarlijks voor een bepaalde datum voor registratie behoeven te worden aangemeld, teneinde ruim anderhalf jaar later daadwerkelijk van start te kunnen gaan. Instellingen die een snellere start kunnen verwezenlijken, worden door het vervallen van de vaste aanmeldingstermijnen daartoe in de gelegenheid gesteld. Deze wetswijziging impliceert geen wijziging van het bestaande wettelijke stelsel, dat ervan uitgaat dat het studiejaar in beginsel loopt van 1 september tot en met 31 augustus daaropvolgend. Het Bekostigingsbesluit WHW sluit daarop aan door één vaste peildatum voor de bepaling van het aantal ingeschreven studenten aan te houden, te weten 1 oktober, zowel voor het wetenschappelijk als voor het hoger beroepsonderwijs. Dat stelsel biedt niettemin nu reeds de ruimte om afwijkende startdata voor opleidingen aan te houden. Voor de bekostiging maakt dat niet veel verschil, omdat een opleiding met een nominale opleidingsduur van vier jaar toch vier maal de datum van 1 oktober «passeert». De dynamisering van het CROHO brengt dus niet de noodzaak of de wenselijkheid met zich mee om met verschillende teldata te gaan werken. Een geringe technische aanpassing van het Bekostigingsbesluit WHW is echter wel nodig vanwege de bestaande bewoordingen: het besluit gaat uit van het vastgestelde CROHO in het jaar t min 1. Dit zal worden aangepast tot het CROHO zoals dat geldt op de teldatum. Deze aanpassing dient voor 1 januari 2004 te zijn aangebracht.

De leden van de CDA-fractie vragen welke visie ten grondslag ligt aan de nu voorgestelde versnelling van de CROHO-procedure.

Gezocht is naar een voor alle in het hoger-onderwijsveld participerende partijen transparante procedure waarbij tegemoetgekomen kon worden aan het legitieme verzoek van dat veld om het onderwijs- en opleidingenaanbod sneller dan tot nu toe mogelijk is, af te stemmen op de vraag van en de situatie op de arbeidsmarkt. Gelijktijdig diende geen afbreuk te worden gedaan aan het doel van het CROHO, te weten het functioneren als dé kenbron van bevoegdelijk genomen besluiten aangaande opleidingen. Het CROHO vervult daarmee een functie voor de berekening van de bekostiging van de instellingen en de bepaling van de studiefinancieringsrechten van studenten. Tevens vervult het CROHO een functie bij het civiel effect dat is verbonden aan het succesvol afronden van opleidingen in het hoger onderwijs. Tot slot dient de nieuwe procedure, met in achtneming van de eigen verantwoordelijkheden van de instellingen als aanbieders en verzorgers van opleidingen en de Informatie Beheer Groep (IBG) als beheerder van het CROHO, niet alleen efficiënt en doeltreffend te zijn, maar moet het tevens de vereiste transparantie bieden.

De vrees van de leden van de CDA-fractie dat door de voorstellen omtrent het CROHO er een wildgroei van elkaar beconcurrerende opleidingen zou kunnen ontstaan, deel ik niet. De voorstellen hebben een procedureel karakter. Voor zover zich die wildgroei al voor zou doen, zou die niet worden veroorzaakt door kortere procedures noch door het elimineren van een aantal elementen. De advisering door de adviescommissie onderwijsaanbod (aco) blijft volgens het wetsvoorstel immers bestaan en in het wetsvoorstel accreditatie wordt een eventuele wildgroei voorkomen door het overleg tussen instellingen over een doelmatige taakverdeling tussen instellingen wat betreft het onderwijsaanbod, een meer verplichtend karakter te geven. Dat wetsvoorstel voorziet voorts in een toets nieuwe opleidingen. Verder is in dit verband van belang dat in dat wetsvoorstel een onafhankelijke, landelijke geschillencommissie wordt geïntroduceerd en een aangepaste bevoegdheid van de minister om rechten aan opleidingen te ontnemen vanwege macro-ondoelmatigheid. Na de invoering van de accreditatie zal de doelmatigheid van het hele onderwijsaanbod periodiek en systematisch worden getoetst.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wat de ervaringen en leermomenten van de regering zijn met het systeem van zelfregulering in het hoger beroepsonderwijs.

Een belangrijk winstpunt van het systeem van zelfregulering, dat op initiatief van de hogescholen in het najaar van 1999 tot stand is gekomen met het instellen van een meldpunt voor de registratieprocedure voor 2000–2001 en met bestuurlijke afspraken tussen de hogescholen en de minister over het besluitvormingskader, is dat de hogescholen reeds voorafgaand aan de registratieprocedure bekend zijn met elkaars initiatieven voor nieuwe opleidingen en nevenvestigingen. Dit stelt hen in staat tot het op een gestructureerde wijze voeren van onderling (landelijk of regionaal) overleg over een doelmatige taakverdeling. Onderdeel van de bestuurlijke afspraken over zelfregulering is de Arbitragecommissie CROHO, ingesteld door de HBO-raad. Deze invulling van de zelfregulering is een belangrijke verbetering ten opzichte van de vroegere situatie. Het verloop en de kwaliteit van de zelfregulering is in 2001 geëvalueerd. Het rapport «Loslaten of vasthouden, een evaluatie van zelfregie als planningsarrangement tussen overheid en markt bij de CROHO-procedures 2001–2003 voor bekostigde hogescholen» is bij brief van 1 oktober 2001 met kenmerk HBO/AS/2001/38 031 aan de Tweede Kamer aangeboden. De belangrijkste bevindingen en leermomenten komen in hoofdstuk 6 van dit rapport aan de orde. Een aantal conclusies en aanbevelingen uit het rapport is inmiddels verdisconteerd in het wetsvoorstel accreditatie. De versterking van het afstemmingsoverleg tussen de instellingen is een belangrijke element van dat wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie stellen vervolgens nog enige vragen over de zelfregie bij de bepaling van het onderwijsaanbod. Zij menen dat er te veel nieuwe opleidingen in het hbo zijn ontstaan en vragen of de regering dit onderschrijft en wat de oorzaken ervan zijn. Is dit een gevolg van positieve oordelen van de minister ondanks negatieve oordelen bij de zelfregie, zo vragen zij. Kan er een overzicht worden gegeven van het aantal aanvragen, het aantal goedkeuringen in de zelfregie en na uitspraak van de minister? Deze leden menen dat de minister de procedure ten opzichte van de zelfregie weer dichter naar zich toetrekt. De leden van de CDA-fractie vragen hoe kan worden voorkomen dat er wildgroei ontstaat en welke criteria de minister hanteert bij de beoordeling van de vraag of afgeweken moet worden van het aco-advies. Ten slotte vragen deze leden wat er eigenlijk op tegen is om de macro-doelmatigheidstoets te handhaven.

In het bekostigde hbo-systeem is voor het studiejaar 2002–2003 ten opzichte van 2001–2002 sprake van een toename van het aantal nieuwe opleidingen. Ik deel niet de conclusie dat dit een te grote uitbreiding van het aanbod met zich brengt. Er is geen aanwijzing voor dat de geregistreerde nieuwe opleidingen een nadelig effect hebben op de doelmatige besteding van overheidsmiddelen. Ik wijs erop dat ook de aco tot een positief oordeel is gekomen over de desbetreffende nieuwe opleidingen. De klacht waarop waarschijnlijk wordt gedoeld, betreft een aantal nevenvestigingen, waaraan in het kader van de CROHO-procedure 2002–2003 goedkeuring is gegeven. In tegenstelling tot de zelfregie bij het opleidingenaanbod, is de zelfregie bij nevenvestigingen niet geheel verlopen overeenkomstig de afspraken. Om die reden heb ik op dit punt verschillende afwijkende beslissingen genomen. Wat betreft de aantallen aanvragen en de uitkomst van mijn besluitvorming wijs ik op de overzichten op bladzijden 36 en 38 van het hiervoor genoemde evaluatierapport «Loslaten of vasthouden». Ik voeg die overzichten als bijlage toe aan deze nota naar aanleiding van het verslag.

