Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27848 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27848 nr. 3 |
Hoofdstuk I | Algemeen | 2 |
§ 1 | Inleiding | 2 |
§ 2 | Samenvatting | 4 |
2.1 | Twee typen voorstellen | 4 |
2.1.1 | Voorstellen voor zelfregulering | 4 |
2.1.2 | Andere dereguleringsvoorstellen | 5 |
Hoofdstuk II | Voorstellen voor zelfregulering | 6 |
§ 1 | Registratie onderwijsaanbod | 6 |
1.1 | Versnelling registratie in het CROHO | 6 |
1.2 | Registratie als sluitstuk van de procedures | 7 |
1.3 | Vermindering registratie-elementen in het CROHO | 8 |
§ 2 | Nevenvestiging | 8 |
§ 3 | Samenwerking | 10 |
3.1 | Inleiding | 10 |
3.2 | Samenwerking op basis van artikel 8.1 | 10 |
3.2.1 | Gemeenschappelijke regeling en samenwerkingsinstituut | 10 |
3.2.2 | Overdracht van bevoegdheden | 11 |
3.2.3 | Rechtspersoonlijkheid | 12 |
3.2.4 | Bestuursorganisatie | 12 |
3.3 | Faciliteren van de samenwerking | 12 |
3.3.1 | Medezeggenschapsstructuur binnen een samenwerkingsinstituut | 12 |
3.3.2 | Overdracht van beheerstaken | 13 |
3.3.3 | Personele unies | 13 |
3.3.4 | Repressief toezicht | 13 |
3.4 | Verdergaande fusievarianten | 13 |
3.5 | Samenwerkingsovereenkomst lerarenopleidingen | 14 |
§ 4 | Restitutie collegegeld | 14 |
§ 5 | Arbeidsvoorwaarden | 17 |
§ 6 | Plancyclus instellingsplan | 17 |
§ 7 | Richtlijnen ethische aspecten | 18 |
§ 8 | Medezeggenschapsstelsels wetenschappelijk onderwijs | 19 |
§ 9 | Omvang raad van bestuur academisch ziekenhuis | 19 |
Hoofdstuk III | Andere dereguleringsvoorstellen | 19 |
§ 1 | Hercodificatie overgangsrecht | 19 |
§ 2 | Harmonisatie en technische verbeteringen | 20 |
Hoofdstuk IV | Consultatie en uitvoeringstoetsen | 20 |
Hoofdstuk V | Financiële consequenties voor het rijk | 22 |
Hoofdstuk VI | Artikelen | 22 |
§ 1 | Wijziging van artikelen in de hoofdstukken 1 tot en met 15 | 22 |
§ 2 | Opschoning bestaande overgangs- en invoeringsbepalingen van hoofdstuk 16 | 54 |
2.1 | Algemeen | 54 |
2.2 | Artikelen | 55 |
§ 3 | De bepalingen van het nieuwe hoofdstuk 16 | 89 |
§ 4 | De bepalingen van hoofdstuk 17 | 93 |
4.1 | Algemeen | 93 |
4.2 | Artikelen | 93 |
§ 5 | Artikelen II tot en met IV | 97 |
§ 6 | Artikelen V tot en met XXI | 98 |
Dit wetsvoorstel – waarvan de memorie van toelichting mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij wordt ondertekend – geeft uitvoering aan het streven de zelfregulering in het hoger onderwijs verder te versterken en de bestaande regelgeving waar mogelijk uit te dunnen, te vereenvoudigen en te verhelderen. Deze doelstellingen vallen onder de dereguleringsinspanningen die in het regeerakkoord zijn vastgelegd. Mijn streven is nader uiteengezet in de brief van 12 april 1999 (Kamerstukken II 1998/1999, 26 489, nr. 2) en het Hoger onderwijs- en onderzoekplan 2000 (HOOP 2000) (vastgesteld bij brief van 2 februari 2000, Kamerstukken II 1999/2000, 26 807, nr. 15). Daarmee wordt de lijn doorgetrokken die medio tachtiger jaren met de nota «Hoger onderwijs; autonomie en kwaliteit» (HOAK) werd ingezet, en nadien gestalte kreeg via decentralisatie van de verantwoordelijkheid voor huisvesting, de arbeidsvoorwaarden en verschillende onderdelen van de bestuursorganisatie. Dit proces is steeds gericht op de kwaliteit van de primaire processen onderwijs en onderzoek. Bij een beleid dat is gericht op het versterken van zelfregulering en op het bevorderen van de autonomie van instellingen, past een wettelijk instrumentarium dat ruimte geeft voor eigen beleid. Sturende en restrictieve regelgeving moet daarbij steeds opnieuw tegen het licht worden gehouden. Toetssteen is de vraag of algemene, ordenende wetgeving onnodig de handelingsruimte van instellingen voor hoger onderwijs beperkt.
Universiteiten en hogescholen moeten steeds sneller en gerichter inspelen op ontwikkelingen in hun omgeving. De instellingen zullen responsief moeten zijn. Ze moeten op maatschappelijke vragen gepast en tijdig kunnen reageren. De behoefte aan inhoudelijke, bestuurlijke en institutionele samenwerking doet zich steeds sterker voelen. Dit wetsvoorstel bevat daarom een substantiële verruiming van de mogelijkheden om samen te werken. Over voorstellen die verschillende vormen van fusies tussen universiteiten en hogescholen mogelijk maken, is het overleg nog gaande.
In gesprekken met instellingen en studenten en in het overleg met het parlement de afgelopen periode zijn op verschillende plaatsen in de vigerende wetgeving onnodige belemmeringen geconstateerd die ambities van instellingen ten aanzien van profilering en maatwerk in de weg staan. De wetgeving bevordert nog onvoldoende de mogelijkheid voor studenten om flexibele studiepaden te betreden. Dit wetsvoorstel beoogt sommige van die belemmeringen weg te nemen. De meest in het oog springende voorstellen, die verderop in deze memorie van toelichting nog uitvoerig aan de orde komen, betreffen het onderwijsaanbod en de plaats waar onderwijs wordt aangeboden, de omgang met restitutie van collegegelden en verruiming van de instellingsvrijheid ten aanzien van samenwerking.
Instellingen moeten in staat worden gesteld de verantwoordelijkheid voor eigen afwegingen en beslissingen te kunnen nemen en daarvoor verantwoordelijk gesteld kunnen worden. Het regeerakkoord spreekt in dit verband van een streven naar meer verzelfstandigde bestuursvormen. Aan de kant van de instellingen zal de ruimte moeten toenemen om zoveel mogelijk zonder voorafgaande inmenging van buiten hun positie te kiezen. Die ruimte ontstaat door het wegnemen van wettelijke belemmeringen en een afname van de bestuurlijke interventie van de rijksoverheid, met name door het accent in de relatie met de instellingen te verleggen naar de verantwoordingsplicht achteraf. Het is de bedoeling de aandacht meer te richten op het handelen van de instellingen zelf in plaats van op het handelen van de overheid. Hierdoor nemen ook de keuzemogelijkheden voor de student en maatschappelijke organisaties toe. Het gaat om het telkens opnieuw ijken van het evenwicht tussen regulering door de overheid en zelfregulering door instellingen. Dit dient te gebeuren in een context van effectieve verantwoording van keuzen tegenover de directe omgeving. De raden van toezicht van openbare universiteiten en de bestuursraden van openbare hogescholen, de besturen van de rechtspersonen waar de bijzondere instellingen van uitgaan, de medezeggenschapsorganen, de inspectie, de brancheorganisaties VSNU, HBO-Raad en PAEPON (Platform aangewezen erkende particuliere onderwijsinstellingen in Nederland), de studentenorganisaties en de overheid vervullen daarbij ieder een eigen rol.
In de discussie die is gevoerd met het veld en met het parlement over het ontwerp-HOOP 2000, is steun betuigd aan de algemene lijn van het versterken van de zelfregulering in het hoger onderwijs. Van een aantal onderwerpen is vastgesteld dat die zodanig zijn geconcretiseerd en uitgekristalliseerd dat tot operationalisering van de voorgestelde maatregelen kan worden overgegaan.
Ook heb ik in de eerdergenoemde brief van 12 april 1999 aangegeven dat dit wetgevingstraject onder meer zal dienen te leiden tot deels minder en deels andersoortige regels en dat daarbij ook het terugdringen van de administratieve lasten een uitgangspunt vormt. Dit wetsvoorstel bevat daarom meer wijzigingsvoorstellen voor de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) dan uitsluitend samenhangend met wijziging van beleid. Van deze gelegenheid wordt ruimschoots gebruikgemaakt om de vigerende wetgeving door te lichten op transparantie en leesbaarheid, consistentie en hanteerbaarheid.
Anderzijds komen niet alle voorstellen die onderwerp van gesprek zijn geweest bij de totstandkoming van het HOOP 2000, reeds in dit wetsvoorstel aan de orde. Ik noem in dit verband met name het bachelor-mastermodel. De discussie hierover wordt, mede naar aanleiding van het «Advies uitvoering Bachelor-Master systeem in het hoger onderwijs» van de Onderwijsraad (advies van 5 juli 2000, nr. 20000417/528, aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer bij brief van 11 juli 2000, nr. WO/B/2000/25026), verder gevoerd met de instellingen, de studenten en de Staten-Generaal. Dit heeft geresulteerd in de notitie «Naar een open hoger onderwijs» (brief van 20 december 2000, Kamerstukken II 2000/01, 27 496, nr.1) en een notaoverleg op 19 maart 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 27 496, nr.11). De voorgenomen maatregelen blijken in grote lijnen op ruime steun te kunnen rekenen. Het wetsvoorstel waarin de bachelor-masterstructuur zal worden geregeld, zal naar verwachting ook een dezer dagen naar de Raad van State worden gezonden.
Het wetsvoorstel waarin het accreditatiesysteem is opgenomen ligt op dit moment bij de Raad van State ter advisering. Het scheppen van fusiemogelijkheden tussen een universiteit en een hogeschool zal in twee stappen geschieden: deels door middel van onderhavig wetsvoorstel en de verdergaande vorm, de zogenaamde instellingenfusie, bij afzonderlijk wetsvoorstel.
Verder zullen ook de beleidsvoornemens uit het Wetenschapsbudget door middel van een afzonderlijk wetsvoorstel worden geoperationaliseerd.
De gekozen invalshoek vormt een weerspiegeling van autonomievergroting als proces. Het gaat om een voortschrijdende aanpak. Met deze dereguleringsvoorstellen is het einddoel nog niet bereikt.
Dit wetsvoorstel richt zich op deregulering in ruime zin. Het gaat daarbij niet uitsluitend om het vergroten van de «ruimte» voor zelfregulering in het hoger onderwijs of om overbodige of geëxpireerde bepalingen te schrappen, maar tevens om – waar mogelijk – bestaande regelingen te verhelderen, te rationaliseren en te harmoniseren.
Het wetsvoorstel bevat wijzigingsvoorstellen voor de WHW die globaal ingedeeld kunnen worden in twee groepen. Het eerste cluster betreft voorstellen die de neerslag vormen van het beleidsdebat aangaande zelfregulering en autonomievergroting. Daarbij wordt uitvoering gegeven aan verschillende voorstellen die zijn gedaan in het HOOP 2000. Het tweede cluster voorstellen behelst aanpassingen van de WHW die de kwaliteit van de regelgeving beogen te vergroten. Deregulering wordt op verschillende manieren bereikt: door redactionele aanpassing, verplaatsingen in de context van bestaande regelgeving of het zodanig uitschrijven van bestaande regelingen, dat de WHW aan actualiteit wint. Veel aandacht is besteed aan het beredeneerd en zorgvuldig schrappen van bepalingen die zijn uitgewerkt of geen redelijk doel meer dienen. De voorstellen zijn daarmee het resultaat van kritische doorlichting en de wens tot verheldering.
2.1.1 Voorstellen voor zelfregulering
Registratie onderwijsaanbod (II-1)
De procedure om mutaties in het onderwijsaanbod in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) te registreren wordt aanzienlijk bekort. Het CROHO zal een dynamisch karakter krijgen. Het ene jaarlijkse bekendmakingstijdstip komt te vervallen. Daardoor wordt onder meer mogelijk dat de «wachttijd» – in de huidige procedure ruim één jaar – tussen het moment van bekendmaking en daadwerkelijk aanbod van de (gewijzigde) opleiding vervalt. Ook de vaste data in de registratieprocedure worden geëlimineerd.
Het aantal onderdelen dat door de instellingen bij de registratie van een wijziging van het CROHO moet worden opgegeven, wordt aanzienlijk teruggebracht. De voorlichting over het onderwijsaanbod en de inhoud van de opleidingen zal sterker gaan behoren tot de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf. Het CROHO wordt hiermee eenduidig gepositioneerd als geautoriseerde kenbron van beslissingen aangaande opleidingen.
Voor de universiteiten wordt de procedure geschrapt die thans nog moet worden gevolgd voordat onderwijs buiten de plaats van vestiging mag worden verzorgd. Voor de hogescholen blijft de procedure vooralsnog bestaan. Het geheel vrijlaten van het nevenvestigingsbeleid in deze onderwijssector wordt afhankelijk gesteld van een evaluatie over vier jaar.
De mogelijkheden tot samenwerking in het hoger onderwijs tussen universiteiten en hogescholen worden verruimd, met inachtneming van de onderscheiden eindkwalificaties van het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs. Mijn voorstellen bouwen voort op de samenwerkingsmogelijkheid die de WHW reeds bevat. Daarbij worden de bepalingen inzake onverenigbaarheid van functies van leden van colleges van bestuur aangepast en reeds bestaande bepalingen inzake samenwerking aangevuld.
Van geheel andere orde is het voorstel de universiteiten zelf de afweging te laten maken op welke wijze en met wie samenwerking voor de lerarenopleidingen zal worden gezocht. Daarom wordt de bestaande, eenzijdige verplichting tot samenwerking tussen universiteiten en hogescholen voor de lerarenopleidingen geschrapt.
Over mogelijkheden om fusies tussen universiteiten en hogescholen tot stand te brengen is nog overleg met belangstellende instellingsbesturen en hun organisaties gaande.
Restitutie van collegegeld (II-4)
De voorschriften voor restitutie van het wettelijk collegegeld worden in lijn gebracht met het overige beleid dat is gericht is op flexibiliteit en maatwerk, waarmee de huidige regering een begin heeft gemaakt in de Wet studiefinanciering 2000. Met inachtneming van enkele wettelijke randvoorwaarden kunnen de instellingen eigen regelingen treffen. Het instellingsbeleid terzake is onderworpen aan instemmingsrecht van de medezeggenschapsorganen.
Hoofdstuk 4 van de WHW wordt in overeenstemming gebracht met de reeds verwezenlijkte decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming in het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
Plancyclus instellingsplan (II-6)
De instellingsplannen van de bekostigde universiteiten, hogescholen, de Open Universiteit, de Koninklijke Akademie van Wetenschappen en de Koninklijke Bibliotheek zullen in de toekomst in beginsel steeds voor een periode van vier jaar worden opgesteld. Daarmee krijgen zij de functie van strategisch plan voor de middellange termijn. Administratieve lasten worden daarmee gereduceerd.
Richtlijn ethische aspecten (II-7)
Het voorschrift dat elk instellingsbestuur richtlijnen vaststelt met betrekking tot de ethische aspecten verbonden aan de werkzaamheden van de instelling blijft gehandhaafd. De daarbij te volgen interne procedure wordt echter over gelaten aan het instellingsbestuur zelf.
Keuze medezeggenschapsstelsel wetenschappelijk onderwijs (II-8)
Het voorschrift dat een eenmaal gekozen stelsel voor de medezeggenschap aan de universiteit ten minste vijf jaar moet worden gehandhaafd, wordt geschrapt.
Omvang raad van bestuur van een academisch ziekenhuis (II-9)
Voorgesteld wordt om de omvang van de raad van bestuur van een academisch ziekenhuis over te laten aan het oordeel van de raad van toezicht van dat academisch ziekenhuis.
2.1.2 Andere dereguleringsvoorstellen
Een omvangrijk gedeelte van dit wetsvoorstel wordt ingenomen door hercodificatie van het overgangsrecht.
Overgangs- en invoeringsbepalingen die vanwege tijdsverloop inmiddels zijn geëxpireerd of anderszins zijn uitgewerkt, worden geschrapt. Daarbij is niet halt gehouden bij de artikelen van hoofdstuk 16 van de WHW. Ook de invoerings- en overgangsbepalingen van de ruim vijftig wijzigingswetten van de WHW zijn aan een kritisch onderzoek onderworpen. Dit levert tezamen een omvangrijke opschoning van vigerende regelgeving op, die via dit wetsvoorstel zijn beslag zal kunnen krijgen.
Overgangsregelingen waarvan eertijds werd verwacht dat zij in de tijd een beperkte werkingsduur zouden bezitten, maar die inmiddels toch een permanent karakter hebben gekregen, worden opgenomen in de daarvoor in aanmerking komende hoofdstukken van de wet. Hetzelfde geldt voor overgangsbepalingen waarvan ik bij nader inzien heb vastgesteld dat zij naar hun aard een onbeperkte werkingsduur hebben. Hiermee wordt bereikt dat blijvende uitzonderingen op bestaande wettelijke regelingen thans zichtbaar onderdeel van die regelingen vormen.
Transparantie van het overgangsrecht is bevorderd door daar waar verwijzingen naar oudere stelselwetten van het hoger onderwijs voorkomen, deze – waar mogelijk – te vervangen door teksten die in de WHW zelf passen.
De terugvindbaarheid van vigerend overgangsrecht, tot slot, wordt bevorderd doordat iedere overgangsbepaling nu en in de toekomst een plaats kan krijgen in de WHW zelf. Daartoe wordt een nieuw hoofdstuk 17 in de WHW opgenomen dat het karakter van een «aanbouwhoofdstuk» krijgt.
Dit wetsvoorstel bevat voorts enige harmonisatievoorstellen inzake de geldelijke vergoeding en benoemingstermijn voor voorzitters en leden van de raden van toezicht van openbare universiteiten en academische ziekenhuizen.
Ook op andere plaatsen zijn enige systematische verbeteringen voorgesteld.
Tot slot wordt de gelegenheid te baat genomen om verschillende correcties van meer technische aard aan te brengen.
HOOFDSTUK II VOORSTELLEN VOOR ZELFREGULERING
Paragraaf 1 Registratie onderwijsaanbod
1.1 Versnelling registratie in het CROHO
Het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) wordt jaarlijks vóór 1 juli bekendgemaakt en heeft betrekking op het studiejaar dat aanvangt in het kalenderjaar volgend op dat waarin die bekendmaking plaatsvindt. Voorafgaand aan de registratie van een nieuwe opleiding is een bekostigde instelling verplicht advies te vragen aan de adviescommissie onderwijsaanbod (ACO). Voor de niet bekostigde instellingen geldt de ACO-procedure niet.
De procedure voor het starten van een nieuwe opleiding (geregeld in de artikelen 6.2 en volgende van hoofdstuk 6 van de WHW), vergt, nadat de interne procedures binnen een instelling zijn afgerond, ruim anderhalf jaar. Ruim één jaar daarvan vormt de «wachttijd» tussen de datum van bekendmaking van het CROHO en de start van de opleiding. De instellingen ervaren deze wachttijd als een grote belemmering. Zij kunnen onvoldoende snel inspelen op maatschappelijke veranderingen. Dit geldt voor zowel de bekostigde als voor de aangewezen instellingen.
Ook andere mutaties in het CROHO «lijden» onder dezelfde beperking.
Aan het probleem van de lange doorlooptijd wordt tegemoet te komen door het CROHO een meer dynamisch karakter te geven. Afgestapt wordt van het systeem dat het bekendgemaakte CROHO betrekking heeft op het in het volgende kalenderjaar aanvangende studiejaar. Een instelling kan voortaan direct na registratie van een nieuwe opleiding daarmee een aanvang maken. Hetzelfde geldt ook voor alle andere mutaties. Dit leidt tot een zeer aanzienlijke versnelling ten opzichte van de huidige situatie.
De advisering door de ACO gaat aan de CROHO-procedure vooraf. Daarin wordt in dit wetsvoorstel geen wijziging beoogd. Dit onderdeel van de totale procedure wordt bezien in het kader van een ander wetsvoorstel, waarin de advisering over nieuwe opleidingen principieel ter discussie staat. Het gaat daarbij om de invoering van een stelsel van accreditering.
Het jaarlijks voor 1 juli bekendmaken van het CROHO – zoals nu nog is voorgeschreven in artikel 6.13, tweede lid, van de WHW – verdraagt zich niet met de voorgestelde dynamisering. Doordat zich in principe van dag tot dag wijzigingen kunnen voordoen, zou het op een bepaald moment bekend te maken CROHO slechts een momentopname kunnen zijn. Daarom vervalt de wettelijke bepaling dat het CROHO voor een bepaalde datum bekendgemaakt wordt.
De Informatie Beheer Groep (IBG) kan in principe na iedere mutatie, maar ook bij voorbeeld per week of per maand, een nieuwe versie van het CROHO langs elektronische weg ter beschikking stellen. Vanzelfsprekend moet de op die manier beschikbaar gestelde informatie betrouwbaar zijn. Om in voorkomende gevallen te kunnen beschikken over een formeel document waaruit registratie van bepaalde gegevens in het CROHO blijkt, wordt het voor een belanghebbende mogelijk om bij de IBG een gewaarmerkt uittreksel te verkrijgen uit het op een bepaald moment formeel geldende CROHO.
Ten slotte zal in de wet een bepaling worden opgenomen dat de IBG bekend dient te maken dat een instelling een aanmelding tot registratie van een nieuwe opleiding heeft ingediend. Daardoor is dit voornemen kenbaar en kunnen belanghebbenden, met name andere bekostigde instellingen, hun opvattingen tijdig kenbaar maken.
1.2 Registratie als sluitstuk van de procedures
De IBG registreert, zoals ook nu al wettelijk is voorgeschreven, een opleiding in het CROHO overeenkomstig de door de instelling aangeleverde gegevens. Indien de aangeleverde gegevens onvolledig of niet tijdig zijn aangeleverd, weigert de IBG de registratie. Ook weigert de IBG de registratie indien de indeling van een opleiding in het CROHO naar het oordeel van de minister (al dan niet na de mogelijkheid van herziening) onredelijk is, dan wel indien de minister aan een nieuwe opleiding de rechten wenst te onthouden.
Essentiële wijzigingen beoog ik hierin niet aan te brengen. Praktisch worden echter wel aanpassingen voorgesteld om een kortere en efficiëntere procedure te verkrijgen. Daarbij gaat het om het verdelen van de procedure in afzonderlijke stappen. Tevens wordt een duidelijk onderscheid aangebracht in de verschillende soorten van mutaties van het CROHO. Bij die verschillende soorten passen verschillende termijnen. Zo zal een eenvoudige mutatie voortaan niet meer dan twee weken behoeven te duren. Bij de aanmelding van een nieuwe opleiding zal de procedure vanzelfsprekend meer tijd in beslag nemen. Deze tijd is nodig voor een goede oordeelsvorming van de minister over de doelmatigheid en de indeling in het CROHO van de nieuwe opleiding. De uiterste termijn – waarbij wel moet zijn voldaan aan de eisen van volledigheid van de aan te leveren gegevens – die hiervoor in het wetsvoorstel is ingeruimd, bedraagt evenwel niet meer dan veertien weken. Daarop geldt een uitzondering als een andere bekostigde instelling een voorlopige voorziening van de bevoegde bestuursrechter vraag. Er kan dan een vertraging van enkele weken optreden, doch als zich binnen de verschillende stappen in de procedure geen complicaties voordoen, zal registratie van een nieuwe opleiding in de praktijk nog belangrijk sneller haar beslag kunnen krijgen.
Wel wijs ik erop dat in deze termijnopstelling de ACO-procedure niet is verdisconteerd. De ACO bepaalt zelf haar werkwijze.
De registratie in het CROHO vormt voortaan het sluitstuk van de te volgen procedures. Daarmee wordt de huidige wijze van registreren verlaten. Volgens de bestaande regelgeving vindt registratie plaatst, zodra als de instelling de mutatie bij de IBG aanmeldt. Indien naar het ministeriële oordeel een nieuwe opleiding niet doelmatig is of de indeling in het CROHO niet passend, wordt de registratie weer beëindigd. Na invoering van dit wetsvoorstel zal registratie plaatsvinden, nadat beslissingen van instelling en minister definitief zijn geworden. Hiermee zal het CROHO meer uit de verf komen in zijn functie als kenbron van eerder door de instelling en minister genomen beslissingen waaraan door de wet rechtsgevolgen zijn verbonden.
1.3 Vermindering registratie-elementen in het CROHO
Een instelling is in beginsel zelf verantwoordelijk voor het informeren van het afnemende veld, studenten en overige belanghebbenden over het opleidingenaanbod en de bijzonderheden daarvan.
Voorgesteld wordt alleen nog die elementen in het CROHO op te nemen die betekenis hebben als kenbron op het terrein van bekostiging, titulatuur en studiefinanciering. Dit leidt tot een belangrijke vereenvoudiging. Voor een overzicht verwijs ik naar de toelichting op de wijziging van artikel 6.13.
Naast deze versobering bestaat er toch behoefte twee nieuwe elementen toe te voegen. Het eerste element houdt verband met het feit dat thans niet in het CROHO de datum wordt vermeld waarop geen nieuwe studenten meer bij een opleiding worden ingeschreven in geval de registratie van die opleiding in het CROHO beëindigd wordt. Dit gegeven omtrent de beëindiging van de instroommogelijkheid is uiteraard van groot belang voor studenten die aan een dergelijke opleiding willen beginnen. Het tweede element is een uitvloeisel van de dynamisering van het CROHO. Indien de opleiding niet onmiddellijk na registratie start, dient een startdatum te worden opgenomen.
De in artikel 7.15 WHW geregelde verantwoordelijkheid van een instellingsbestuur om het onderwijsaanbod tijdig voor de aanvang van het studiejaar openbaar te maken en zodanig dat de aanstaande student zich een goed oordeel kan vormen omtrent de inrichting van het onderwijs en de examens, wordt door de versobering van het CROHO wel van groter belang. Dit zal zich met name moeten uiten in de tijdige voorlichting aan aankomende studenten en schooldecanen in het voortgezet onderwijs. Immers de door de IBG in het najaar op basis van het CROHO gepubliceerde voorlichtingsbrochure met inschrijvingsformulier voor aanstaande studenten zal niet meer het volledige beeld kunnen geven van de in het eerstvolgende studiejaar te verzorgen opleidingen. Er kunnen in de tussentijd nieuwe opleidingen geregistreerd zijn of er kunnen wijzigingen zijn opgetreden van de in het CROHO geregistreerde elementen.
Het ligt voor de hand dat de genoemde elementen, die niet meer in het CROHO zullen voorkomen, wel deel uitmaken van de voorlichting die de betreffende instelling zelf verzorgt. Het ligt in de rede dat de instellingen zelf veel zorg zullen besteden aan een optimale voorlichting aan de aanstaande studenten over de mogelijkheden en bijzonderheden van het opleidingenaanbod van de eigen instelling. De basis daarvoor vormt artikel 7.15 van de WHW, dat voor dit doel wordt geglobaliseerd.
Bekostigde universiteiten en hogescholen opereren in beginsel vanuit de gemeente van vestiging zoals die is opgenomen in de bijlage van de WHW. Onderwijsactiviteiten buiten de vestigingsplaats zijn op grond van artikel 7.17, tweede lid, van de WHW tot nu toe onderworpen aan een doelmatigheidsprocedure. Door dit concentratiebeleid van onderwijsactiviteiten op één locatie zijn in de afgelopen jaren krachtige instellingen ontstaan.
Met name in de hbo-sector is dit mede gesteund door de omvangrijke fusiebewegingen. In deze sector komt het nog op enige schaal voor dat hogescholen onderwijs verzorgen buiten de gemeente van vestiging als uitvloeisel van de zogeheten STC-operatie, die zich in de negentiger jaren heeft voltrokken. Op deze situaties is thans overgangsrecht van toepassing (artikel 16.11, vijfde tot en met zevende lid, WHW). Ik constateer dat het proces van fusie nog niet geheel is voltooid. Omwille van de transparantie van de wetgeving wordt voorgesteld deze overgangsbepalingen in artikel 7.17 te incorporeren.
Aan universitaire kant doet zich steeds meer de behoefte gevoelen tot expansie ook buiten de vestigingsplaats. Recente voorbeelden daarvan zijn de initiatieven van de universiteiten van Leiden, Amsterdam, Maastricht, Twente en Eindhoven.
De geografische spreiding van het onderwijsaanbod dient primair tot de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf te behoren. De huidige constellatie wordt als beperkend ervaren en verlegt de verantwoordelijkheid van de betrokken instelling te zeer naar de minister. Deze kan immers, gehoord de overige instellingen, een nevenvestiging op voorhand tegenhouden. Dit sturingsmechanisme staat op gespannen voet met het uitgangspunt van zelfregulering en de gewenste bestuurlijke verhoudingen, waarbij instellingen achteraf verantwoording afleggen over hun handelen. Het ligt daarom in de rede dat de afweging over de start van nevenvestigingen in de eerste plaats aan de toezichthoudende organen van de instellingen toekomt. Dit hoeft evenwel niet te leiden tot een minutieuze regeling in de WHW, maar deze bevoegdheid kan begrepen worden onder artikel 9.8 WHW dat de taken en bevoegdheden regelt van de raad van toezicht.
De verruiming van de beleidsvrijheid zal op de volgende wijze plaatsvinden. Op de universiteiten zal artikel 7.17 niet meer van toepassing zijn. Daarmee zal voor deze instellingen het uitgangspunt dat de spreiding van het bestaande aanbod tot de competentie van de instellingen behoort, volledig worden doorgetrokken. De bestuursorganisatie van de universiteiten voorziet in voldoende mate in checks and balances dat vertrouwd kan worden op een verantwoord gebruik van de bevoegdheid om elders onderwijs te verzorgen.