Het nu voorgestelde systeem betekent dat de minister, ten opzichte van de aanvankelijk gekozen opzet, een grotere verantwoordelijkheid houdt voor de doelmatigheid van het onderwijsaanbod. Dit is geen afzwakking van de zelfregie, want dit instrument blijft een vitale schakel in de besluitvorming over onderwijsvoorzieningen. De zelfregie dient volgens mij nog verder te worden versterkt. Het risico van wildgroei wordt vermeden doordat na de invoering van de accreditatie periodiek en systematisch de doelmatigheid van het hele onderwijsaanbod zal worden getoetst.

Wat betreft de criteria voor het al dan niet afwijken van het oordeel van de aco, merk ik op dat afwijkingen zelden voorkomen en alleen nodig zijn als de aco niet tot een goede afweging van de doelmatigheid zou zijn gekomen. Die criteria liggen overigens in de wet vast. Handhaving van de macrodoelmatigheidstoets door de minister, voorafgaand aan de start van een nieuwe opleiding, heeft als belangrijk nadeel dat dit de instellingen niet aanspoort om zelf tot een goede afweging te komen. Volgens het wetsvoorstel accreditatie wordt die macrodoelmatigheidstoets vooraf dan ook afgeschaft, evenals de aco.

De leden van de fractie van D66 vragen of de regering verwacht dat het overleg tussen instellingen in voldoende mate zal leiden tot beperking en zelfregulering bij het aanbieden van nieuwe opleidingen.

Ja, dat verwacht ik zeker, omdat de nieuwe opzet voor de zelfregulering minder vrijblijvend is dan nu het geval is. In het wetsvoorstel accreditatie wordt de aco opgeheven en een landelijke geschillencommissie in het leven geroepen, die bindende adviezen geeft. De beoogde constructie betekent een sterke impuls voor de instellingen om bij de besluitvorming over nieuwe opleidingen hun – reeds bestaande – verantwoordelijkheid voor een doelmatige taakverdeling waar te maken. Het nieuwe systeem omvat dus een aanscherping ten opzichte van de huidige situatie.

De leden van de fractie van D66 merken op dat de regering in de beantwoording van de opmerkingen van de Raad van State stelt dat zij opleidingen heeft willen aanmoedigen om meer nevenvestigingen op te richten. De minister zou zich volgens deze leden de vraag moeten stellen welke verantwoordelijkheid hij specifiek heeft voor de samenhang van het onderwijsaanbod als geheel, die de universiteiten elk afzonderlijk niet hebben.

In het nader rapport merk ik op (pag. 3) dat ik de initiatieven van de hogescholen om meer nevenvestigingen in te richten, heb willen aanmoedigen. De aanmoediging heb ik echter ingekaderd: ik heb mijn toetsingsbeleid aangepast en de instellingen de mogelijkheid geboden dit door zelfregulering vorm te geven. Ik moedig geen nevenvestigingen aan, maar bied wel de mogelijkheden om gecoördineerd en gestructureerd over te gaan tot nevenvestigingen. Zoals uiteen is gezet naar aanleiding van een vragen van de leden van de CDA-fractie zijn in een bestuurlijk arrangement nadere afspraken gemaakt over de zelfregie in het hbo.

Aan de instellingen is de taak opgelegd (artikel 6.2) om bij instelling van nieuwe en beëindiging van bestaande opleidingen een doelmatige taakverdeling in acht te nemen, gelet op het geheel van voorzieningen op gebied van het hoger onderwijs. Het laten vervallen van de goedkeuringsbevoegdheid van de minister bij het openen van een nevenvestiging verandert daaraan niets. Volgens het wetsvoorstel accreditatie wordt – zoals hiervoor al is gemeld – dit artikel overigens nog verder aangescherpt en wordt een onafhankelijke, landelijk werkende geschillencommissie in het leven geroepen.

Met dit totale stramien komt naar mijn oordeel een evenwichtig en effectief systeem voor (het geheel van) het onderwijsaanbod tot stand.

De leden van de D66-fractie vragen welke elementen de beschrijving van een nieuwe opleiding die bij het CROHO wordt aangemeld, bevat en waartegen zusterinstellingen bezwaar kunnen maken. Deze leden vragen voorts of niet een milde vorm van macrodoelmatigheidstoetsing gehandhaafd zou kunnen worden na de invoering van accreditatie.

Bij de aanmelding van een nieuwe opleiding zullen de elementen, zoals opgenomen in artikel 6.13 (nieuw), moeten worden overgelegd. Als een zusterinstelling de informatie over de nieuwe opleiding uit deze gegevens put, zullen daarbij vooral de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregeling van belang zijn. Het bezwaar dat volgens dit wetsvoorstel kan worden gemaakt kan slechts betrekking hebben op de beoordeling van de macro-doelmatigheid van de nieuwe opleiding, aangezien de wettelijke criteria van artikel 6.4 en dus de afwijzingsbevoegdheid van de minister geen wijdere strekking hebben.

Indien het wetsvoorstel accreditatie in de ingediende vorm wordt aanvaard en tot wet wordt verheven, wordt hierin verandering gebracht. Het wetsvoorstel bevat een belangrijke aanscherping van het bestaande instrumentarium. Voor een «milde» rol van de centrale overheid is daarin naar mijn mening geen plaats.

In dat wetsvoorstel vervalt de rol van de aco en de in het bestaande artikel 6.4 vervatte bevoegdheid van de minister om de rechten aan nieuwe opleidingen te onthouden. Artikel 6.5 blijft evenwel van kracht en krijgt een meer verplichtend karakter voor de centrale overheid. Op grond van dit artikel heeft de minister de bevoegdheid aan een bestaande opleiding, die geaccrediteerd is, de rechten genoemd in artikel 1.9 eerste en tweede lid, te ontnemen als die opleiding, gelet op de spreiding en de mate van verscheidenheid van de voorzieningen in het hoger onderwijs en het profiel van de instelling, in redelijkheid niet of niet meer doelmatig kan worden geacht. De minister zal hieraan uitvoering moeten geven door periodiek analyses te laten verrichten van het onderwijsaanbod.

De leden van de D66-fractie achten de nieuwe redactie van artikel 7.15 te ruim en pleiten voor een minimumeis. Ook de leden van de fracties van de SGP en de PvdA uiten hun twijfel over de globalisering van dit voorschrift.

Ik deel die twijfel allerminst. Naar mijn mening heeft het informatievoorschrift in de loop der tijd een steeds ongelukkiger inhoud gekregen. Terwijl het informatievoorschrift ten behoeve van ingeschreven studenten – artikel 7.59 betreffende het studentenstatuut – in 1997 een zeer «strenge» redactie kreeg, bleef aanpassing van artikel 7.15 – het informatievoorschrift ten behoeve van aspirant-studenten – een jaar later beperkt tot toevoeging van enige details over het (bindend) studieadvies en de (bindende) verwijzing in de post-propedeutische fase. Het voorschrift verlangt van de instellingen thans niet meer dan een administratieve handeling: het beschikbaar houden van enkele standaardbrochures.

De nieuwe redactie eist van instellingen dat wordt nagedacht over werkelijk goede informatie over de inrichting van het onderwijs aan de instelling. Door het wegvallen van de verwijzing naar bestaande documenten zal een instelling dus eigenlijk niet meer kunnen volstaan met uitvoering van het oude voorschrift. In de nieuwe vorm noopt artikel 7.15 op zijn minst tot het presenteren van informatie die voorheen in het CROHO te vinden was. Maar er is veel meer denkbaar en zinvol, zelfs noodzakelijk. Ik geef daarvan hierna een «impressie» onder de uitdrukkelijke aantekening dat het nu juist aan de instellingen is hun eigen vorm te vinden.