Ook voor de hogescholen is het de bedoeling dat deze beleidsvrijheid op termijn zal gaan gelden. Er zijn echter enkele omstandigheden die pleiten voor een iets andere benadering. Met name de zich nog voltrekkende samenwerkings- en fusieprocessen, de daarmee samenhangende ontwikkelingen in de bestuurlijke verhoudingen en de in het algemeen geringe onderlinge afstand tussen de instellingen vragen om een meer geleidelijk proces. Ook de HBO-Raad is voorstander van een gefaseerde aanpak.
Gedurende een overgangsperiode van vier jaar zal artikel 7.17 WHW daarom vooralsnog voor het hoger beroepsonderwijs gehandhaafd blijven en vooral worden ingezet om het proces van versterking van de rol van hogescholen als kenniscentrum voor de regio in goede banen te leiden.
Het ligt voor de hand om tijdens deze overgangsperiode, gelet op het eindperspectief van volledige zelfregulering, royaler dan voorheen toepassing te geven aan de ontheffingsmogelijkheid van artikel 7.17, tweede lid, van de WHW. Een eerste voorwaarde daarvoor is wel dat de initiatiefnemer tevoren met de naburige hogescholen tot afstemming komt. Als deze vorm van zelfregulering van de instellingen heeft geresulteerd in een zorgvuldige afweging, is voldaan aan een belangrijke voorwaarde voor het nemen van een positieve beslissing op een verzoek tot goedkeuring van een nevenvestiging.
Voor alle gevallen waarin toepassing gegeven moet worden aan artikel 7.17 zal de oordeelsvorming van de minister meer marginaal kunnen zijn naarmate de samenwerking substantiëler wordt.
Met deze handelswijze voor het hoger beroepsonderwijs zal vier jaar ervaring worden opgedaan. Indien een evaluatie uitwijst dat het verantwoord is, zal vervolgens wetgeving volgen om artikel 7.17 ook voor het hoger beroepsonderwijs te laten vervallen.
Paragraaf 3 Samenwerking en fusie
De laatste jaren werken instellingen steeds intensiever samen. Samenwerking tussen hogescholen onderling en tussen universiteiten onderling is al langer gemeengoed. Van recentere datum is – hoewel nog op beperkte schaal – een structurele samenwerking tussen universiteiten en hogescholen. In het verleden lag het accent meer op kleinschalige onderwijskundige samenwerking, nu worden er op bestuurlijk niveau overeenkomsten aangegaan tussen hogescholen en universiteiten.
Samenwerking tussen universiteiten en hogescholen heeft een duidelijke meerwaarde voor vernieuwing van het onderwijs, verwijzing van studenten, doorstroom van hbo-studenten naar een universitaire studie en doelmatigheid door het beter benutten van voorzieningen.
In het HOOP 2000 (blz. 38) wordt voorgesteld de samenwerkingsvoornemens verder te faciliteren. Met universiteiten en hogescholen die tot een structurele vorm van samenwerking willen komen, is intensief overleg gevoerd. Concreet gaat het hierbij om een samenwerking tussen de universiteit en hogeschool van Amsterdam, tussen de Universiteit Utrecht en de Hogeschool voor de Kunsten te Utrecht, tussen de Universiteit Wageningen, de Internationale Agrarische Hogeschool Larenstein te Velp en Deventer en het Van Hall Instituut te Leeuwarden, tussen de Katholieke universiteit Nijmegen en de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen en tussen de Rijksuniversiteit te Groningen en de Hanzehogeschool aldaar. Uit dit overleg komt een geschakeerd beeld naar voren, uiteenlopend van praktische samenwerkingsvormen via besturenfusie tot de wens te komen tot instellingenfusie.
3.2 Samenwerking op basis van artikel 8.1
3.2.1 Gemeenschappelijke regeling en samenwerkingsinstituut
Voor de vormgeving van samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs – universiteiten, hogescholen, Open Universiteit (OU) – is in artikel 8.1 de mogelijkheid gecreëerd tot het sluiten van een gemeenschappelijke regeling tussen de instellingen. Het artikel biedt een ruime regeling en laat de instellingen de vrijheid om hun samenwerking naar eigen inzicht in te richten. De wet geeft veel ruimte aan instellingen om een voor hen passende samenwerkingsvorm te kiezen. Deze kan uiteenlopen van het benutten van elkanders voorzieningen tot het creëren van een samenwerkingsinstituut. In het bestuursreglement is de wijze waarop de interne besluitvorming van de instellingen bij het sluiten van een gemeenschappelijke regeling plaatsvindt, geregeld. De wet biedt een handreiking voor de samenwerking door overdracht van bevoegdheden mogelijk te maken. Als bevoegdheden worden overgedragen, dienen de omvang van de overdracht en de gevolgen van de intrekking van de overdracht ook in de gemeenschappelijke regeling te worden vastgelegd. Basisvoorwaarde is wel dat de instellingen zich binnen hun in artikel 1.3 omschreven taakstelling blijven bewegen. Dit betekent dat een universiteit wetenschappelijk onderzoek verricht en wetenschappelijk onderwijs verzorgt en een hogeschool hoger beroepsonderwijs verzorgt.
Zo bezien is de bestaande regel een uitdrukking van ruimte voor betrekkelijk autonome instellingen.
3.2.2 Overdracht van bevoegdheden
De overdracht van bevoegdheden van de deelnemende instelling aan een samenwerkingsinstituut dan wel aan een andere instelling kan vergaand zijn. De wet geeft aan dat deze wel «bepaald» moeten zijn. Mede vanwege de rechtszekerheid moet immers helder zijn op welke plaats (concrete) bevoegdheden zijn neergelegd en – daaraan gekoppeld – wie welke verantwoordelijkheden draagt en daarover dus verantwoording aflegt. Tevens kunnen de overdragende instellingen daarbij beperkingen en richtlijnen opstellen. Daarnaast impliceert deze formulering dat niet alle bevoegdheden kunnen worden overgedragen. De deelnemende instelling zal over eigen bevoegdheden moeten blijven beschikken. Zij moet zelfstandig bestaansrecht blijven behouden.
De inhoud van de over te dragen bevoegdheden kan uiteenlopen. Blijkens de parlementaire geschiedenis kunnen deze bevoegdheden betrekking hebben op het verzorgen van opleidingen en het afgeven van getuigschriften (Kamerstukken II 1997/98, 25 770, nr. 6, blz. 5), waarbij op het getuigschrift wel aangetekend dient te zijn om welke opleiding het gaat (art. 7.11) en derhalve aan welke deelnemende instelling deze opleiding is verbonden. Vanzelfsprekend dient daarbij ook in acht te worden genomen de bepaling (art. 7.3, tweede lid) dat een opleiding een samenhangend geheel van onderwijseenheden is, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken.
Uitsluitend de instellingsbesturen kunnen de regeling sluiten. De overdracht van bevoegdheden is niet beperkt tot bevoegdheden van het instellingsbestuur, ook aan «lagere» organen geattribueerde bevoegdheden kunnen worden overgedragen. Dit komt in het artikel tot uitdrukking door de formulering dat bevoegdheden van organen kunnen worden overgedragen. Dit impliceert dat het college van bestuur taken en bevoegdheden kan overdragen, maar ook de aan andere organen geattribueerde bevoegdheden – bij voorbeeld aan decanen van een openbare universiteit – kunnen worden overgedragen. Een orgaan kan niet meer bevoegdheden overdragen dan waarover hij zelf beschikt. Indien blijkens de regeling bevoegdheden worden overgedragen die zijn geattribueerd aan andere organen dan het instellingsbestuur, is dit mogelijk, indien die organen daarmee instemmen.
Bij de overdracht in het openbaar onderwijs zijn de delegatiebepalingen van afdeling 10.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing.
De relatie tussen de minister en de bekostigde instelling wordt door overdracht van de bevoegdheden niet beïnvloed. Indien de instelling bepaalde bevoegdheden heeft gedelegeerd of overgedragen aan een andere instelling of aan een samenwerkingsinstituut, laat dit onverlet dat het instellingsbestuur over de gehele breedte de verantwoording draagt jegens de bekostigende overheid. Een instelling voor hoger onderwijs kan op grond van dit artikel bevoegdheden overdragen aan een andere, aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende instelling voor hoger onderwijs of aan een samenwerkingsinstituut. Indien aan een andere deelnemende instelling die niet hetzelfde onderwijs (wo of hbo) verzorgt, onderwijstaken worden overgedragen, dient de binariteit en de taakopdracht blijkens artikel 1.3 van de wet expliciet punt van aandacht te zijn. De deelnemende instellingen blijven verantwoordelijk voor «hun» werkzaamheden en hun studenten. Studenten schrijven zich niet in aan het samenwerkingsinstituut noch aan de instelling waaraan taken en bevoegdheden worden overgedragen.
Het samenwerkingsinstituut kan uitgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon. Ook dit is in bovengenoemd kamerstuk reeds tot uitdrukking gebracht. Hierdoor kan het bestuur van die rechtspersoon aan het rechtsverkeer deelnemen. Ook kan er personeel in dienst zijn van het samenwerkingsinstituut. Vanzelfsprekend kunnen personeelsleden uit de deelnemende instellingen ook gedetacheerd worden binnen het samenwerkings-instituut. In dat geval is een omzetting van de aanstelling of de arbeidsovereenkomst niet nodig, mits de periode van detachering niet onbeperkt is. Blijkens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (21 december 1994, TAR 1995/65) dient bij langdurige detachering rechtspositionele omzetting plaats te vinden.
Als er een samenwerkingsinstituut wordt opgesteld, bevat de regeling bepalingen omtrent inrichting en het bestuur van het instituut, aldus artikel 8.1 van de WHW. De bepalingen in de hoofdstukken 9, 10 en 11 omtrent bestuursorganisatie zijn dan ook niet van toepassing. Voor medezeggenschap geldt deze vrijheid niet. In dit wetsvoorstel wordt hiervoor een regeling getroffen. Ik verwijs naar paragraaf 3.3, hierna.
3.3 Faciliteren van de samenwerking
Duidelijk is dat de bestaande wettelijke context al veel ruimte biedt voor samenwerking, waarbij het beeld is opgekomen dat de instellingen zich hiervan nog niet volledig bewust zijn. De huidige mogelijkheden heb ik in het bovenstaande willen verduidelijken.
Maar tegelijkertijd is gebleken dat voor verdergaande samenwerking de huidige wet ook beperkingen heeft. Daarom wordt in dit wetsvoorstel artikel 8.1 aangevuld.
3.3.1 Medezeggenschapsstructuur binnen een samenwerkingsinstituut
Tot nu toe is de vraag naar de organisatiestructuur voor de samenwerking nog niet indringend gebleken, omdat de bestaande samenwerkingsinstituten vooral onderlinge verbanden tussen hogescholen respectievelijk tussen universiteiten betroffen, dan wel een beperkt terrein besloegen. Nu naar mijn verwachting meer samenwerkingsinstituten zullen ontstaan tussen hogescholen en universiteiten en de omvang van de taken van dergelijke instituten groter zal worden, ontstaat behoefte aan meer helderheid ten aanzien van de organisatorische kaders voor de organisatiestructuur, met name voor de bestuursorganisatie en de medezeggenschap. Binnen een instituut moet een duidelijke structuur zijn. Omdat taken van de instellingen, waaronder de onderwijsactiviteiten, in het verband van het samenwerkingsinstituut kunnen worden uitgevoerd, is van belang dat de zekerheden ten aanzien van de structuur en medezeggenschap zoals neergelegd in de hoofdstukken 9 en 10 ook op een of andere wijze hun vorm kunnen krijgen in het samenwerkingsinstituut. De waarborgen die hiervoor in de WHW zijn neergelegd, moeten ook hun pendant vinden in het samenwerkingsinstituut. Daarom wordt voorgesteld dat binnen dat instituut de medezeggenschapsstructuur zal kunnen gelden van één van de deelnemende instellingen. Bij de keuze van de structuur geldt instemmingsrecht van de medezeggenschapsorganen van de deelnemende instellingen.
Deze mogelijkheid van één medezeggenschapsstructuur is neergelegd in een nieuw artikel 8.2.
3.3.2 Overdracht van beheerstaken
In dit wetsvoorstel wordt expliciet gemaakt dat het samenwerkingsinstituut ook met beheerstaken kan worden belast. Daarbij is bepaald dat de instellingsbesturen van de deelnemende instellingen dan financiële middelen ter beschikking stellen. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het instituut naast de gedelegeerde respectievelijk overgedragen beheerstaken ook daadwerkelijk de beschikking moet kunnen hebben over de voor de uitvoering van de taken benodigde financiële middelen. Bij de regeling is aangesloten bij die voor de universitaire onderzoekinstituten en -scholen.
Structurele samenwerking kan gestalte krijgen door organisatorische constructies, maar kan ook gefaciliteerd worden door het (kunnen) creëren van personele unies. Indien «beslissingsorganen» van twee organisaties feitelijk door dezelfde personen worden bemenst, zal de besluitvorming vereenvoudigd worden. In die zin leveren personele unies zeker een bijdrage aan de samenwerking.
Een recent voorbeeld hiervan is de samenwerking tussen de Universiteit Wageningen en de Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO): de integratie tussen beide organisaties is op bestuurlijk niveau gerealiseerd door personele unies van de leden van de colleges van bestuur en de raden van toezicht.
De huidige wet kent een aantal bepalingen inzake de zogenaamde incompatibiliteiten. Leden van bepaalde organen kunnen niet tevens lid zijn van bepaalde andere organen. Zo kunnen leden van college van bestuur van universiteiten, van hogescholen en van de OU geen lid zijn van dergelijke colleges van andere universiteiten, hogescholen respectievelijk universiteiten, hogescholen en academische ziekenhuizen.
Voorgesteld wordt deze incompatibiliteiten te schrappen en het aan de verantwoordelijkheid over te laten van de tot benoeming bevoegde organen van de deelnemende instellingen om in hun benoemingsbeleid hier invulling aan te geven.
Een punt van aandacht vormen nog de bepalingen omtrent schorsing en vernietiging van besluiten. Bij overdracht van bevoegdheden van openbare instellingen gaan ook deze zaken over. Indien de deelnemende instellingen een openbare en bijzondere signatuur hebben, hoeft dit geen probleem te zijn. Wel betekent dit dat de gevolgen van schorsing en vernietiging door de openbare instelling effect heeft voor de bijzondere. Dit probleem kan worden gemitigeerd door bij de overdracht van bevoegdheden door de bijzondere instelling beperkingen (bevoegdheden tot ingrijpen) te stellen ten aanzien van deze onderwerpen. Hierdoor hebben beide deelnemende instellingen dezelfde bevoegdheden aan zich gehouden. Een aanvullende regeling in de wet is niet nodig.
In het artikel wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht om welke besluiten het hierbij gaat. Het gaat om de besluiten overeenkomstig besluiten van decanen en examencommissies die binnen de openbare universiteit vernietigd kunnen worden.
3.4 Verdergaande fusievarianten
In het HOOP 2000 en in het overleg dat daarover is gevoerd, heb ik mij voorstander getoond van het faciliteren van initiatieven met betrekking tot verdergaande vormen van samenwerking, waarbij ook vormen van besturen- en instellingenfusie aan de orde zijn geweest. De wensen van instellingsbesturen zijn uitvoerig verkend en afgezet tegen de mogelijkheden tot samenwerking die de huidige wetgeving reeds biedt. Dit heeft geresulteerd in de hiervoor besproken aanvulling op het huidig wettelijk instrumentarium.