Artikel 7.15 spreekt over informatie die ertoe moet leiden dat een aanstaande student zich een goed beeld kan vormen over de inhoud en de inrichting van het onderwijs en de examens. Voor de hand ligt om hierbij te denken aan de opbouw van het curriculum, de volgorde van de verschillende onderwijseenheden binnen het onderwijsprogramma en dergelijke. Daarnaast zou ook gedacht kunnen worden aan de organisatie van de studiebegeleiding, de klachtbehandeling aan de instelling, de vigerende collegegeldregimes en het restitutiebeleid. Ook zou de instelling aandacht kunnen besteden aan de mogelijkheid van studeren (aan gelieerde instellingen) in het binnen- en buitenland en – na invoering van accreditatie in het hoger onderwijs – het moment van accreditatie.

Ik heb overwogen om voor te stellen artikel 7.15 in zijn geheel te laten vervallen. Immers, goede «productinformatie» is niet alleen in het belang van de aanstaande studenten doch ook in dat van instellingen zelf. Ik sluit evenwel niet uit dat met dit voorschrift ook een rechter in een conflictsituatie in staat is bescherming achteraf te bieden en handhaaf daarom het voorstel in de ingediende vorm. Juist doordat de kern van het voorschrift komt te liggen bij goede informatie en niet langer bij de aanwezigheid van enige met name genoemde informatie, kan een rechter waarschijnlijk een betere bescherming bieden dan voorheen het geval was.

De leden van de D66-fractie vragen tot slot of het registreren van opleidingen waartegen nog een beroepsprocedure loopt, bijdraagt aan de duidelijkheid voor studenten.

Ik meen dat dit wetsvoorstel op dit punt een verbetering introduceert, juist in het belang van studenten, vergeleken met de huidige situatie. Immers, ook krachtens de bestaande wettelijke regeling wordt een nieuwe opleiding geregistreerd ook al loopt nog een beroepsprocedure die door een zusterinstelling is ingesteld. Die procedure kan zeer wel pas tot een uitspraak van de rechter leiden, nadat de opleiding feitelijk is gestart. De voorgestelde aanvulling van artikel 6.5 (nieuw derde lid) bevat een nieuwe waarborg voor studenten die bij een opleiding zijn ingeschreven waarvan de registratie op grond van een rechterlijke uitspraak wordt doorgehaald. Deze studenten worden in elk geval in de gelegenheid gesteld de opleiding af te ronden.

De leden van de fractie van de SGP uiten bezwaren tegen het laten vervallen van de bezwaarschriftprocedure van de Algemene wet bestuursrecht voor zusterinstellingen die in beroep wensen te komen tegen de afwijzende beslissing van de minister om aan een nieuwe opleiding de rechten te onthouden. Zij vragen of de minister de desbetreffende bevoegdheid ziet als lege huls.

Het antwoord op die vraag luidt ontkennend. De vraag is evenwel of toepassing van de bezwaarschriftprocedure iets kan toevoegen aan een goede afweging. Ook die vraag heb ik in het kader van de voorbereiding van dit wetsvoorstel ontkennend beantwoord. Het voorafgaand overleg tussen betrokken instellingen op basis van het bestaande artikel 6.2 en de advisering door de aco maken handhaving van nóg een tussenschakel – de vierde – voordat uiteindelijk de rechter om een oordeel kan worden gevraagd, naar mijn mening overbodig. Tegenover het nadeel van de extra tijd die daarmee gemoeid zal zijn, staat dus volgens mij geen voordeel. Alle relevante informatie zal normaal gesproken in ruim voldoende mate aanwezig zijn, tegen de tijd dat de minister zijn eindoordeel over de macro-doelmatigheid van een nieuwe opleiding dient te geven. Ik wijs er bovendien op dat ook dan nog een hoorverplichting bestaat jegens een opponerende zusterinstelling.

Zoals hiervoor reeds uitvoerig is aangegeven komt de toepasselijkheid van artikel 6.4 te vervallen indien het wetsvoorstel accreditatie in de ingediende vorm wordt aanvaard. Dat daarbij de verantwoordelijkheid van de minister voor een doelmatig onderwijsaanbod – waarvan de aan het woord zijnde leden zich voorstanders betonen – in aangescherpte vorm blijft gehandhaafd, heb ik hiervoor eveneens reeds uiteengezet.

De vraag van de leden van de SGP-fractie over artikel 7.15 heb ik hiervoor reeds beantwoord in reactie op een overeenkomstig vraag van de leden van de D66-fractie.

2.2 Nevenvestiging

De leden van de fractie van de CU geven aan vertrouwen te hebben in het oordeelsvermogen van de universiteiten maar vrezen toch dat er sprake kan zijn van financiële desinvestering. Zij vragen of de minister dit een aanvaardbare consequentie acht van het schrappen van zijn goedkeuringsbevoegdheid, mede in het licht van een verantwoord en doelmatig gebruik van overheidsgelden.

Ik deel de zorg van de leden van de CU-fractie niet. De instellingen worden bekostigd op lumpsumbasis. Dit impliceert dat de start van een nevenvestiging moet concurreren met andere financiële bestemmingen binnen de instelling. Het levert een rem op ongebreidelde uitbreiding van vestigingsplaatsen op.

Verder is van belang dat de raden van toezicht van de universiteiten aan het openen van een nevenvestiging hun goedkeuring moeten verlenen. Ook zij zullen zich terdege realiseren dat het weer moeten sluiten van een nevenvestiging, bij voorbeeld omdat de concurrentiekracht van andere instellingen te groot blijkt te zijn, tot financiële desinvesteringen zal leiden. De daarmee gepaard gaande verliezen zal de universiteit zelf moeten dragen. Van compensatie in de rijksbijdrage kan geen sprake zijn. Bovendien zal de instelling de kwaliteit van de opleidingen blijvend moeten waarmaken. Als het wetsvoorstel accreditatie in werking treedt, zullen opleidingen ten minste een maal in de zes jaar moeten worden geaccrediteerd op straffe van beëindiging van onder meer het recht op bekostiging. Naast aantasting van de goede naam van de instelling betekent dat verlies van middelen en mogelijk terugloop van het aantal ingeschreven studenten. Desondanks kan het natuurlijk voorkomen dat een op basis van een gedegen businessplan verantwoord geachte investering in een nevenvestiging toch niet oplevert wat ervan werd verwacht, en dat de nevenvestiging moet worden gesloten. Ik zou de daarmee samenhangende kosten niet op voorhand als ondoelmatig besteed overheidsgeld willen aanmerken. Aan een goed beargumenteerd voorstel voor een nevenvestiging zou de minister hoogstwaarschijnlijk zijn goedkeuring niet hebben (kunnen) onthouden. Vanwege een mogelijke financiële desinvestering moeten vernieuwingen immers niet achterwege blijven. Daarbij hoort vanzelf het lopen van enig risico, maar door bovengenoemde ingebouwde«remmen» in het systeem, meen ik dat dit acceptabel is.

Ten slotte geef ik als mijn mening nog dat door digitalisering en virtualisering van onderwijs het concept van vestiging en – als sequeel – nevenvestiging aan betekenis zal inboeten.

2.3 Samenwerking en fusie

De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vragen wanneer de in het vooruitzicht gestelde nota van wijziging over de mogelijkheid van besturenfusie tegemoet kan worden gezien. Ook de leden van de SGP-fractie refereren aan deze nota van wijziging.

Ik reageer hierbij tevens op de overeenkomstige vraag van de leden van de fractie van D66, die deze leden in paragraaf 1 van het verslag stellen.

De mogelijkheid van besturenfusie beoogt een institutionele inbedding te geven aan personele unies tussen de colleges van bestuur van een universiteit en van een hogeschool. Ofschoon dergelijke personele unies volgens de bestaande wetgeving niet zijn uitgesloten, roept het feitelijk gezamenlijk besturen van twee verschillende instellingen vragen op over taakverdeling, concrete bevoegdheden, benoemingsbevoegdheden, de rol en bevoegdheden van de toezichtorganen en de relatie tussen instellingsbestuur en de bekostigende overheid. Een integrale regeling van de fusie van colleges van bestuur van verschillende bekostigde instellingen voor hoger onderwijs kan de gewenste duidelijkheid verschaffen. Van belang is dat ook de precieze positionering van de raad van toezicht van een participerende openbare universiteit daarbij afdoende kan worden geregeld. Omdat aan een dergelijke regeling concreet behoefte bestaat, heb ik indiening van een nota van wijziging op dit wetsvoorstel in het vooruitzicht gesteld. Het overleg met belanghebbende instellingen is onlangs afgerond en heeft geleid tot een concreet en beknopt voorstel tot wetswijziging. Uitgangspunt van dat voorstel is dat participerende instellingen als zodanig in stand blijven. Fusie van universiteiten en hogescholen is daarbij dus niet aan de orde. Slechts de beide instellingsbesturen fuseren en er wordt een regeling getroffen voor eenduidig toezicht. Naar zijn aard dient dat voorstel om advies aan de Raad van State te worden voorgelegd.

Mij is gebleken dat de tijd redelijkerwijs ontbreekt om een dergelijke nota van wijziging, met inbegrip van het advies van de Raad van State en de regeringsreactie daarop, nog tijdig voor de openbare behandeling van dit wetsvoorstel in te dienen. Het laatste dat ik zou willen bevorderen, is dat die behandeling zou moeten worden uitgesteld. Ik heb het voorstel voor de besturenfusie daarom de vorm doen geven van een afzonderlijk wetsvoorstel en de Vice-President van de Raad van State gevraagd om advisering bij voorrang. Aldus kan het voorstel de aandacht van de Staten-Generaal krijgen die het verdient, zoals de leden van de SGP-fractie wensen, zij het dat ik in het belang van de concreet betrokken instellingen beoog ook deze wetswijziging zo spoedig mogelijk te verwezenlijken.

In de overeenkomstige paragraaf van het verslag van de vaste kamercommissie worden nog enige andere opmerkingen gemaakt en vragen gesteld over samenwerking en fusie tussen verschillende instellingen voor hoger onderwijs. Daarop ga ik hierna afzonderlijk in.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen toegepast onderzoek en waar dit plaatsvindt. Zij halen daarbij een passage aan op bladzijde 10 van de memorie van toelichting.

In de aangehaalde passage komt de samenwerking tussen universiteiten en hogescholen aan de orde. Ingevolge artikel 1.3 heeft een universiteit onderwijs en onderzoek tot taak. Een hogeschool heeft het verzorgen van hoger beroepsonderwijs tot taak. Een hogeschool kan onderzoek verrichten voorzover dit verband houdt met het onderwijs aan de instelling. In de memorie van toelichting wordt het verschil in taken tussen beide soorten instellingen bedoeld en niet de soort onderzoek. Indien een hogeschool besluit onderzoek dat verband houdt met het onderwijs te gaan verzorgen, staat dit haar vrij. Of er dan sprake is van toegepast onderzoek, zal alsdan blijken. Ook kan er bij het door de universiteit verzorgd onderzoek soms sprake zijn van toegepast onderzoek. Samenwerking tussen een universiteit en een hogeschool bij de uitvoering van toegepast onderzoek is zeker niet uitgesloten.

De leden van de fractie van het CDA staan niet afwijzend ten opzichte van de nieuwe samenwerkingsvarianten, maar achten verdere schaalvergroting wel ongewenst. Zij vinden de argumentatie voor het ontbreken van verdergaande voorstellen tot wetswijziging niet erg visionair. Is het voor de regering ook een vast uitgangspunt dat de binariteit in stand blijft? Welke bevoegdheden kunnen niet worden overgedragen aan het samenwerkingsinstituut en waar in de wet ligt de grondslag voor het gemaakte voorbehoud dat instemming van het bestuursorgaan nodig is, indien de bevoegdheden van dat orgaan worden overgedragen, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van de CU vragen of de mogelijkheid tot personele unies niet beter bij de voorstellen omtrent besturen- en instellingenfusie zou kunnen worden geïntroduceerd, omdat deze zo verstrekkend is. De leden van de SGP-fractie vragen om een beschouwing over de verhouding tussen verschillende samenwerkingsvormen enerzijds en het eigen karakter van hogescholen en universiteiten anderzijds, dit in het licht van het binaire stelsel.

Aan een samenwerkingsinstituut kunnen bepaalde bevoegdheden worden overgedragen. Dit dient te geschieden bij gemeenschappelijke regeling. Zoals in de toelichting is aangegeven, kan dit vergaand zijn. Het woord «bepaalde» heeft niet als betekenis «beperkt», maar duidt op het vereiste dat deze welomschreven zijn. Bovendien impliceert het dat niet alle bevoegdheden kunnen worden overgedragen. De deelnemende instelling zal een eigenstandige bevoegdheid moeten blijven houden. Het bestuursorgaan met een geattribueerde bevoegdheid zal moeten instemmen met de overdracht van die bevoegdheid. Dit vereiste blijkt niet uit de letter van de wet, maar vloeit voort uit het algemene rechtsbeginsel dat men niet meer bevoegdheden kan overdragen dan waarover men beschikt.

Het nu mogelijk maken van verdere vormen van samenwerking, waaronder begrepen een besturenfusie, ligt voor de hand. Initiatieven in dit kader maken de in het HOOP 2000 aangegeven meerwaarde die dit heeft voor vernieuwing van het onderwijs, doorstroming van studenten en vergroting van de doelmatigheid door het beter benutten van voorzieningen mogelijk zonder dat de huidige systematiek, waaronder nadrukkelijk begrepen het binaire karakter van het hoger onderwijs in Nederland, wordt aangetast. Het samengaan van verschillende instituties laat immers de binariteit van de opleidingen onverlet. Mijn standpunt over de binariteit heb ik gegeven in het HOOP 2000. Dit standpunt is nadien niet gewijzigd.

Ook bij een instellingenfusie zal het binaire karakter van de opleidingen in stand blijven. Maar in tegenstelling tot de situatie bij een besturenfusie zal er bij een instellingenfusie sprake zijn van een nieuwe categorie instelling in ons hoger-onderwijsbestel. Naast hogescholen en universiteiten zullen dan «instellingen voor hoger onderwijs» kunnen ontstaan. Daar waar de bepalingen omtrent hogescholen en universiteiten uiteenlopen, zal een weloverwogen keuze gemaakt moeten worden voor een systeem, dan wel zal een nieuwe systematiek moeten worden geïntroduceerd. Een dergelijke fundamenteel andere inrichting van het hoger-onderwijsbestel vergt een weloverwogen standpuntbepaling. Op dit moment is noch bij de wetgever noch bij de instellingen de gedachtevorming hierover voldoende uitgekristalliseerd om concrete uitspraken te doen.

Het is om deze redenen dat besloten is om niet alleen de noodzakelijke tijd uit te trekken voor een (verdere) uitwerking van het gedachtegoed rond instellingsfusie, maar ook om deze figuur in een apart wetsvoorstel te regelen.

Onder verwijzing naar het hierboven gestelde, geldt dat de door geïnteresseerde instellingen kenbaar gemaakte voornemens passen binnen de voorgestelde samenwerkingssystematiek dan wel binnen de voorgenomen mogelijkheid van besturenfusie, met – op termijn – het perspectief van een instellingenfusie. In de praktijk zal er een diversiteit aan samenwerkingsvormen kunnen ontstaan. Van een beperkte houdbaarheidsdatum van de bepalingen omtrent samenwerkingsmogelijkheden zoals neergelegd in dit wetsvoorstel, zoals de leden van de fractie van het CDA suggereren, is dan ook geen sprake.