Mij is gebleken dat verderreikende wensen slechts binnen handbereik gebracht kunnen worden met relatief ingrijpende aanpassingen van de WHW, zeker indien het bij voorbeeld zou gaan om een volledige instellingenfusie van een hogeschool en een universiteit van verschillende signatuur (dat wil zeggen: openbaar of bijzonder). Naast de in het HOOP 2000 geformuleerde randvoorwaarden betreffende helderheid in eindtermen van het onderwijs, de kwaliteitszorg en de bekostiging, spelen in dit verband de onderscheidende taak van de universiteit ten aanzien van het wetenschappelijk onderzoek en de relatie tussen de overheid en de toezichthouder bij het openbaar hoger onderwijs ook een rol.
De hiervoor aangegeven verdere aankleding van de inhoudelijke samenwerking tussen twee of meer bekostigde instellingen voor hoger onderwijs laat de bestuurlijke organisatie van de samenwerkende instellingen onaangetast. Evenmin heeft de samenwerking gevolgen voor de rechtspersoonlijkheid van de openbare instelling of de rechtspersoon waar de bijzondere instelling vanuit gaat. Ook wat betreft de rechtspositie van het personeel treden geen wijzigingen op.
Dat is anders, indien instellingen ervoor kiezen de samenwerking vorm te geven langs de lijn van een besturenfusie of zelfs instellingenfusie. In het eerste geval vindt dan samenvoeging plaats van twee of meer rechtspersonen, in het tweede geval gaat het om samenvoeging van instellingen.
Bij verschillende instellingsbesturen blijkt een duidelijke behoefte te bestaan aan fusiemogelijkheden. Ik wil daarom verschillende vormen van fusies mogelijk maken. De voorbereiding van een hiertoe strekkend voorstel tot wijziging van de WHW is evenwel nog niet afgerond. Nader overleg is gaande. Teneinde op het overleg niet nodeloos druk te zetten, heb ik besloten het onderhavige wetsvoorstel niet op de uitkomsten daarvan te laten wachten. Zoals is aangegeven in hoofdstuk 1, paragraaf 1, van deze memorie, zijn daarvoor verschillende stappen voorzien. Bovendien rechtvaardigt dit onderwerp naar zijn aard en inhoud een afzonderlijke behandeling, waarbij alle aspecten daarvan zorgvuldig aan de orde kunnen komen.
3.5 Samenwerkingsovereenkomst lerarenopleidingen
Het huidige artikel 7.5, eerste en tweede lid, geeft een tamelijk uitvoerige regeling voor de samenwerking tussen universiteiten waaraan een universitaire lerarenopleiding is verbonden, met hogescholen met een lerarenopleiding. Ik ben van oordeel dat een dergelijke samenwerking evenwel niet behoeft te worden ondersteund met tamelijk fijnmazige bepalingen, doch dat dit aan de desbetreffende instellingen kan worden overgelaten.
De VSNU bepleit het schrappen van deze bepaling vanwege het algemene streven naar vergroting van de autonomie van universiteiten en hogescholen, globalisering van de regelgeving en mede ook gelet op de intensivering van de samenwerking tussen universiteiten en hogescholen op uiteenlopende terreinen.
Ook de HBO-Raad is voorstander van een meer evenwichtige regelgeving op dit punt.
Paragraaf 4 Restitutie collegegeld
Het faciliteren van maatwerk in het hoger onderwijs staat hoog op de agenda. In het Wet studiefinanciering 2000 heeft dit inmiddels geresulteerd in de verhoging van de leeftijdsgrens en de verlenging van de diplomatermijn, de mogelijkheid het wettelijk collegegeld te betalen tot 30 jaar met gelijktijdig de loskoppeling van het genieten van studiefinanciering en het betalen van het wettelijk collegegeld. Vanwege het bestaande verband tussen studiefinanciering, inschrijving en collegegeld dient het meer flexibel kunnen «opnemen» van studiefinanciering ook gevolgen te hebben voor het huidige regime van uitschrijving bij een opleiding en restitutie van collegegeld. In het HOOP 2000 is daarom aangegeven dat deze wettelijke voorschriften bezien zullen worden in het kader van deregulering en flexibilisering. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet studiefinanciering 2000 is de wenselijkheid hiervan door de Tweede Kamer uitdrukkelijk aangegeven (Kamerstukken II 1999/2000, 26 873, nr. 47).
Kern van mijn voorstel is decentralisatie van de regelgeving voor terugbetaling van collegegelden in die zin dat de instellingen in een eigen regeling kunnen afwijken van de in de wet vastgelegde regels. De instellingen hebben zelf reeds aangegeven wellicht modelregelingen op het niveau van brancheorganisaties tot stand te willen brengen. Daarmee kunnen de instellingen tegemoet komen aan de wens van de studentenorganisaties, om verschillen tussen de regelingen overzichtelijk te houden. Het is aan de instellingen daarover te overleggen en afspraken te maken. Het wetsvoorstel laat overigens de bestaande bevoegdheid van de instellingen tot het vaststellen van regels van procedurele aard op het punt van de in- en uitschrijving in stand.
De wetgever blijft de hoogte bepalen van het wettelijk collegegeld en de minimale hoogte van de door instellingen te bepalen collegegelden. De huidige voorschriften, neergelegd in de artikelen 7.42 en 7.49 van de WHW, waarin nauwkeurig is omschreven hoe uitschrijving en terugbetaling van collegegeld moeten plaatsvinden, ondergaan echter vereenvoudiging.
Bij de verdere vormgeving van een kader voor uitschrijving en daarmee samenhangende rechten en plichten ten aanzien van collegegeld moet rekening worden gehouden met belangen van instellingen en studenten. Daarom ook is intensief overleg gevoerd met de studentenorganisaties LSVb en ISO, de VSNU en de HBO-Raad.
Mijn vertrekpunt voor dit onderwerp is steeds geweest om de instellingen zoveel mogelijk in de gelegenheid te stellen zelf tot een regeling binnen de instelling te komen, uiteraard met inachtneming van de toegankelijkheid van het onderwijs en de rechtszekerheid voor studenten.
De vraag die dan centraal komt te staan is of deze autonomie ongeclausuleerd kan zijn, dan wel of de wetgever in een normerende bepaling het streven naar flexibiliteit tot uitdrukking dient te brengen. Met name van studentenzijde is erop gewezen dat een volledige autonomie van de instellingen op dit punt onvoldoende tegemoet komt aan belangen van studenten. Die belangen zijn vooral gelegen in een door hen verwoorde rechtstreekse koppeling tussen de te leveren onderwijsinspanning door de instelling en de betaling van collegegeld. Het is niet verdedigbaar dat een tijdige uitschrijving niet gepaard gaat met restitutie van een deel van reeds voldaan collegegeld. Daarbij wijs ik erop dat ook nu al honorering van een redelijk verzoek tot uitschrijving gepaard gaat met gedeeltelijke restitutie van collegegeld over de termijn waarin geen onderwijs zal worden genoten. Ik stel daarom een normerende bepaling voor, met de mogelijkheid voor de instellingen daarvan – in overleg met de studenten – af te wijken.
Gelet op het voorgaande stel ik een wettelijke regeling voor, gebaseerd op de volgende hoofdpunten.
– Inschrijving voor een opleiding geschiedt voor het gehele (of nog resterende) studiejaar. De student bepaalt of en met ingang van welke maand hij zich wil laten uitschrijven.
– Basisregel is dat een student vanaf drie maanden na uitschrijving collegegeld terugontvangt.
– Er is de mogelijkheid van deze basisregel af te wijken. Instellingen die gebruik wensen te maken van de afwijkingsmogelijkheid die de wet biedt, bepalen voortaan zelf de wijze waarop terugbetaling van collegegeld plaatsvindt. Hierbij kunnen tussen instellingen verschillen ontstaan. De regeling wordt op instellingsniveau vastgesteld.
– De medezeggenschapsorganen op instellingsniveau krijgen instemmingsrecht op de vaststelling van de instellingsregeling.
– Volgens artikel 7.59, vijfde lid, onder a, van de WHW bevat het studentenstatuut de informatie over deze regeling.
– De bestaande, bijzondere redenen voor uitschrijving – waaronder het afstuderen – blijven gehandhaafd en leiden tot terugbetaling van het collegegeld, berekend over de resterende maanden van het studiejaar.
Het uitgangspunt van flexibilisering enerzijds en instellingsautonomie anderzijds vindt zijn vertaling in een aantal wettelijke waarborgen en bevoegdheden.
In tegenstelling tot de thans naar omstandigheden gedifferentieerde mogelijkheden tot uitschrijving, wordt voorgesteld dat uitschrijving steeds per maand plaats kan vinden op verzoek van de student. Maximaal één kalendermaand na de aanmelding moet de uitschrijving zijn geëffectueerd.
Uitschrijving is voorwaarde voor restitutie van collegegeld. Slechts gekoppeld aan uitschrijving kan restitutie van collegegeld plaatsvinden, in de regel aan te vangen drie maanden, nadat de student zich heeft uitgeschreven. Een instelling kan in de eigen regeling deze termijn verlengen of verkorten met een beroep op onderwijsorganisatorische redenen die samenhangen met de onderwijsprogrammering. Opleidingen zijn over het algemeen ingedeeld in blokken of trimesters of anderszins. De instelling mag met het oog op de planning van voor het onderwijs noodzakelijk personele en materiële zaken, van de student verlangen dat hij gedurende deze op onderwijsorganisatorische gronden aaneengesloten periode collegegeld verschuldigd blijft.
In dit stelsel met een wettelijke driemaandsnorm met afwijkingsbevoegdheid komen flexibiliteit en instellingsautonomie samen en wordt zo veel als mogelijk tegemoet gekomen aan wensen en belangen van instellingen en studenten. Gelet op de (geldelijke) belangen die voor instellingen en studenten in het geding zijn, betreft verkorting of verlenging van de driemaandstermijn een serieuze zaak. Instemmingsrecht is dan op zijn plaats. Overigens voorziet de WHW erin dat uiteindelijk de commissie voor geschillen bij een onverhoopt uitblijven van instemming, beoordeelt of het college van bestuur bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn voorstel heeft kunnen komen. Instemmingsrecht behelst, zoals bekend, geen vetorecht.
Voor een aantal thans wettelijk geregelde onderwerpen ligt wijziging niet voor de hand, omdat de desbetreffende bepalingen (artikelen 7.47 en 7.48) garanties bevatten. Het betreft in de eerste plaats de gespreide betaling van collegegeld met een minimumaantal van vijf termijnen en een maximumbedrag aan administratiekosten. Verder is een student slechts bij de instelling (en opleiding) van eerste inschrijving wettelijk collegegeld verschuldigd.
Voor het instellingscollegegeld blijft de terugbetaling facultatief. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat, evenals in de studiefinanciering, de overheidsverantwoordelijkheid voor voltijdse studenten jonger dan 30 jaar het sterkst is. De eigen regeling van de instellingen kan echter ook het instellingscollegegeld betreffen. Een aantal instellingen hanteert reeds op dit moment ten aanzien van het instellingscollegegeld dezelfde regeling als voor het wettelijk collegegeld. Deze vrijheid voor de instellingen blijft gehandhaafd.
Paragraaf 5 Arbeidsvoorwaarden
De inmiddels gerealiseerde decentralisatie van het personeelsbeleid en de arbeidsvoorwaardenvorming in de sector hoger onderwijs, geformaliseerd bij besluit van 6 december 1999, Stb. 528 (Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen) heeft voor een aantal bepalingen van hoofdstuk 4 WHW gevolgen. Dit betreft met name het overleg, de rechtspositie en de bepalingen inzake assistenten in opleiding. Met dit wetsvoorstel wordt dit hoofdstuk van de wet geactualiseerd, door de reikwijdte ervan te beperken.
Te zijner tijd kan de grondslag in de WHW voor regels op het gebied van de sociale zekerheid ook vervallen en een verdere deregulering worden bewerkstelligd. Dit kan gebeuren zodra de OOW-operatie (Overheid onder werknemersverzekeringen) integraal van kracht zal zijn, omdat dan de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz) rechtstreeks van toepassing zijn op alle werknemers in Nederland. Tot dat moment kunnen een aantal bepalingen op het gebied van de sociale zekerheid in de WHW niet gemist worden, omdat de WW, ZW en Wulbz nog niet van toepassing zijn op het overheidspersoneel en daarmee op het personeel van het hoger onderwijs.
Paragraaf 6 Plancyclus instellingsplan
In het HOOP 2000 en het Wetenschapsbudget 2000 (nota «Wie oogsten wil, moet zaaien», Kamerstukken II 1998/99, 26 658, nr. 1) is aangekondigd dat de frequentie van het instellingsplan van universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen wordt teruggebracht tot ten minste eens in de vier jaar. Hieraan wordt uitvoering gegeven in dit wetsvoorstel.
Verlaging van de periodiciteit sluit aan bij een sturingsfilosofie waarin ruimte voor eigen verantwoordelijkheid en vermindering van beheerslast centraal staan. De periodiciteit van het hoger onderwijs- en onderzoekplan (HOOP) is van twee op vier jaar gebracht (wet van 25 april 2000, Stb. 203). Voor het Wetenschapsbudget is dezelfde periodiciteit aangekondigd. Die documenten krijgen daarmee meer het karakter van een agenda voor de middellange termijn.
De instellingsplannen zijn in de eerste plaats bedoeld voor de instellingen zelf om de interne dialoog over het strategisch beleid te bevorderen. Daarnaast vervullen zij ook een rol in de dialoog met de omgeving, waaronder de overheid. Daarbij is een transparante verdeling van verantwoordelijkheden noodzakelijk, zeker in het licht van versterking van de zelfregulering in het hoger onderwijs.
In het instellingsplan van universiteiten en hogescholen komen de hoofdlijnen van het instellingsbeleid aan de orde. Deze omvatten de nagestreefde doelen in het kader van de geformuleerde missie van de instelling. Daarbij valt te denken aan het profiel van de instelling, de hoofdlijnen van het onderwijsbeleid – inclusief voornemens voor nieuwe opleidingen – , voornemens ter bevordering van de kwaliteit van het onderwijs en verbetering van de inrichting van de opleidingen, de hoofdlijnen van het personeelsbeleid en – voor de universiteiten – de hoofdlijnen van het onderzoekbeleid, inclusief de keuze van onderzoekprioriteiten. Verslaglegging, verantwoording en evaluatie kunnen op basis van het instellingsplan plaatsvinden.