De leden van de CDA-fractie vragen om een overzicht van alle in het Nederlandse hoger onderwijs in gang gezette of concreet geplande fusieprocessen met daarbij een duidelijke stellingname hoe elk van deze processen al dan niet passen in de nu voorgestelde samenwerkingssystematiek.

Met onderstaand overzicht voldoe ik graag aan dit verzoek.

De volgende instellingen voor hoger onderwijs hebben mij een voornemen tot een besturenfusie kenbaar gemaakt:

1°. De Hogeschool van Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam;

2°. Op termijn mogelijk ook de Christelijke Hogeschool Windesheim en de Vrije Universiteit.

Voor de eerstgenoemde fusie zal de wet aangepast moeten worden. De fusievoornemens van de Hogeschool Windesheim en de Vrije Universiteit lijken vooralsnog te verwezenlijken binnen de kaders van de bestaande wetgeving, omdat in beginsel slechts wordt geopteerd voor een personele unie, en omdat de Vrije Universiteit als bijzondere instelling niet een door de minister benoemde raad van toezicht kent.

Hiernaast zijn verschillende instellingen nauwe samenwerkingsverbanden aangegaan of van plan aan te gaan. Als voorbeeld kan worden genoemd de Universiteit van Utrecht met de Hogeschool voor de Kunsten. Tot slot meld ik dat de Wageningen Universiteit en Research is ontstaan na een personele unie tussen de Landbouw Universiteit Wageningen en de Dienst Landbouwkundig Onderzoek. Wageningen Universiteit en Research voert ook gesprekken met agrarische hogescholen om op grond van een gemeenschappelijke regeling (artikel 8.1) de samenwerking te structureren.

2.4 Restitutie collegegeld

De leden van de VVD-fractie menen dat er nooit tot restitutie van collegegeld kan worden overgegaan voor de beide zomermaanden. Evenmin kan restitutie plaatsvinden aan een student die zich aan een tweede instelling heeft ingeschreven. Zij menen dat dit niet duidelijk naar voren komt in de wet. Deze leden vragen om een reactie hierop van de regering.

Indien de student zich aan een tweede instelling heeft ingeschreven en zich uitschrijft bij de eerste instelling, is hij alsnog collegegeld verschuldigd aan die instelling waar hij in eerste instantie was vrijgesteld van collegegeld. Doordat die instelling alsnog de instelling van eerste inschrijving wordt, is de ontheffingsgrondslag immers vervallen.

Restitutie van collegegeld, berekend over de zomermaanden, vindt volgens de bestaande regels wel degelijk plaats, bij voorbeeld in de gevallen waarin een verzoek om uitschrijving door het instellingsbestuur wordt gehonoreerd op grond van het bestaande artikel 7.42. De restitutienorm is één twaalfde deel van het wettelijk collegegeld voor iedere resterende maand van het studiejaar. Die norm is ook redelijk, omdat tussentijdse uitschrijving tot dusverre veelal plaatsvindt onder bijzondere omstandigheden die voor de student niet beïnvloedbaar en niet zelden onaangenaam zijn. Slechts voor studenten die om uitschrijving verzoeken, omdat zij zijn afgestudeerd, geldt een andere restitutienorm. Omdat het afstuderen niet zelden plaatsvindt tegen het einde van het studiejaar, bepaalt de wet tot dusverre dat de restitutienorm één tiende deel van het collegegeld bedraagt voor iedere resterende maand van het studiejaar, waarbij de maanden juli en augustus niet meetellen. Aldus wordt voorkomen (dat grote groepen) afgestudeerden nog een deel van het collegegeld kunnen terugkrijgen ofschoon zij feitelijk gedurende hun laatste jaar volledig van alle studiefaciliteiten gebruik hebben kunnen maken. Het voorgestelde nieuwe regime verandert aan de restitutienorm niets. Het blijft één twaalfde deel voor ieder resterende maand van het studiejaar, ook voor degenen die zich om hun moverende redenen – dus zonder een beroep te kunnen doen op de in het vijfde lid van het voorgestelde artikel 7.49 opgenomen bijzondere omstandigheden – doen uitschrijven. Voor deze categorie komt dus het «verlofstelsel» van het bestaande artikel 7.42, eerste lid, onder e, te vervallen. Er staat, zoals bekend, tegenover dat deze categorie uitschrijvers in beginsel over de drie maanden na hun uitschrijving geen collegegeld terugontvangen. De restitutienorm (1/12) geldt voortaan ook voor afgestudeerden. Omdat de argumenten voor het niet restitueren over de zomermaanden niettemin geldig blijven, is in het wetsvoorstel (artikel 7.49, zesde lid) mogelijk gemaakt dat er geen teruggave van collegegeld plaatsvindt, berekend over de maanden juli en augustus, aan studenten die in de loop van het desbetreffende studiejaar afstuderen. Voor het overige meen ik dat wel degelijk restitutie van collegegeld, berekend over de zomermaanden, plaats moet kunnen vinden. Studie- en andere voorzieningen zijn in die maanden doorgaans beschikbaar. Veel herkansingen worden in augustus georganiseerd. Stages en praktische oefening vinden dan ook plaats.

De leden van de D66-fractie vragen zich af of het niet veel logischer is dat de overheid een maximum voor het instellingscollegegeld bepaalt en het aan de instellingen over te laten desgewenst zelf een lager collegegeld vast te stellen. Waarom is eigenlijk een minimum gesteld aan het instellingstarief, zo willen deze leden ook graag weten.

Maximeren van het instellingscollegegeld zou mij onwenselijk lijken. De kosten van het onderwijs worden voor een groot deel gedragen door de overheid. De rijksbijdrage vindt haar grondslag in de taak van de overheid om een ieder die daartoe de capaciteiten bezit, de mogelijkheid te bieden een initiële opleiding te volgen en met een beroepskwalificatie de arbeidsmarkt te betreden. Als aanvulling op de rijksbijdrage is in de WHW het systeem van wettelijk collegegeld opgenomen. Deze middelen staan eveneens ter beschikking van de instellingen. De categorie studenten voor wie dit wettelijke regime geldt, is nauwkeurig in de wet omschreven. Het instellingscollegegeld daarentegen berust op het profijtbeginsel. Instellingen zijn bevoegd een kostendekkend tarief in rekening te brengen. Voor de studenten die het instellingscollegegeld verschuldigd zijn, behoeft de overheid geen directe garanties (meer) te bieden voor de toegankelijkheid. Financiering van om- en bijscholing van burgers is niet primair een overheidstaak. Nederlanders en andere ingezetenen boven de 30 jaar dragen in beginsel ook zelf de kosten van hoger tweede-kansonderwijs. Ook behoeft de Nederlandse overheid niet de kosten te dragen van een opleiding in het hoger onderwijs van niet-ingezetenen die niet jongvolwassen EU-onderdaan zijn.

Verder beoogt het minimum het niet-bekostigde onderwijs te beschermen. Overigens worden deze principes niet geïntroduceerd bij deze wetswijziging. Zij dateren van een wetswijziging uit 1996 (wijziging van de WHW en de WSF, houdende aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van verblijfsduurbeperkingen, Kamerstukken 24 025), die enigszins is aangepast bij gelegenheid van de aanvaarding en invoering van de WSF 2000.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie of het niet voor de hand ligt de terugbetalingstermijn van collegegeld te koppelen aan trimesters of aan semesters.

Voor de terugbetaling heb ik uiteindelijk gekozen voor een termijn van drie maanden, aangezien deze termijn in de onderwijsprogrammering van veel instellingen een logisch termijn is, zonder daarmee (indirect) directief te zijn voor de onderwijsprogrammering. Indien de instellingen van oordeel zijn dat deze termijn langer of korter dient te zijn voor bepaalde opleidingen, staat het de instelling vrij in een eigen regeling die langere of kortere termijn vast te leggen. De medezeggenschapsorganen hebben volgens het wetsvoorstel instemmingsrecht op deze regeling, zodat in nauw overleg tussen instellingsbesturen en studenten de definitieve regeling tot stand kan komen.

Verder vragen de leden van de D66-fractie hoe het instemmingsrecht van studenten op de bovengenoemde regeling is geregeld. Tevens vragen zij wanneer er sprake is van een ondernemingsraad.

Dit instemmingsrecht is geregeld in artikel 9.33, onder h, en artikel10.20, onder h (Artikel I, onderdelen YYY en FFFF, van het wetsvoorstel).

Er is sprake van een ondernemingsraad indien de universiteit op grond van artikel 9.30 heeft gekozen voor een constructie op grond van de Wet op de ondernemingraden en niet voor een constructie van de medezeggenschap in een ongedeeld systeem.

De leden van de CU-fractie vragen of de regering niet bevreesd is dat de mogelijkheid om af te wijken van de drie-maandentermijn een dode letter in de wet zal blijven.

Ik verwacht dat niet, omdat de geboden vrijheid zowel voor de instellingen als voor de studenten kansen biedt voor maatwerk. Verlenging van de termijn is mogelijk, indien de instelling daarvoor redelijke argumenten heeft en die redelijkheid in het overleg met de studenten aan de orde komt. Het kan niet van de studenten worden verwacht dat zij instemmen met onredelijke voorstellen. Omgekeerd zie ik ook mogelijkheden voor een keuze voor een kortere termijn. Studenten die hun uitschrijving ruim van tevoren aankondigen, zouden van kortere termijnen kunnen profiteren als die mogelijkheid in de instellingsregeling wordt opgenomen. Naar verwachting zal in de meeste instellingsregelingen een onderhandelingsresultaat worden neergelegd dat bestaat uit elementen die positief, maar ook die negatief uitwerken voor de student.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie over een mogelijke maximale hoogte van het instellingscollegegeld verwijs ik deze leden naar mijn antwoord op de overeenkomstige vraag van de leden van de D66-fractie, hiervoor.

3. Artikelen

Artikel 1.1, onder k

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, D66 en de SGP vragen of het studiejaar omschreven kan worden als een tijdvak van 12 maanden, dan wel welke nadelen aan een dergelijke omschrijving zou kleven.

In artikel 1.1, onder k, wordt het studiejaar gedefinieerd als een tijdvak dat loopt van 1 september tot en met 31 augustus van het daaropvolgende jaar. Aan dat vaste tijdvak zijn vele wettelijke regelingen en uitvoeringsregelingen gekoppeld, zoals de aanmeldingsprocedure, de capaciteitsbepaling door instellingen, de selectieregelingen bij opleidingen met een capaciteitsbeperking (numerus fixus), de bekostiging (teldatum), de collegegeldheffing, de studiefinanciering, alsook regelingen en organisatorische voorzieningen van de instellingen zelf, zoals vaste introductieperiodes waarbij nieuwe studenten onderling en gezamenlijk met hun nieuwe opleidingsomgeving en de studiestad kennis kunnen maken. Veel van de genoemde regelingen zijn ook onderling op elkaar afgestemd.

Het vaste tijdvak heeft ook een waarborgfunctie voor het overige onderwijs. Het stelt schoolverlaters van oudsher in staat in aansluiting op hun vooropleiding een opleiding in het hoger onderwijs te gaan volgen, zonder tijdverlies. Gelet op het voorgaande, is het dus allerminst merkwaardig dat opleidingen die een doorslaggevend belang hebben om op een ander tijdstip dan 1 september te starten, hinder ondervinden van de bestaande regelingen. Niettemin bestaat voor instellingsbesturen in beginsel thans reeds de vrijheid voor een of meer opleidingen andere startdata te introduceren. Generiek flexibiliseren van het vaste studiejaar brengt een omvangrijke en mogelijk blijvende regellast met zich mee, ook voor instellingen en uitvoeringsorganisaties. En dit zonder dat thans duidelijk is of daarmee een algemeen belang zou worden gediend. Zo mag op voorhand ook niet worden aangenomen dat een dergelijke flexibilisering in het belang is van studenten. Er moeten in elk geval zeer sterke en overtuigende argumenten worden aangevoerd – waardoor duidelijk zou worden dat de baten de lasten overtreffen – alvorens redelijkerwijs kan worden overwogen de bedoelde flexibiliseringsoperatie aan te vatten. Ik ken die argumenten niet, doch zal eventueel overleg met de belangenorganisaties daarover uiteraard niet uit de weg gaan.

Artikelen 6.13 en 7.15

De vraag van de leden van de PvdA-fractie over de versobering van de redactie van artikel 7.15 heb ik mede beantwoord in reactie op vragen van de leden van de D66-fractie en die van de SGP in paragraaf 2.1 van deze nota naar aanleiding van het verslag.

Artikelen 6.13, vijfde lid, en 7.8

De leden van de fracties van de PvdA en het CDA constateren dat het gegeven dat een opleiding een propedeutisch examen kent, uit het CROHO wordt geschrapt. Zij pleiten ervoor dit gegeven wederom op te nemen en daarbij aan te geven of sprake is van een gemeenschappelijke propedeuse, aangezien dit belangrijke informatie voor de keuzemogelijkheid van aankomende studenten kan zijn. De aan het woord zijn de leden vragen wat de regering van dit voorstel vindt.

In de samenvatting van het voorstel van deze leden, ben ik ervan uitgegaan dat primair wordt gedoeld op het propedeutisch «examen». Dat is het gegeven dat volgens het wetsvoorstel wordt geschrapt. Iedere (initiële) opleiding kent immers een propedeutische fase (artikel 7.8, eerste lid), zodat afzonderlijke vermelding daarvan zinloos zou zijn.

Intussen gaat het deze leden – zo begrijp ik – vooral om het gegeven van het bestaan van een gemeenschappelijke propedeutische fase van verschillende opleidingen.

Ik stel voorop dat het feitelijk bestaan van een gemeenschappelijke propedeuses een bijzonder nuttig gegeven kan zijn voor aanstaande studenten. Door een keuze te maken voor een opleiding die een gemeenschappelijk propedeuse met een of meer andere opleidingen kent, kunnen zij hun keuzemogelijkheden na die fase verruimen. Toch ben ik van mening dat we deze zaak niet in de WHW moeten regelen, omdat dan een onnodige inbreuk op de programmeervrijheid van de instellingen wordt gemaakt.

Op het niveau van de formele wet, de WHW, bestaat de «figuur» van de gemeenschappelijke propedeuse niet. Elke opleiding heeft een eigen propedeutische fase. Dat neemt niet weg dat propedeutische fases van twee of meer opleidingen bij dezelfde instelling inhoudelijk wel identiek kunnen zijn of tamelijk veel op elkaar kunnen lijken. Dat kan ook gelden ten opzichte van dezelfde of vergelijkbare opleidingen bij andere instellingen.

Instellingen hebben de vrijheid identieke propedeuses voor verschillende opleidingen in te richten. Zij kunnen daarvan ook afzien of bestaande identieke propedeuses op onderwijsinhoudelijke gronden «terugdraaien». Instellingen hebben ook de vrijheid studenten die dat wensen, voor een andere opleiding in te schrijven en hen daarbij zoveel vrijstellingen te verlenen als zij verantwoord achten. Studenten hebben de vrijheid zich voor andere opleidingen aan dezelfde of aan een andere instelling in te schrijven en te bepleiten dat zij zoveel mogelijk vrijstellingen krijgen. Studenten hebben ook de vrijheid om – met goedvinden van de desbetreffende examencommissie – bepaalde onderdelen van hun opleiding aan een andere instelling te volgen.