Het instellingsplan van universiteiten en hogescholen speelt geen rol bij het vaststellen van de hoogte van de rijksbijdrage (wel bij de verslaglegging en de financiële verantwoording). Het instellingsplan zal uiteraard wel een rol spelen in de dialoog tussen universiteiten en de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (NWO). Universiteiten dienen in hun instellingsplan hun strategische keuzen op onderzoekgebied aan te geven. Daarbij zullen ze zich laten leiden door de resultaten van verkenningen. De strategische plannen van de universiteiten en NWO dienen vervolgens als basis voor bilaterale strategische afspraken tussen universiteit en NWO om de verankering van in gang gezette vernieuwingen bestuurlijk en budgettair te verzekeren. Afstemming in de tijd en qua inhoud tussen de instellingsplannen van de universiteiten en het strategisch plan van NWO is een zaak van de betrokken organisaties. De vrijheidsgraden die de betrokken organisaties hierbij verkrijgen, brengt natuurlijk wel de verplichting mee van tussentijdse afstemming bij actualisatie van de strategische plannen. Een dergelijk dynamisch stelsel heeft mijn voorkeur boven een star stramien van wettelijk voorgeschreven volgtijdelijkheid. Er worden dus geen voorschriften gegeven voor synchronisatie van planprocedures.
De WHW bevat ook de wettelijke basis voor de plannen van de KNAW en de KB. De periodiciteit van deze plannen wordt met onderhavig wetsvoorstel eveneens aangepast.
In het Wetenschapsbudget 2000 heb ik ook voorgesteld de bestuurlijke verhoudingen met de onderzoekinstellingen te vernieuwen. Het ligt in het voornemen de uitwerking hiervan in een afzonderlijk voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en de WHW in procedure te brengen. Binnen de in het Wetenschapsbudget neergelegde visie past het dat de strategische plannen van niet alleen NWO, maar ook die van de KNAW en de KB de inhoudelijke basis vormen voor vaststelling door de minister van het middelenkader voor deze instellingen.
De in de strategische plannen en instellingsplannen beschreven missie en doelstellingen zullen het vertrekpunt gaan vormen voor een systematische evaluatie van de verwezenlijking van de beoogde doelen. Daartoe zullen de huidige informatieafspraken met de publieke onderzoekorganisaties en de richtlijnen voor het jaarverslag van universiteiten en hogescholen worden bezien. Beperking van de beheerslast vormt hierbij een belangrijk uitgangspunt.
Paragraaf 7 Richtlijnen ethische aspecten
Artikel 1.7 WHW schrijft voor dat het instellingsbestuur richtlijnen vaststelt met betrekking tot de ethische aspecten van de werkzaamheden van de instelling en dat het instellingsbestuur die richtlijnen niet vaststelt dan na het advies te hebben ingewonnen van een door hem daartoe ingestelde commissie.
Het dwingende karakter van de procedureregels beoogt een waarborg te zijn voor een adequate reglementering van de omgang met ethische aspecten van onderwijs en onderzoek. De ethische commissie wordt daarin een adviesfunctie toegekend.
In mijn streven de zelfregulering van de instelling te versterken, ligt het in de rede om waar mogelijk regels van procedurele aard binnen de eigen instellingsregelingen te plaatsen, mits waarborgen aanwezig zijn voor een zorgvuldige benadering. Naar mijn mening kan dan ook volstaan worden met het voorschrift dat het instellingsbestuur terzake richtlijnen dient op te stellen.
Met deze wijziging wordt niet getornd aan het belang dat gehecht wordt aan serieuze aandacht binnen de instelling voor ethische aspecten verbonden aan de taakuitoefening.
Paragraaf 8 Medezeggenschapsstelsels wetenschappelijk onderwijs
De keuze voor een bepaald medezeggenschapsstelsel wordt niet langer «bevroren» voor een termijn van vijf jaar. Artikel 9.30, tweede lid, kan daarbij in zijn geheel vervallen, omdat die keuzemogelijkheid als zodanig reeds is vervat in het eerste lid.
De wetgever wilde destijds met dit artikellid tot uitdrukking brengen dat al te snelle opeenvolging van verschillende medezeggenschapsstelsels ongewenst werd geacht. Daardoor zou immers een gekozen stelsel niet tot wasdom kunnen komen.
Inmiddels is gebleken dat binnen de instellingen de keuzebevoegdheid zeer zorgvuldig wordt benaderd. Onder die omstandigheden lijkt mij een beperking in de keuzevrijheid niet langer een redelijk doel te dienen.
Paragraaf 9 Omvang raad van bestuur academisch ziekenhuis
Artikel 12.4 van de WHW schrijft voor dat de raad van bestuur van een academisch ziekenhuis dient te bestaan uit een voorzitter en twee, dan wel – in bijzondere gevallen, mits daarvoor ministeriële toestemming is gegeven – drie andere leden. De voorzitter en andere leden worden benoemd door de raad van toezicht van het academisch ziekenhuis.
De samenwerkingsrelaties van het academisch ziekenhuis met andere zorginstellingen, maar ook met de medische faculteit, zijn in de afgelopen jaren sterk toegenomen. De behoefte aan maatwerk, ook in bestuurlijke zin, doet zich daarbij steeds sterker gevoelen.
Ik stel dan ook voor om het aan de raden van toezicht van de ziekenhuizen over te laten om zelf te bepalen hoe omvangrijk de raad van bestuur moet zijn. In voorkomende gevallen kan daardoor op de locatie zelf bezien worden of de omvang van de raad van bestuur dienstig kan zijn aan de ambities tot verdergaande samenwerking.
HOOFDSTUK III ANDERE DEREGULERINGSVOORSTELLEN
Paragraaf 1 Hercodificatie overgangsrecht
De nieuwe stelselwet voor het hoger onderwijs, de WHW, kon, na de totstandkoming eind 1992, al snel worden ingevoerd (studiejaar 1993–1994) doordat het invoerings- en overgangsrecht direct beschikbaar was. Dat recht was door de wetgever namelijk in een apart hoofdstuk 16 van de WHW opgenomen. De invoering behoefde dus niet te wachten op een afzonderlijke overgangs- of invoeringswet, zoals dat bij eerdere, vergelijkbare stelselwijzigingen in het hoger onderwijs of het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs tot dan toe gebruikelijk was. Bij vergelijkbare operaties later in de negentiger jaren is eenzelfde aanpak gekozen, bij voorbeeld bij Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het primair onderwijs.
Deze aanpak past in het dereguleringsstreven van de opeenvolgende kabinetten van de laatste jaren. Het direct vaststellen van overgangs- en invoeringsrecht komt immers voort uit de vraagstelling in hoeverre gewijzigde regels en normen uitvoerbaar en handhaafbaar zijn. Vragen die – gegeven de dereguleringsambitie – beantwoord moeten worden voordat de nieuwe regels en normen worden vastgesteld.
Ik acht de tijd rijp om in het verband van de deregulering nu een volgende stap te zetten. In het HOOP 2000 is een opschoning aangekondigd van het geldende overgangsrecht. Dit biedt de gelegenheid tot een legislatieve operatie die ertoe strekt de duidelijkheid, de hanteerbaarheid en de «terugvindbaarheid» van het overgangsrecht beter te regelen dan tot dusverre. Per definitie versterkt dat de rechtszekerheid voor belanghebbenden, hetgeen een van de belangrijkste functies van overgangsrecht is.
Een uiteenzetting in paragraaf 2 van hoofdstuk VI van deze memorie van toelichting bevat de meer technische informatie over deze aanpak. Op deze plaats meld ik nog het volgende.
De opschoning resulteert in een aantal aanvullingen van met name de hoofdstukken 2, 4, 6 en 7 van de WHW, alsmede in een geheel nieuw en veel minder omvangrijk hoofdstuk 16.
De gewenste opschoning is daarmee nog niet afgerond. Immers er bestaat meer overgangs- en invoeringsrecht dan het recht dat is terug te vinden in het bestaande hoofdstuk 16 van de WHW. Ik doel op overgangs- en invoeringsrecht dat veelal is toegevoegd aan de wetten tot wijziging van (onder meer) de WHW. Dat recht is «terug te vinden» in met Romeinse cijfers genummerde bepalingen. Ook al dat overgangsrecht is kritisch onderzocht. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld – waar mogelijk – het overgangsrecht uit die wijzingswetten te schrappen. De overgangsbepalingen die nog niet gemist kunnen worden, worden overgebracht naar een hoofdstuk 17 van de WHW.
Dat hoofdstuk wordt ingericht als «aanbouwhoofdstuk», dat geschikt is om al het overgangs- en invoeringsrecht van toekomstige wijzigingen van de WHW te bevatten.
Aldus kan van al het overgangsrecht – nu en in de toekomst – kennis genomen worden door raadpleging van de WHW zelf.
Paragraaf 2 Harmonisatie en technische verbeteringen
Van dit wetsvoorstel wordt gebruik gemaakt om een aantal bepalingen betreffende de raden van toezicht van de universiteiten, de OU en de academische ziekenhuizen te harmoniseren. Het betreft de regeling van de tegemoetkomingen aan de voorzitter en leden van deze raden en de benoemingstermijn van leden van de raden van toezicht van de academische ziekenhuizen. Voor een gedetailleerde toelichting verwijs ik naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 9.7, 11.5, en 12.10.
In het verlengde hiervan doe ik tevens het voorstel om de bepaling betreffende de rechtspositie van de leden van de raad van bestuur van een academisch ziekenhuis in overeenstemming te brengen met de geharmoniseerde bepalingen voor de leden van de raden van toezicht. De artikelsgewijze toelichting op artikel 12.5 gaat hier nader op in. De voorstellen brengen overigens geen enkele materiële wijziging in de positie van de leden van de desbetreffende bestuursorganen.
Ten slotte worden in dit wetsvoorstel nog enige wijzigingen van technische aard aangebracht.
HOOFDSTUK IV CONSULTATIE EN UITVOERINGSTOETSEN
De gepresenteerde voorstellen zijn tot stand gekomen in goed overleg met de studentenorganisaties LSVb en ISO, en de brancheorganisaties voor het wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs, VSNU, HBO-Raad en PAEPON.
Ook de Vereniging van academische ziekenhuizen (VAZ) is geconsulteerd. Zij heeft aangegeven geen voorstander te zijn van structuurwijzigingen op korte termijn voorzover deze de relatie met de academische ziekenhuizen raken.
Voor een groot deel liep de ontwikkeling van verschillende thema's parallel aan het interactieve proces van het HOOP 2000, waardoor ook de inbreng van andere deelnemers aan die discussie dan de hiervoor genoemde hun bijdrage hebben geleverd, zoals VNO-NCW.
De VSNU, de HBO-Raad, PAEPON en de studentenorganisaties LSVb en ISO zijn in de gelegenheid gesteld om commentaar te leveren op een concept van het wetsvoorstel om te bezien of de hoofdlijnen van beleid, waarover in het kader van het HOOP 2000 reeds uitvoerig overleg is heeft plaatsgevonden, een adequate behandeling hebben gekregen. Daarnaast is aan de uitvoeringsorganisaties IBG en Centrale Financiën Instellingen (CFI) om een uitvoeringstoets verzocht.
De opvattingen van de geconsulteerde organisaties zijn zo veel mogelijk in deze memorie van toelichting verwerkt. Hierna wordt meer in detail nader ingegaan op de opmerkingen die zijn geplaatst.
De studentenorganisaties ISO en LSVb pleiten ervoor de betaling van collegegeld te koppelen aan de jaarindeling (trimesters, semester of blokken), waardoor een restitutiestelsel achterwege zou kunnen blijven.
Nog afgezien van het feit dat dit voorstel tot aanzienlijk hogere bestuurslasten leidt, is er ook een principieel argument om dit voorstel af te wijzen. Het voorstel staat immers haaks op het uitgangspunt in het bekostigde hoger onderwijs dat inschrijving geschiedt voor een opleiding. Dat wil zeggen dat een student zich inschrijft voor een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding heeft voltooid, dient te beschikken. Voortijdige uitschrijving (en restitutie van collegegeld) moet derhalve niet gezien worden als het doel van het volgen van hoger onderwijs, maar als een faciliteit. Startpunt van de discussie is dus het gegeven dat er opleidingen bestaan waarvoor ingeschreven kan worden. Dat is geheel iets anders dan de individuele onderwijseenheden als vertrekpunt te nemen. Het uitgangspunt dat in het hoger onderwijs de opleidingen centraal staan, staat in dit wetsvoorstel niet ter discussie en vormt daarmee tegelijkertijd het kader voor het creëren van mogelijkheden voor flexibilisering van leerwegen. De gepresenteerde voorstellen vormen naar mijn mening een goede balans tussen de wens tot flexibilisering en de eisen die gesteld mogen worden een stelsel van opleidingen in het hoger onderwijs.
Voorts zijn de studentenorganisaties bevreesd voor een «regulatievacuüm» dat ontstaat met een dynamisch CROHO.
Ik merk daarbij op dat ook het dynamisch CROHO tot stand komt langs heldere procedures, met registratie als sluitstuk. Eenmaal geregistreerd gelden dezelfde rechten en plichten als voor de bestaande opleidingen. Het opleidingenaanbod kent in de nieuwe systematiek een geautoriseerde vindplaats in het CROHO, terwijl de instellingen zelf verantwoordelijkheid zullen dragen voor meer gedetailleerde informatie. Die verplichting heeft ook thans al een wettelijke basis in artikel 7.15. Om dit ook nadrukkelijk in verband te brengen met de dynamisering van het CROHO heb ik deze verplichting in dit wetsvoorstel opnieuw vormgegeven.
Met de HBO-Raad en de VSNU is in verschillende stadia van dit wetsvoorstel mondeling en schriftelijk gecommuniceerd. Daarbij is naar voren gekomen dat de hoofdlijnen van de verschillende dereguleringsvoorstellen grote steun ondervinden.
Zij plaatsten wel enkele kanttekeningen bij mijn voorstellen aangaande uitschrijving en restitutie van collegegeld. De suggestie van de HBO-Raad om de invloed van de studiefinanciering op het studiegedrag te onderzoeken lijkt mij waardevol en zal onderdeel vormen van de monitoring van de studiefinanciering. Het door mij voorgestelde regime voor uitschrijving per maand voorziet in de door de studentenorganisaties verwoorde behoefte aan flexibilisering. Naar mijn mening is aan de belangen van de instellingen daarbij tegemoet gekomen door restitutie van collegegeld na uitschrijving in beginsel te koppelen aan een periode van drie maanden, met de mogelijkheid daarvan bij eigen instellingsregeling af te wijken. De regels van procedurele aard zijn bedoeld om de administratieve afhandeling van een verzoek tot beëindiging van de inschrijving optimaal te laten verlopen. De bevoegdheid tot het opstellen van dergelijke regels impliceert natuurlijk niet de bevoegdheid om af te wijken van de wettelijke bepaling, die de student het recht verleent zijn inschrijving te beëindigen met ingang van de eerste dag van een door betrokkene te bepalen maand.
De HBO-Raad stelt ten slotte nog voor om het handhaven van artikel 7.17 te regelen bij wijze van overgangsrecht. Het is echter uitdrukkelijk mijn bedoeling om de bepalingen over de plaats waar initieel hoger beroepsonderwijs wordt aangeboden, vooralsnog te handhaven en over vier jaar een evaluatie uit te voeren.
De IBG concludeert dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is. In haar uitvoeringstoets maakt zijn – naast enkele technische opmerkingen – opmerkingen over de voorgestelde wijzigingen in de registratieprocedure.
In de eerste plaats vraagt zij de aandacht voor de relatie tussen de vrijheid van instellingen door het jaar heen registratie te bewerkstelligen in het CROHO en de consequenties daarvan wat betreft de studiefinanciering en de OV-jaarkaart. In de toelichting op het voorgestelde artikel 6.14a, zevende lid, zal ik hierop ingegaan.