Dit alles neemt niet weg – en daarin volg ik de leden van de PvdA- en de CDA-fractie graag – dat instellingsbesturen in hun informatie aan aspirant-studenten over de inrichting van de opleidingen (artikel 7.15) goede informatie over eventuele gemeenschappelijke propedeuses kunnen verschaffen. Maar ook over andere doorstroommogelijkheden.

Van toevoeging van dergelijke informatie aan het CROHO ben ik geen voorstander. Ik zou dat inconsequent vinden, omdat juist alle informatie die de inrichting van het primaire onderwijsproces betreft (voor zover niet relevant voor diplomering, studiefinanciering of bekostiging), daaruit volgens het wetsvoorstel nu juist verdwijnt. Ik heb al eerder in deze nota naar aanleiding van het verslag tot uitdrukking gebracht dat het geven van dergelijke informatie beter in handen van instellingsbesturen kan worden gelegd dan deze te doen verzamelen in een van overheidswege bijgehouden register.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in het CROHO de beschrijving van de propedeuse is geschrapt, gelet op de prestatiebeurssystematiek.

Besloten is een beschrijving van de propedeuse te schrappen om de opsomming van gegevens in het CROHO te beperken. Het opnieuw opnemen daarvan in verband met de prestatiebeurs is niet nodig. De instelling is namelijk op grond van het eerste lid van artikel 7.9b verplicht van iedere student op wie artikel 5.12 WSF 2000 van toepassing is, een studievoortgangsrapportage op te stellen. Deze is ingevolge het tweede lid van artikel 7.9b tevens bedoeld om de IBG te informeren over de studenten die in dat jaar niet de ingevolge de WSF 2000 vereiste norm van de studievoortgang, zijnde 21 studiepunten, hebben behaald. De vraag of een student dit aantal studiepunten heeft behaald, is mede bepalend voor het al dan niet omzetten van de basisbeurs en aanvullende beurs van een lening in een gift. Het al dan niet hebben behaald van het propedeutisch examen of het geheel hebben doorlopen van de propedeutische fase is dus in dit kader niet relevant.

Artikelen 7.13, tweede lid, onder m, en 7.34, eerste lid, onder e

De leden van PvdA-fractie wijzen op recent onderzoek (Verwey-Jonker) waaruit blijkt dat tienduizenden studenten belemmeringen ondervinden bij het volgen van onderwijs ten gevolge van hun functiebeperking en daardoor studievertraging oplopen. Zij pleiten voor het geven van extra studiebegeleiding, zoals dat reeds in artikel 6.34, eerste lid, onder e, is geregeld ten behoeve van studenten die behoren tot een etnische of culturele minderheid. Deze leden vragen of de regering een dergelijke voorziening in het leven wil roepen. Mede in het licht van de Europese richtlijn Gelijke behandeling Gehandicapten zou een dergelijke aanvulling naar hun mening op zijn plaats zijn.

Dit voorstel heeft mijn sympathie en aandacht. Ik wijs er evenwel op dat de regering reeds doende is de Europese richtlijn te implementeren. Daartoe is een wetsvoorstel ter advisering voorgelegd aan de Raad van State. Naast voorzieningen in andere sectoren wordt daarin ook een gelijke behandeling gewaarborgd van gehandicapten en chronisch zieken die (willen) studeren aan instellingen voor hoger onderwijs. Mij dunkt dat primair in de parlementaire behandeling van dat wetsvoorstel onder ogen moet worden gezien in hoeverre bij de regeringsvoorstellen evenwichtige keuzes zijn gemaakt ten behoeve van alle medeburgers die met functiebeperkingen zijn behept. In elk geval lijkt het mij niet juist thans afzonderlijk op de implementatievoorstellen vooruit te lopen.

Overigens wijs ik er op dat zowel in de sfeer van de studiefinanciering als in die van de afstudeersteun reeds voorzieningen bestaan om de financiële nadelen van studievertraging ten gevolge van lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornissen van studenten zo veel mogelijk op te vangen.

Artikel 7.17

De leden van de PvdA-fractie vragen – met het oog op de nevenvestigingsbepaling en gezien de ervaring in het verleden – of de regering garanties kan bieden dat een versnippering van het onderwijsaanbod en vermindering van kwaliteit vanwege de slag om de student, niet zal plaatsvinden Tijdens de twee meest recente registratieprocedures in het bekostigde hoger beroepsonderwijs zijn ervaringen opgedaan met de zelfregie, waarvan de arbitragecommissie een belangrijke hoeksteen is. Het feit dat hogescholen zich inderdaad tot deze commissie hebben gewend, betekent naar mijn mening niet per definitie dat de macrodoelmatigheid van het stelsel is afgenomen. De leden van de PvdA-fractie doelen, gelet op het genoemde aantal dossiers, vermoed ik niet op de arbitragecommissie maar op de aangespannen bezwarenprocedures naar aanleiding van de besluitvorming over het CROHO 2002–2003. De opstelling van de HBO-raad is vooral toe te schrijven aan de naar de mening van de HBO-raad onterechte inbreuk mijnerzijds op de zelfregie bij de besluitvorming over nevenvestigingen. De afgelopen twee registratieprocedures in het hbo laten zien dat er zeker nog verbeteringen mogelijk zijn. Het toekomstige arrangement zal de instellingen naar mijn mening aansporen om verantwoorde keuzes te maken over hun onderwijsaanbod.

Artikelen 7.42 en 7.49

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het instemmingsrecht van studenten op de eigen regeling van de instelling, waarin wordt afgeweken van de drie-maandentermijn voor teruggave van het collegegeld bij uitschrijving, de studenten te weinig bescherming zal bieden. Ook omdat studenten de dupe zouden kunnen worden van de mogelijkheden van de instellingen om beroep in te stellen (tegen het niet verlenen van instemming). In de memorie van toelichting op dit onderdeel van het wetsvoorstel is uiteengezet dat de studenten instemmingsrecht wordt verleend, indien de instelling voorstelt om in het algemeen voor alle opleidingen of voor met name genoemde opleidingen af te wijken van de termijn van drie maanden voor teruggave van het reeds betaalde collegegeld bij uitschrijving door de student. Daarbij is een gegeven dat de student desgevraagd per maand kan worden uitgeschreven. De drie-maandentermijn is in de wet opgenomen, omdat de instelling bij de inschrijving van de studenten een planning maakt voor in te zetten personeel, voor ter beschikking stellen van voor de opleiding noodzakelijke onderwijsvoorzieningen, als laboratoriumruimte en computerfaciliteiten en voor de volgorde waarin verschillende onderdelen van het onderwijs zullen worden verzorgd, met alle financiële gevolgen van dien. Het is onredelijk om de financiële gevolgen van uitschrijving door studenten die dat om hun moverende redenen doen, volledig ten laste van de instellingen te brengen. Het feit dat studenten die zich uitschrijven, nog drie maanden collegegeld verschuldigd blijven, is een tegemoetkoming aan de instellingen voor het financiële nadeel dat zij daardoor ondervinden.

Indien de instelling van oordeel is dat door de uitschrijving van studenten de planning van het onderwijs in gevaar komt of dat de instelling daardoor financieel aanmerkelijk schade zou kunnen lijden, zal de instelling gebruik willen maken van de mogelijkheid om in een eigen regeling af te wijken van de driemaanden termijn in opwaartse zin. Het kan echter ook heel wel mogelijk zijn dat de instelling de termijn bekort. Het instemmingsrecht van studenten op de interne regeling strekt er toe de instelling rekenschap te laten afleggen over de overwegingen die leiden tot een voorgestelde aanpassing van de teruggavetermijn. Juist door studenten het recht op instemming op deze regeling te geven, wordt voorkomen dat instellingen te snel zullen grijpen naar een verlenging van de periode.