In de tweede plaats vraagt de IBG aandacht voor het feit dat een dynamischer CROHO ertoe kan leiden dat de door de IBG jaarlijks verspreide instroomwijzer aan actualiteit kan inboeten. Ook hieraan besteedt deze toelichting bij de behandeling van artikel 7.15 aandacht.
Ten slotte onderschrijf ik graag de opvatting van de IBG dat op het punt van de aanmelding van nieuwe opleidingen nadere afspraken moeten worden gemaakt tussen IBG en bewindslieden over goede informatie-uitwisseling.
Ook CFI, tot slot, acht de voorstellen uitvoerbaar. Wel wijst hij erop dat vanwege de dynamisering van het CROHO in het Bekostigingsbesluit WHW duidelijkheid verschaft dient te worden welke datum gehanteerd dient te worden voor het bepalen van de parameters voor de bekostiging. Die duidelijkheid zal te zijner tijd ook worden gegeven.
HOOFDSTUK V FINANCIËLE CONSEQUENTIES VOOR HET RIJK
De in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen operationaliseren beleidsvoornemens uit het HOOP 2000. Aan dit wetsvoorstel zijn geen financiële gevolgen verbonden.
Paragraaf 1 Wijziging van artikelen in de hoofdstukken 1 tot en met 15
Tot de inwerkingtreding van de Wet educatie en beroepsonderwijs werd het beroepsonderwijs tot het voortgezet onderwijs gerekend. Bij genoemde wet is de definitie «voortgezet onderwijs« in de Wet op het voortgezet onderwijs zodanig gewijzigd dat die definitie geen betrekking meer had op het beroepsonderwijs. Deze wijziging strekt er toe te verduidelijken dat het initieel onderwijs ook aansluit op bepaalde vormen van beroepsonderwijs. Dit zijn de middenkaderopleidingen, de specialistenopleidingen en de bij ministeriële regeling aangewezen vakopleidingen.
Artikel 1.7 bevat het voorschrift dat het instellingsbestuur met het oog op de ethische aspecten van de werkzaamheden van de instelling richtlijnen tot stand brengt. Bij die vaststelling en bij iedere wijziging van de richtlijnen dient het instellingsbestuur de ethische commissie te raadplegen. Dit laatste voorschrift kan naar mijn oordeel worden geschrapt. De wijze van totstandkoming van de richtlijnen kan gevoeglijk aan het instellingsbestuur worden overgelaten. Uiteraard kan het nuttig zijn een speciaal voor dit doel bijeengebrachte commissie van deskundigen te raadplegen. Een wettelijk voorschrift terzake staat evenwel op gespannen voet met het beleid, gericht op het vergroten van de zelfregulering.
In de WHW wordt, als het gaat om bekostigde instellingen die deel uitmaken van de bijlage van de wet, gebruikgemaakt van de begrippen «genoemd in de bijlage», «opgenomen in de bijlage» en «bedoeld in de bijlage». Voorgesteld wordt in de desbetreffende bepalingen één begrip te hanteren en wel het begrip «opgenomen in de bijlage». Hiermee wordt aangesloten bij de terminologie van de artikel 1.8, eerste lid, waar de term voor het eerst in de WHW voorkomt. Dit brengt reeds wijziging van het tweede lid van dat artikel met zich mee. Het begrip «genoemd» kan dan gereserveerd blijven voor gegevens die uit de bijlage blijken. Artikel 1.8, derde lid, bevat daarvan een voorbeeld. Onder het begrip «opgenomen in de bijlage» van de WHW – al dan niet met vermelding van een of meer van de rubrieken van die bijlage – vallen de instellingen voor hoger onderwijs die als soort van instelling in verschillende bepalingen van de WHW zijn aangeduid.
Deze terminologische verbetering heeft consequenties voor de navolgende artikelen van de WHW: 1.9, eerste lid, 1.11, 1.13, tweede lid, 6.9, eerste lid, 7.51, eerste en zesde lid, 8.1, eerste lid, 9.51, eerste lid, 10.1, 15.2, 15.3, 15.4, eerste lid, 15.5, 16.4, 16.8, tweede lid, en 16.11, eerste tot en met vierde lid. Over de drie laatstgenoemde artikelen wordt opgemerkt dat deze door de hercodificatie van het overgangsrecht zullen vervallen of van plaats en redactie zullen veranderen.
De terminologische verbetering zal ook worden doorgevoerd in artikel 2.8 van de Wet studiefinanciering 2000.
Voor de terminologische verbetering in de verwijzing naar de bijlage van de WHW in het eerste lid van artikel 1.9 verwijs ik naar de toelichting op onderdeel C.
Artikel 6.4, tweede lid, komt te vervallen. Daardoor moet de verwijzing in het zesde lid van artikel 1.9 worden aangepast.
De voorgestelde wijziging van artikel 1.10 strekt ertoe de opzet van dit artikel duidelijker te maken zonder dat inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd.
Onderdeel F (artikel 1.11) Voor de terminologische verbetering in de verwijzing naar de bijlage van de WHW in artikel 1.11 verwijs ik naar de toelichting op onderdeel C.
Het nieuwe derde lid van artikel 1.12 komt overeen met het huidige artikel 16.10, vierde lid. In het laatstgenoemde artikellid is bepaald dat een aantal in artikel 16.10, eerste en derde lid, vermelde artikelen «oude stijl» door aangewezen lerarenopleidingen in het kader van de aanwijzing in acht dienen te worden genomen. Waar de artikelen «oude stijl» ook voor de bekostigde lerarenopleidingen van kracht blijven, is deze lijn doorgetrokken naar de aangewezen lerarenopleidingen. Dit nieuwe artikellid heeft uitsluitend betrekking op hogescholen.
Voor de terminologische verbetering in de verwijzing naar de bijlage van de WHW in het tweede lid van artikel 1.13 verwijs ik naar de toelichting op onderdeel C.
De voorgestelde wijziging van artikel 1.15 strekt ertoe de opzet van dit artikel duidelijker te maken zonder dat inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd.
Als gevolg van de toevoeging van titel 6 aan hoofdstuk 2 behoeft artikel 2.1 een geringe aanpassing. Vastgelegd is dat de voorgestelde artikelen 2.21 en 2.22 uitsluitend betrekking hebben op aangewezen theologische en levensbeschouwelijke universiteiten.
De periodiciteit van het instellingsplan wordt van twee jaar gebracht op vier jaar. Wel staat het instellingsbestuur daarbij vrij het instellingsplan tussentijds opnieuw vast te stellen. De wettekst brengt tot uitdrukking dat na een «tussentijdse» vaststelling een nieuwe periode van vier jaar gaat lopen.
Voor de uiteenzetting van de gronden voor deze wijziging en van de consequenties voor onderwijsinstellingen en voor instellingen van wetenschappelijk onderzoek verwijs ik naar het algemene deel van deze memorie van toelichting.
Onderdelen L en M (artikelen 2.5 en 2.6)
Wijzigingen van het Bekostigingsbesluit WHW waarbij meer of minder ingrijpende wijzigingen in de bekostigingssystematiek worden doorgevoerd, hebben in het verleden – zo leert de praktijk – dikwijls aanleiding gegeven tot gedetailleerde overgangsvoorzieningen. Het bleek noodzakelijk daarbij soms voor enkele universiteiten of hogescholen gedurende een korte periode aanvullende financiële aanspraken te creëren. Ofschoon de noodzaak van dergelijke maatregelen niet ter discussie stond en tevens overwegingen van algemene strekking aan de toekenning van individuele aanspraken steeds ten grondslag heeft gelegen, is wel de vraag gesteld in hoeverre dergelijke afzonderlijke aanspraken voor korte duur zich verdroegen met de norm van een algemene berekeningswijze. De voorgestelde wijziging van artikel 2.5, eerste lid, beoogt buiten twijfel te stellen dat onder de omstandigheid van wijziging van de algemene berekeningswijze tijdelijk een bijzondere berekeningswijze kan worden toegepast.
De wijziging van artikel 2.6, tweede lid, laatste volzin, brengt tot uitdrukking dat het criterium dat in deze bepaling is opgenomen alleen betrekking heeft op de bekostiging van de universiteiten voor zover het betreft het onderwijs gericht op het beroep van leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad. De aanpassing in artikel 2.5, eerste lid, maakt dit noodzakelijk. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt ook het opschrift van artikel 2.6 aan te passen.
Artikel 13 onder B van de wet van 23 december 1993 (Stb. 690) bevat een onuitvoerbare opdracht tot wijziging van artikel 2.7, eerste lid. Dezelfde wijzigingsopdracht is thans opnieuw in dit wetsvoorstel opgenomen.
Onderdelen O, S en T (artikelen 2.9, 2.16 en 2.20)
Bij de wet van 6 augustus 1993 (Stb. 465) is ook aan bepaalde accountants-administratieconsulenten de bevoegdheid toegekend om de in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven controle van de jaarrekeningen te verrichten. Bij die wet zijn diverse wetten aangepast aan de bevoegdheidsverdeling van de accountants-administratieconsulenten. Voor de WHW heeft die aanpassing destijds niet plaatsgevonden. Daartoe ga ik thans over en sluit daarbij aan bij de bepaling over accountantscontrole in de subsidietitel van de Awb.
Ik stel voor het eerste lid van artikel 2.11 te doen vervallen om dezelfde redenen als genoemd in de toelichting op de deregulering van artikel 7.5.
Aan dit artikel is tot nu toe uitvoering gegeven bij ministeriële regeling. Voorgesteld wordt de wettekst hiermee in overeenstemming te brengen.
Onderdeel U (artikelen 2.21 en 2.22)
De nieuwe artikelen 2.21 en 2.22 komen overeen met de artikelen XIII en XIV van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (WWO) (Stb.1986, 414). Verwezen wordt naar de toelichting onder artikel 16.1, eerste lid, onder d (bestaand), in paragraaf 2 van dit hoofdstuk.
Artikel 4.2, tweede lid, komt te vervallen. Deze bepaling gaf de minister de bevoegdheid richtlijnen vast te stellen over het minimumaantal assistenten in opleiding aan een instelling. Dit betekent dat de verplichting tot voorafgaand overleg hierover met instellingsbesturen uit de wet moet worden verwijderd. De wijziging strekt hiertoe.
Aan hoofdstuk 4 wordt een artikel 4.8 toegevoegd, dat uitsluitend betrekking heeft op docenten aan bekostigde hogescholen. Dit heeft consequenties voor de redactie van de reikwijdtebepaling van artikel 4.1. In dat artikel is tevens de vernummering binnen artikel 4.2 verdisconteerd.
Artikel 4.2, tweede lid, bevat de mogelijkheid voor de minister om een richtlijn te geven over het minimumaantal assistenten in opleiding aan een instelling. Van deze bevoegdheid is nooit gebruik gemaakt. De inmiddels verwezenlijkte decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming, geformaliseerd bij besluit van 6 december 1999, Stb. 528 (Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen), maakt het uitoefenen van deze bevoegdheid nog veel minder voor de hand liggend. Ik stel daarom voor artikel 4.2, tweede lid, te doen vervallen.
Ook artikel 4.3 kan komen te vervallen, omdat de decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming in het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek het «georganiseerd overleg» tussen de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, enerzijds, en de vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel, anderzijds, over «aangelegenheden van algemeen belang voor de algemene rechtstoestand van het personeel van de instellingen» overbodig heeft gemaakt.
De eerdergenoemde decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming in het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek leidt eveneens tot herziening van artikel 4.5 van de WHW. Daartoe ga ik nu over.
Bij deze herziening stel ik voor de niet meer terzake doende bevoegdheden aan de kant van het Rijk te schrappen. Het artikel zelf zal moet blijven bestaan om een grondslag te bieden aan het genoemde decentralisatiebesluit. In deze amvb is het volgende geregeld:
Het hoogste bedrag van de maximumsalarisschaal (voor de bedrijfstak, d.w.z. de gezamenlijke universiteiten, de gezamenlijke hogescholen dan wel de gezamenlijke onderzoekinstellingen) mag niet hoger zijn dan het maximum van schaal 18 van het desbetreffende kaderbesluit, zoals dat luidde op 31 december 1998. Dit bedrag kan worden geïndexeerd met de salarisontwikkeling die voor het personeel in de «bedrijfstakcao» wordt overeengekomen.
In elk geval dienen de aanspraken van het (gewezen) personeel ten minste gelijkwaardig te zijn aan die van de Werkloosheidswet (WW).
Aanspraken bij ziekte en arbeidsongeschiktheid
De aanspraken van het (gewezen) personeel dienen ten minste gelijkwaardig te zijn aan die van de ZW, respectievelijk de Wulbz.
De genoemde voorschriften bepalen thans de voorgestelde inhoud van het tweede lid van artikel 4.5.
De genoemde bepalingen op het gebied van de sociale zekerheid zijn opgenomen, omdat op het moment van decentralisatie (en tot op heden), de WW, ZW en Wulbz nog niet van toepassing zijn op het overheidspersoneel en daarmee op het personeel van het hoger onderwijs. Op het moment dat de zogenoemde OOW-operatie (overheid onder werknemersverzekeringen) integraal van kracht wordt, zijn deze bepalingen niet meer nodig, omdat de genoemde wetten dan rechtstreeks van toepassing zijn op alle werknemers in Nederland. Te zijner tijd kan de grondslag in de WHW voor regels op het gebied van de sociale zekerheid dus vervallen.
Het derde lid komt te vervallen, omdat het bepalen van de arbeidsduur in elk geval tot de gedecentraliseerde onderwerpen behoort. Het bestaande vierde en vijfde lid worden daardoor vernummerd.
De eerste volzin van het tot derde lid vernummerde artikellid dient ook te vervallen. Aan deze opsomming bestaat niet langer behoefte, omdat in het kader van de decentralisatie van overheidswege ook geen regels meer zullen worden gesteld aangaande benoeming, schorsing, disciplinaire maatregelen en ontslag van personeel van openbare instellingen. Het schrappen blijft overigens zonder gevolgen voor de reikwijdte van de bevoegdheid van het instellingsbestuur. De bevoegdheid om over de genoemde onderdelen van de rechtspositie van het personeel regels te stellen blijft onverlet. Wel blijft de in de tweede volzin opgenomen norm gehandhaafd.
Dit onderdeel bevat de regeling betreffende de benoembaarheidseisen in het hoger beroepsonderwijs. Artikel 4.8 is als zodanig geen nieuwe bepaling, maar is in het kader van de herziening van hoofdstuk 16 verplaatst naar het personeelshoofdstuk van de WHW.
Eerste voorwaarde voor benoeming als docent aan een hogeschool is het bezit van een getuigschrift van een opleiding in het wetenschappelijk of hoger beroepsonderwijs met een studielast van ten minste 168 studiepunten, een getuigschrift van een vergelijkbaar niveau dan wel een ministeriële verklaring terzake. Daarnaast is voorwaarde voor benoeming het bezit van een bewijs van voldoende didactische voorbereiding dan wel een ministeriële verklaring terzake.
In het eerste lid onder a is aangegeven op welke wijze wordt voldaan aan de eis dat een docent in het hoger beroepsonderwijs over een algemeen niveau van kennis, inzicht en vaardigheden beschikt. In de eerste plaats voldoet aan deze eis degene die in het bezit is van een hbo-getuigschrift, een universitair getuigschrift of een getuigschrift van de OU van gelijkwaardig niveau. Daarnaast kunnen buitenlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse getuigschriften van gelijkwaardig niveau worden aangewezen. Voorts heeft de minister de bevoegdheid andere getuigschriften van hetzelfde niveau aan te wijzen. Ten slotte is aan een ho-getuigschrift op ho-niveau voor wat betreft de benoembaarheid tot docent gelijkwaardig een door de minister af te geven verklaring van bekwaamheid.
Het eerste lid onder b schrijft voor dat een docent in het bezit dient te zijn van een bewijs of verklaring van didactische voorbereiding. Het bewijs van didactische voorbereiding dat kan worden verkregen aan een hogeschool of universiteit, geeft uitsluitend bevoegdheid voor het verzorgen van onderwijs aan hogescholen.
De in het tweede lid geregelde verklaring van bekwaamheid dient door het bestuur van een hogeschool bij de minister te worden aangevraagd. Aangetoond dient te worden dat de betrokkene over kwaliteiten op hetzelfde niveau als een hbo- of wo-afgestudeerde beschikt. Blijkens de publicatie van 27 juni 1990 (Uitleg OenW-Regelingen 18c) wordt, indien uit de aanvraag onvoldoende blijkt dat aan de gestelde niveaueis is voldaan, advies aan de inspectie gevraagd. Blijkt uit dat advies dat de betrokkene wel beantwoordt aan de gestelde eis, dan zal de verklaring alsnog worden afgegeven. Tegen een weigering tot afgifte van een verklaring kan beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter.
Het tweede lid ziet tevens op de verklaring van voldoende didactische voorbereiding. Een zodanige verklaring dient door het instellingsbestuur van een hogeschool bij de minister te worden aangevraagd. Ook hier geldt dat moet worden aangetoond dat de betrokkene over kwaliteiten op hetzelfde niveau als de bezitter van een verklaring van voldoende didactische voorbereiding beschikt. Uit de bovengenoemde Uitlegpublicatie blijkt dat slechts bij hoge uitzondering een verklaring van voldoende didactische voorbereiding zal worden uitgereikt. Genoemd werd de situatie dat een docent reeds gedurende een langere periode onderwijs heeft gegeven als docent in het kader van bedrijfsopleidingen. Indien geen verklaring wordt afgegeven, staat beroep op de bestuursrechter open.
Het derde lid voorziet in een algemene maatregel van bestuur waarin regels worden opgenomen over het onderwijs aan hogescholen en universiteiten dat leidt tot het bewijs van voldoende didactische voorbereiding. Het gaat hierbij niet om bekostigd onderwijs. Bij het opstellen van bedoelde voorschriften zal worden uitgegaan van de regels die ter uitvoering van artikel 54, derde lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs (WHBO) zijn gegeven en thans nog van kracht zijn (artikelen E.20, E.21 en E.22 van het Uitvoeringsbesluit W.H.B.O., daarin ingevoegd bij het besluit van 2 november 1990, Stb. 555).
In het vierde lid is vastgelegd dat de regeling van de benoembaarheidseisen niet van toepassing is op docenten voorzover belast met het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Met dit voorschrift is aangesloten bij soortgelijke regelingen in andere onderwijssectoren.
Het vijfde lid ten slotte maakt het mogelijk dat ter vervulling van een vacature voor ten hoogste twee jaar wordt afgeweken van de benoembaarheidseisen. Een dergelijk voorschrift komt ook in de regelgeving van de andere onderwijssectoren voor.
Het voorgaande heeft betrekking op getuigschriften en verklaringen die onder vigeur van de WHW zijn afgegeven. Ook benoembaar in het hoger beroepsonderwijs blijven personen die voordien reeds bevoegd waren, ontheffing hadden verkregen of als bevoegd waren aangemerkt. Het betreft hier bevoegdheden verkregen op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs, de Overgangswet W.V.O., de Experimentenwet onderwijs, de WHBO en de Invoeringswet W.H.B.O.
Ook de bestaande bewijzen van voldoende (pedagogische en) didactische voorbereiding behouden hun geldigheid. Verwezen wordt verder naar de toelichting op onderdeel WW (artikel 7.11, vierde lid) en op onderdeel QQQQ (artikelen 16.5 en 16.6).
De redactie van artikel 6.1 is enigszins aangepast om de inhoud van deze reikwijdtebepaling beter tot uitdrukking te brengen. Daarbij is een systematische wijziging doorgevoerd, waaruit beter blijkt welke onderdelen van dit hoofdstuk op het bekostigde hoger onderwijs betrekking hebben, en welke op het aangewezen hoger onderwijs. Inhoudelijke wijzigingen zijn hiermee niet beoogd.
De aanpassing in artikel 6.3, tweede lid, vloeit voort uit de vernummering van artikelleden van artikel 6.13.
Onderdelen DD en FF (artikelen 6.4 en 6.8) In de artikelen 6.4 en 6.8 van de WHW is de bevoegdheid van de minister opgenomen om de rechten betreffende bekostiging en het afgeven van WHW-getuigschriften te onthouden aan nieuwe opleidingen. Uit de tekst van beide artikelen blijkt dat registratie van nieuwe opleidingen moet worden beëindigd als de minister toepassing geeft aan zijn bevoegdheden. Ik acht die gang van zaken in elk geval voor de toekomst onwenselijk, juist omdat de aanpassingen in hoofdstuk 6 van de WHW er op zijn gericht versnelling in de registratieprocedure tot stand te brengen. Die versnelling brengt mee dat het instellingsbestuur na afronding van de registratieprocedure desgewenst terstond de nieuwe opleiding kan starten. Het is dus noodzakelijk dat het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) zich beperkt tot weergave van definitieve beslissingen.
Ik stel voor de beide artikelen samen te voegen. Bovendien kies ik ervoor om de procedurele bepalingen van deze artikelen op te nemen in de beschrijving van de procedure die aan de registratie voorafgaat. Met die keuze hangt samen dat ik zal voorstellen het bestaande artikel 6.14 in procedureel opzicht iets verder uit te werken, teneinde versnelling van de registratie door te voeren in elk geval op onderdelen. Bovendien noopt de voorgestelde dynamisering van het CROHO ertoe de beroepsrechten van andere bekostigde instellingen bij de aanmelding van een nieuwe opleiding door een zusterinstelling thans gedeeltelijk in afwijking van de Awb te regelen.
Met de genoemde verplaatsing van de procedurele voorschriften van de artikelen 6.4 en 6.8 wordt bereikt dat alle procedurevoorschriften die volgen op de aanmelding van nieuwe opleidingen bij de IBG bij elkaar en in de juiste tijdsvolgorde kunnen worden verwoord. Ik verwijs naar het voorgestelde artikel 6.14a. Naar die procedurevoorschriften zijn dus ook de bestaande criteria verplaatst die gelden voor de toepassing van de ministeriële bevoegdheid tot het onthouden van rechten aan nieuwe opleidingen.
Die criteria houden in dat nieuwe opleidingen worden getoetst op «macro-ondoelmatigheid» (artikel 6.4) en geen voortzetting kunnen zijn van bestaande opleidingen waaraan de rechten met toepassing van artikel 6.5 van de WHW zijn ontnomen (artikel 6.8).
Voorts kan het tweede lid van artikel 6.4 komen te vervallen. Die tekst beschrijft de rechtsgevolgen van het onthouden van de rechten aan nieuwe opleidingen. Aangezien die rechtsgevolgen reeds rechtstreeks voortvloeien uit artikel 1.9, is die bepaling overbodig.
Het derde lid wordt overgebracht naar artikel 6.14a. Het informeren van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over een beslissing van de minister die afwijkt van een positief advies van de ACO komt – in de tijd gezien – nadat de minister zijn besluit heeft genomen en de daaruit voortvloeiende gevolgen zijn ingetreden. Ik acht het van belang dat instellingen die het met het besluit van de minister niet eens zijn, nadien in de gelegenheid zijn het oordeel van de onafhankelijke rechter uit te lokken, in dit geval de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (artikel 14.1 van de WHW). Om de samenloop in de tijd van zowel een rechterlijke procedure als een gedachtewisseling in het parlement over het concrete verschil van inzicht tussen minister en de adviescommissie te vermijden, is aan artikel 6.14a, achtste lid, toegevoegd dat de bedoelde mededeling aan de Tweede Kamer niet eerder geschiedt dan nadat een besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
In de voorgestelde wijziging van artikel 6.5 is de verwijzing naar artikel 6.4, tweede lid, geschrapt om de reden die hiervoor bij de toelichting op onderdeel DD is aangegeven. Het bestaande derde lid wordt daardoor het tweede lid.
Aan dit artikel wordt een nieuw derde lid toegevoegd waarin wordt verwezen naar de beëindiging van de registratie krachtens rechterlijke uitspraak (artikel 6.15, tweede lid, onder b). Het nieuwe derde lid regelt dat de minister een redelijke termijn kan bepalen waarbinnen aan studenten van een opleiding die volgens de rechter moet worden beëindigd, de gelegenheid wordt geboden de opleiding aan de instelling of een andere instelling kunnen afronden.
Deze nieuwe bepaling hangt samen met de volgens dit wetsvoorstel beoogde karakterwijziging van het CROHO, namelijk dat dat register voortaan de definitieve beslissingen van de desbetreffende instelling én de minister zal bevatten. Door de hiermee gepaard gaande versnelling en het vervallen van de meergenoemde wachttijd van 14 maanden is evenwel niet uitgesloten dat beroepsprocedures waarin tegen de start van een nieuwe opleidingen wordt geprocedeerd – bij voorbeeld door een «concurrerende» instelling – alsnog uitmonden in een rechterlijk oordeel dat die nieuwe opleiding geen bestaansrecht heeft. Ofschoon dergelijke procedures in de bestaande situatie in de regel tijdig kunnen zijn afgerond – namelijk binnen de wachttijd van 14 maanden – is langer doorprocederen zeer wel denkbaar. Echt nieuw is deze casus dus niet. De WHW bevatte hiervoor tot dusverre evenwel geen bepalingen. Ik acht het hiermee niet bezwaarlijk de gevolgen van doorhaling van de registratie van een opleiding op grond van een rechterlijk oordeel thans nader te regelen als betrof het ontnemen van de rechten aan een bestaandeopleiding. In artikel 6.5, dus. In veel gevallen zal het ook werkelijk gaan om bestaande opleidingen, die immers door de bereikte versnelling van de registratieprocedure al één of twee jaar daadwerkelijk worden verzorgd. Het maakt overigens geen wezenlijk verschil of het instellingsbestuur dat het initiatief voor een nieuwe opleiding heeft genomen, – onder de dreiging van een ongunstig rechterlijk oordeel in een bepaalde situaties afziet van het daadwerkelijk starten van de opleiding. Na registratie is niet langer sprake van een nieuwe opleiding in de zin van artikel 6.4. De opleiding is daarna een bestaande opleiding.
Alternatieven voor deze wijze van regeling acht ik minder aantrekkelijk. Opschorten van het recht om te starten met een opleiding die in de ogen van de initiatiefnemer dringend gewenst is, in situaties waarin de rechter nog aan het woord moet komen, komt feitelijk neer op afzien van de beoogde versnelling van de bestaande registratieprocedure. Een dergelijke opschortende werking is in het gangbare bestuursrecht bovendien ongebruikelijk en zou de «concurrentie» ook onevenredig bevoordelen. Omgekeerd lijkt mij het onthouden van het recht op beroep aan die concurrent tegen de start van een nieuwe opleiding evenmin een begaanbare weg.
Ik ben van oordeel dat in de regeling in artikel 6.15, tweede lid, onder b, en 6.5, derde lid, een redelijk compromis tussen strijdige belangen besloten ligt. Daarmee is ook het algemene belang van versnelling van de registratieprocedure gediend.
In de toelichting op artikel 6.14a (onderdeel NN) belicht ik nog meer facetten van dit bestuursrechtelijke probleem.
Voor de terminologische verbetering in de verwijzing naar de bijlage van de WHW in het eerste lid van artikel 6.9 verwijs ik naar de toelichting op onderdeel C.
Artikel 6.9, tweede lid, bevat een verwijzing naar artikel 1.12, tweede en derde lid. Aangezien in artikel 1.12 een nieuw derde lid is ingevoegd, dat een aanvulling vormt op het tweede lid, dient ook deze verwijzing daaraan te worden aangepast.
Daarnaast wordt aan dit artikel een vijfde lid toegevoegd, waarmee zeker wordt gesteld dat aanwijzingen van instellingen die tot stand zijn gekomen vóór de inwerkingtreding van de WHW, dienen te worden beschouwd als aanwijzingen krachtens artikel 6.9 van de WHW. Daarmee is de permanent werkende inhoud van het nog bestaande artikel 16.14 overgebracht naar het hoofdstuk waarin die bepaling naar mijn zienswijze thuishoort. Ik verwijs naar de uiteenzetting die daarover wordt gegeven bij de toelichting op artikel 16.14 (bestaand) in de volgende paragraaf van dit hoofdstuk.
De in artikel 6.10 voorgestelde wijzigingen zijn gelijk aan de wijzigingen die worden voorgesteld voor de artikelen 6.5, tweede lid, en 6.9, tweede lid.
Artikel 6.11, dat handelt over het onthouden van rechten aan nieuwe opleidingen van aangewezen instellingen, wordt in overeenstemming gebracht met artikel 6.4. Dat betekent dat de criteria voor de ministeriële toetsing worden overgebracht naar artikel 6.14b. Een inhoudelijke wijziging wordt hiermee niet beoogd.
In de WHW wordt met uiteenlopende bewoordingen verwezen naar het CROHO. De voorgestelde wijziging van artikel 6.12, eerste lid, heeft slechts de bedoeling eenheid aan te brengen in de terminologie.
In een aangepaste redactie van het eerste lid van artikel 6.13 wordt helder tot uitdrukking gebracht dat het CROHO een kenbron is van gegevens die voortvloeien uit bevoegd genomen beslissingen aangaande het onderwijsaanbod in het hoger onderwijs. De in het register weergegeven situatie van een opleiding stemt overeen met de werkelijkheid. Afnemers van het onderwijs en overheden kunnen er op vertrouwen dat een in het CROHO opgenomen opleiding daadwerkelijk wordt verzorgd, dan wel – in voorkomende gevallen – zal worden verzorgd met ingang van het in het register vermelde tijdstip. In het CROHO zal tevens worden vermeld met ingang van welk tijdstip de laatste gelegenheid zal bestaan om zich voor de desbetreffende opleiding in te schrijven, dit in situaties waarin de beslissing is genomen om het verzorgen van die opleiding te beëindigen.