Voorts zijn de leden van de PvdA-fractie van mening dat het voorstel niet aanzet tot snel studeren, omdat er toch al betaald is.

Ik veronderstel dat hier een misverstand in het spel is. In het wetsvoorstel is een bepaling opgenomen op grond waarvan de student het recht krijgt op terugbetaling van het resterende deel van het collegegeld één maand na het afstuderen. Van dit recht kan niet worden afgeweken.

De leden van de PvdA-fractie stellen dat de toevoeging over tweede of derde studie ten onrechte in het wetsvoorstel is weggevallen.

In dit wetsvoorstel is artikel 7.48 inhoudelijk ongewijzigd gebleven. Deze bepaling betreft de vermindering of vrijstelling van het wettelijk collegegeld. Daarin is vastgelegd dat studenten over een heel studiejaar slechts eenmaal collegegeld verschuldigd zijn, ook indien zij zich bij meer dan een instelling inschrijven. Indien een student zich bij een tweede instelling inschrijft, krijgt hij bij deze tweede instelling vrijstelling van de betaling van collegegeld. Indien de student zich vervolgens uitschrijft aan de eerste instelling, en daar restitutie van een deel van zijn collegegeld krijgt, is de student aan de tweede instelling het normale collegegeld verschuldigd, aangezien dan de grond aan de eerder verleende vrijstelling is ontvallen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of verwacht mag worden dat de instellingen zelf het initiatief zullen nemen tot het opstellen van een eigen regeling teruggaaf collegegeld en wanneer dat zal gebeuren.

Ik verwijs deze leden aangaande mijn verwachtingen graag naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CU-fractie in paragraaf 2.4 van deze nota naar aanleiding van het verslag.

Artikel 7.57f

De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een verduidelijking op mijn stelling in het nader rapport dat het bij de aanpassing van artikel 7.57f louter om een redactionele kwestie gaat en dat het aantal lotingskansen van betrokkenen onveranderd blijft.

Het overgangsrecht dat thans nog in artikel 16.9a is geregeld en niet is uitgewerkt, wordt volgens dit wetsvoorstel overgebracht naar artikel 7.57f, omdat dat overgangsrecht een onbepaalde werkingsduur heeft en dus beter als uitzondering op de hoofdregel(s) vorm kan krijgen. Het bestaande tweede lid van artikel 7.57f regelt dat alle gegadigden voor een bepaalde fixusopleiding niet meer dan drie lotingskansen bezitten. Voor degenen die vóór de inwerkingtreding van de nieuwe selectiesystematiek reeds hebben deelgenomen aan gewogen loting wordt in het nieuwe vierde lid van artikel 7.57f bepaald dat die eerdere deelname niet wordt meegeteld bij het aantal kansen dat zij bezitten op grond van het tweede lid van artikel 7.57f. Anders gezegd: de regel van artikel 16.9a, vierde lid, wordt verplaatst naar artikel 7.57f, vierde lid.

Het ontbreken van het maximum (van drie kansen), waarover de Raad van State spreekt doet zich bij deze verplaatsing niet voor. Dat maximum stond en staat in artikel 7.57f, tweede lid, en geldt dus zonder meer ook voor de groep van oude «loters». Vandaar dat het hier inderdaad om een louter redactionele kwestie gaat.

Artikel 16.1

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de SGP bestrijden de constatering dat de zogenaamde onderwijsgemeenschappen niet meer bestaan en verzoeken derhalve de betreffende bepaling te handhaven.

Het tweede lid van artikel E.65 van de Invoeringswet WHBO regelde longitudinale opleidingen in de sectoren middelbaar dienstverlenings- en gezondheidsonderwijs en hoger sociaal-pedagogisch onderwijs Haarlem en Tilburg. In 1992 is de hbo-component opgegaan in de «reguliere» opleidingenstructuur hbo, maar deze onderwijsgemeenschappen bleven bestaan. De basis voor deze constructie ligt tevens vast in het overgangsrecht van de Wet educatie en beroepsonderwijs (artikel 12.3.9).

Inmiddels heeft de Fontys Hogescholen Tilburg haar secundair beroepsonderwijs afgestoten, maar de Hogeschool Haarlem is nog steeds in het Centraal register beroepsopleidingen opgenomen. Dit betekent dat in WHW een bepaling over handhaving van artikel E.65 van de Invoeringswet W.H.B.O. wat betreft deze opleidingen opgenomen moet blijven. In de bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging wordt die handhaving in het wetsvoorstel ingevoegd.

De leden van de VVD-fractie wijzen op het bestaan van allerlei samenwerkingsverbanden tussen hbo- en mbo-opleidingen en vragen of deze niet als onderwijsgemeenschappen moeten worden gezien. Deze leden vragen naar de visie van de regering op deze onderwijsgemeenschappen, ook gezien de versterking van de onderwijsberoepskolom en een goede verticale doorstroming.

De door deze leden genoemde samenwerkingsverbanden tussen hogescholen en regionale opleidingscentra zijn geen onderwijsgemeenschappen als bedoeld in artikel E.65 van de Invoeringswet W.H.B.O. en behoeven evenmin een wettelijke basis. Samenwerking tussen hogescholen en regionale opleidingscentra vindt reeds op vele manieren plaats. Versterking van de beroepskolom en een goede verticale doorstroming zijn daarbij belangrijke uitgangspunten. De overheid steunt deze inspanningen.

Artikel XIV

De leden van de VVD-fractie vragen naar de beweegredenen van de regering om hogescholen niet de mogelijkheid te bieden om zelf tussen een medezeggenschapsraad en ondernemingsraad te kiezen en vragen of deze behoefte leeft bij hogescholen. De leden van de fractie van D66 veronderstellen deze behoefte en vragen naar het standpunt van de regering hierover.

In de huidige WHW is voor de hogescholen gekozen voor een systeem van medezeggenschap. In het voorliggende wetsvoorstel is niet de mogelijkheid opgenomen dat hogescholen evenals de universiteiten kunnen kiezen voor een medezeggenschapsraad of een ondernemingsraad. Een mogelijke wijziging in het stelsel voor het hbo is afhankelijk gesteld van de evaluatie van de MUB, die inmiddels is afgerond. De beleidsreactie hierop zal ik spoedig aan de Voorzitter van de Tweede Kamer zenden. Uit die evaluatie blijkt dat er geen reden is om wijziging te brengen in het keuzestelsel dat aan universiteiten is toegekend. Over de wenselijkheid van het daadwerkelijk invoeren van een keuzestelsel in het hbo zal ik overleg voeren met de HBO-raad en de studentenorganisaties.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

BIJLAGE Overzicht uitkomst beoordeling door de minister van CROHO-initiatieven bekostigde hogescholen

Bron: Tabel 4.3 Evaluatierapport CROHO «Loslaten of vasthouden ....»

 CROHO-jaar 2001–2002CROHO-jaar 2002–2003
 AantalPositiefNegatiefAantalPositiefNegatief
Nieuw-nieuwe opleidingen3027321156
Oud-nieuwe opleidingen3332187816
Nevenvestigingen3830838353
Totaal initiatieven101  146  
Beoordeling 88%12% 90%10%

Aantal dossiers waarin wordt afgeweken van beoordeling arbitragecommissie/ACO Bron: Tabel 4.4 Evaluatierapport CROHO «Loslaten of vasthouden....»

 CROHO-jaar 2001–2002CROHO-jaar 2002–2003
Nieuwe opleidingenAantal zakenAantal zaken
ACO wijkt af van beoordeling arbitragecommissie en minister volgt ACO30
Minister wijkt af van ACO-oordeel31
NevenvestigingenAantal zakenAantal zaken
Minister wijkt af van beoordeling arbitragecommissie27
Naar boven