Uit de registratie van een opleiding in het CROHO, verzorgd door een krachtens de WHW bekostigde instelling, blijkt dat aan die opleiding ook de rechten zijn verbonden, vermeld in artikel 1.9, eerste en tweede lid, van de WHW. Dat is het recht op bekostiging alsmede het recht om getuigschriften als bedoeld in artikel 7.11 af te geven (waaraan de wet civiel effect verbindt). Dit laatste geldt ook voor aangewezen instellingen. Studenten die zich laten inschrijven voor voltijdse of duale opleidingen die in het register zijn opgenomen, hebben onder meer recht op studiefinanciering krachtens de Wet studiefinanciering 2000.
Tegenover de voor instellingen genoemde rechten, staan ook verplichtingen. In dit verband noem ik de verplichting om een in het CROHO opgenomen opleiding ook daadwerkelijk te verzorgen. Dit laatste hangt samen met het aan studenten toegekende recht op inschrijving (behoudens instroombeperkingen). De instelling die niet in staat is een opleiding in stand te houden en studenten op hun verzoek in te schrijven, dient de registratie van die opleiding te beëindigen.
Tegen de achtergrond van deze uiteenzetting is het mogelijk gebleken de registratieprocedure te dynamiseren. Het CROHO zal niet langer een document zijn dat jaarlijks één maal (namelijk op 1 juli) wordt vastgesteld en dan de situatie weergeeft die veertien maanden later intreedt. Ik stel in dit wetsvoorstel voor dat het register op initiatief van instellingsbesturen op ieder gewenst tijdstip kan worden aangepast. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur om de gewijzigde situatie tijdig «waar te maken». Zo zal bij voorbeeld de hogeschool die een opleiding ook in deeltijdse vorm wil aanbieden en een daartoe strekkende aanpassing van het CROHO zonder vermelding van startdatum laat registreren, die deeltijdse opleiding terstond of in elk geval in het daaropvolgende studiejaar daadwerkelijk moeten aanbieden. Indien deze hogeschool meer tijd wil besteden aan het opzetten van de deeltijdse opleiding, dan schept het voorgestelde onderdeel i van het vijfde lid de mogelijkheid om de feitelijke startdatum in het CROHO tot uitdrukking te brengen.
Het voorgaande leidt er dus toe dat de voorschriften van het bestaande tweede lid komen te vervallen. In de plaats van het tweede lid stel ik voor de taakopdracht van de IBG aangaande het CROHO aldaar op te nemen. Die opdracht staat thans nog in de tweede volzin van het eerste lid. Daarbij heb ik het begrip bekendmaken veranderd in openbaar maken. Het CROHO wordt, zoals in het voorgaande duidelijk is gemaakt, een«dynamisch» document. Daarbij past niet langer een – jaarlijks eenmalige – bekendmaking. De IBG heeft de opdracht een «openbaar register» in stand te houden dat op ieder ogenblik de correcte en actuele informatie bevat. Voor wat betreft het verstrekken van informatie uit het CROHO verwijs ik naar het vervolg van deze uiteenzetting.
Het bestaande derde lid bevat een aantal voorschriften voor vaststelling van een algemene maatregel van bestuur. Daaraan is uitvoering gegeven in hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit WHW. Ik stel voor het derde lid te splitsen in twee leden. Daarbij zal het nieuwe derde lid de voorschriften bevatten over het in de algemene maatregel van bestuur nader uit te werken verstrekken van informatie uit het CROHO. Ik stel voor hierbij de bepaling te schrappen die thans nog de grondslag biedt voor een afzonderlijke regeling van vergoedingen voor het verstrekken van informatie uit het CROHO. Artikel 12 van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) bevat reeds een overeenkomstige bepaling, waar het Besluit tarieven openbaarheid van bestuur (besluit van 5 februari 1993, Stb. 112) op is gebaseerd. Er is geen goede reden voor een afzonderlijke regeling naast de op de WOB gebaseerde. De IBG heeft in haar uitvoeringstoets aangegeven tegen mijn voorstel geen bedenkingen te hebben.
In het nieuwe vierde lid worden de bestaande voorschriften overgenomen betreffende de indeling in het register. Het gaat hier om minimumbepalingen. In het reeds genoemde hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit WHW is een uitputtend overzicht opgenomen van negen CROHO-onderdelen. Er bestaat geen aanleiding die indeling thans aan te passen. Ook om die reden bestaat er geen behoefte aan de bepaling die is vervat in de laatste volzin van het bestaande artikel 6.14, tweede lid, op deze plaats of elders te handhaven.
Met het splitsen van het bestaande derde lid in twee nieuwe artikelleden beoog ik de duidelijkheid te dienen.
Het bestaande vierde lid van artikel 6.13 wordt vernummerd tot nieuw vijfde lid. Het artikellid bevat de catalogus van gegevens die in het CROHO moeten worden opgenomen. Ik stel voor deze opsomming tot het minimum te beperken. Wezenlijk zijn de gegevens die betekenis hebben voor de bekostiging, de titulatuur en het recht op studiefinanciering. Per saldo leveren deze gegevens ook een maatschappelijk herkenbaar beeld op van de aard van de opleiding. Gegevens die meer de inhoud van het primaire onderwijsproces of de toegangseisen voor de desbetreffende opleiding betreffen, kunnen naar mijn mening in het register worden gemist. Dergelijke gegevens dienen naar hun aard wel aan de orde te komen in de voorlichting die de instelling uit hoofde van het voorschrift van artikel 7.15 van de WHW aan haar «klanten» dient te verstrekken. Het is de instelling die aan de (aanstaande) student vragen kan beantwoorden als: «wat kan ik met de opleiding en wat moet ik kunnen om haar met redelijke kans op succes te volgen?»
Ik stel voor de volgende elementen uit de catalogus te verwijderen:
1. of aan een opleiding een propedeutisch examen verbonden is;
2. of aan een opleiding een kandidaatsexamen verbonden is, tenzij het een kandidaatsexamen betreft dat op grond van artikel 5.8 van de Wet studiefinanciering 2000 is aangewezen;
3. of het een opleiding gericht op een bepaald beroep betreft, waarvoor bij of krachtens de wet vereisten zijn vastgesteld;
4. of toepassing is gegeven aan artikel 7.25, vierde lid (toelatingsonderzoek bij deficiënties);
5. of er eisen zijn omtrent het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 7.27 van de WHW; en
6. wat betreft het wetenschappelijk onderwijs: de gemeente waar de opleiding wordt verzorgd.
Bij deze versobering bestaat er – zoals eerder aangegeven – behoefte twee nieuwe elementen toe te voegen. Het eerste element houdt verband met het feit dat thans niet in het CROHO de datum wordt vermeld waarop geen nieuwe studenten meer bij een opleiding worden ingeschreven ingeval de registratie beëindigd wordt. Dit gegeven omtrent de beëindiging van de instroommogelijkheid (nieuw onderdeel j) is uiteraard van groot belang voor studenten die aan een dergelijke opleiding willen beginnen. Het tweede element is een hiervoor reeds genoemd uitvloeisel van de flexibilisering van de registratieprocedure. Indien de opleiding niet onmiddellijk na registratie daadwerkelijk kan worden verzorgd, dient een startdatum te worden opgenomen (nieuw onderdeel i).
Het bovenstaande is vervat in de voorgestelde redactie van het nieuwe vijfde lid van artikel 6.13.
De wijziging van het bestaande vijfde lid van artikel 6.13 blijft beperkt tot de vernummering tot zesde lid.
Het bestaande artikel 6.14 omvat de procedure waarlangs wijzigingen in het CROHO tot stand komen. Die procedure vindt jaarlijks eenmalig plaats en mondt, zoals bekend, uit in de bekendmaking van het CROHO voor 1 juli. Het dynamiseren van het register noopt ertoe de bestaande regels aan te passen. De belangrijkste noodzaak voor aanpassing vloeit voort uit het veranderde karakter. Het register zal niet langer de situatie weergeven zoals die er – na de bekendmaking – over veertien maanden uit zal zien, doch zal op ieder ogenblik de juridische werkelijkheid weergeven. Wijzigingen van het CROHO zullen gedurende het gehele jaar plaats kunnen vinden en zullen dan ook steeds binnen redelijke termijnen afgehandeld moeten worden. Daarmee wordt bereikt dat het registratievereiste voor instellingen niet een sta in de weg wordt om desgewenst snel op maatschappelijke ontwikkelingen in te spelen.
Bij de aanpassing van de bestaande regels gaat het er dus om de termijnen voor de behandeling van de verschillende soorten van wijzigingen van het CROHO zo kort te maken als redelijkerwijs haalbaar. Het onderscheid tussen de verschillende soorten van wijzigingen brengt mij ertoe het bestaande artikel 6.14 op te splitsen in vijf artikelen. De laatste vier daarvan handelen telkens over een andere soort van wijziging. Bij iedere soort gelden andere termijnen alsook andere criteria. Daarmee wordt steeds beoogd de termijnen niet langer te laten zijn dan strikt noodzakelijk. De opsplitsing beoogt daarnaast de duidelijkheid te dienen. Grotere duidelijkheid van regelgeving pas ook in het dereguleringsstreven. Met dit al beoog ik de kernelementen van de registratieprocedure zoals die thans in artikel 6.14 is vervat, te handhaven. Deze kernelementen zijn:
a) de «lijdelijkheid» van het CROHO, hetgeen inhoudt dat de instellingen zelf de inhoud van het register bepalen;
b) de toets van de IBG op de volledigheid van de voor registratie aangeleverde gegevens; de IBG blijft bevoegd een aanmelding tot wijziging van het CROHO niet in behandeling te nemen, zolang als gegevens niet volledig zijn;
c) bij de belangrijkste wijzigingen van het CROHO bezit de minister de bevoegdheid om dienaangaande een besluit te nemen; die bevoegdheid doet zich voor naar aanleiding van de aanmelding van nieuwe opleidingen (zowel van bekostigde als van niet bekostigde instellingen), naar aanleiding van de aanmelding van een wijziging van de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregeling van een opleiding en ten slotte als de aanmelding betrekking heeft op de indeling van een opleiding in het register.
In de voorgestelde nieuwe redactie van artikel 6.14 worden vooral de eerste twee kernelementen tot uitdrukking gebracht.
In het eerste lid wordt gesproken van de aanmelding door instellingsbesturen van gewenste wijzigingen in het register. De rechtsingang van de registratieprocedure is dus bij voorbeeld niet een registratieverzoek, doch een «opdracht» aan de beheerder van het register tot wijziging van de gegevens.
Op een dergelijke opdracht is de Awb niet van toepassing. Teneinde de IBG in de gelegenheid te stellen haar bestaande toetsingsbevoegdheid op de volledigheid van de aangeleverde gegevens en bewijsmiddelen uit te voeren, kies ik voor de van overeenkomstige toepassingverklaring van artikel 4:5 van de Awb. Deze verwijzing vervangt de opdracht in het bestaande artikel 6.14, vierde lid, voor zover het de toetsing op de volledigheid van de gegevens betreft. Volgens artikel 4:5 van de Awb is de IBG dan eveneens verplicht het instellingsbestuur een termijn te gunnen om de gegevens aan te vullen. Onder volledigheid wordt in dit verband ook verstaan dat het instellingsbestuur aantoont dat het om een bevoegd genomen beslissing gaat. Dat wordt in de eerste volzin van het nieuwe tweede lid van artikel 6.14 tot uitdrukking gebracht. In het geval het instellingsbestuur die aanvulling achterwege laat, is de IBG bevoegd de aanmelding buiten behandeling te laten. Blijft het instellingsbestuur toch wijziging van het CROHO verlangen, dan zal het die opnieuw moeten aanmelden. Ook hierbij is het dynamisch karakter van het CROHO een voordeel. Niets belet het instellingsbestuur de procedure opnieuw te starten. Met de laatste volzin van het nieuwe tweede lid beoog ik zeker te stellen dat de toets op de volledigheid van de gegevens steeds is afgerond, alvorens voortzetting van de registratieprocedure plaatsvindt. In sommige gevallen is daartoe immers noodzakelijk dat de aanmelding wordt verzonden aan de minister of dat algemene bekendheid aan de aanmelding moet worden gegeven (artikel 6.14a, eerste lid).
Met het nieuwe derde lid beoog ik de aanmelding eveneens binnen het bereik van de Awb te brengen in die gevallen waarin een besluit van de minister aan de orde kan komen. De bevoegdheden van het bestuursorgaan (de minister) en de rechten van het instellingsbestuur komen daarmee eenduidig vast te liggen, zij het dat ik voorstel kortere termijnen dan die volgens de Awb in de wet vast te leggen.
In het nieuwe vierde tot en met zevende lid wordt over de verschillende soorten van aanmeldingen telkens bepaald welke specifieke procedure van toepassing is. De vier verschillende procedures worden vervolgens in de artikelen 6.14a tot en met 6.14d vastgelegd. Die artikelen omvatten gezamenlijk het derde kernelement, zij het dat het in artikel 6.14d vooral gaat om aanmeldingen waarbij de minister geen rol heeft.
Het voorgestelde artikel 6.14a heeft betrekking op de aanmelding voor registratie van nieuwe opleidingen van bekostigde instellingen.
Het eerste lid regelt twee verplichtingen voor de IBG. Indien de aanmelding compleet is in de zin van artikel 4:5 van de Awb, is de IBG verplicht de aanmelding zo spoedig mogelijk aan de verantwoordelijke minister te zenden. De tweede verplichting van de IBG is aan de ontvangst van de aanmelding algemene bekendheid te geven. Dit is noodzakelijk, omdat bij dergelijke verzoeken andere bekostigde instellingen rechtstreeks belanghebbend kunnen zijn en er dus tijdig van op de hoogte moeten zijn dat besluitvorming dienaangaande ophanden is. Het kenbaarheidsvereiste van de aanmelding van nieuwe opleidingen heeft tot dusverre geen problemen opgeleverd, omdat de aanmeldingen onder het bestaande regime alle voor 1 maart bij de IBG binnen moesten zijn. Zusterinstellingen konden zich op dat tijdstip dus eenvoudig door de IBG laten informeren. Door het dynamiseren van het CROHO wordt dat in de toekomst anders. Aanmelding van nieuwe opleidingen kan op ieder ogenblik plaatsvinden. Dat brengt mij bij het tweede lid.
In het tweede lid wordt geregeld dat besturen van andere bekostigde instellingen bevoegd zijn de verantwoordelijke minister te vragen aan de aangemelde nieuwe opleiding overeenkomstig artikel 6.4 de rechten te onthouden. Bij de formulering van dit artikellid heb ik aansluiting gezocht bij het belanghebbendebegrip van artikel 1:2 van de Awb. Daarmee wordt beoogd het bestaande stelsel van bezwaar en beroep voor belanghebbende derden volgens de Awb bij gelegenheid van de aanmelding van nieuwe opleidingen gedeeltelijk te vervangen door een verkorte procedure, althans voor de zusterinstellingen. De wenselijkheid van een verkorte procedure vloeit voort uit de noodzaak het CROHO te laten bestaan uit de weergave van definitieve beslissingen. Bij het toepassen van de verzoekmogelijkheid van het tweede lid wordt die verkorte procedure ingeleid: een zusterinstelling krijgt vier weken de tijd voor haar verzoek aan de minister om artikel 6.4 toe te passen.
Ik maak hierbij nog de volgende opmerkingen.
In de eerste plaats wijs ik er op dat de voorgestelde bepaling weliswaar nieuw is ten opzichte van de bestaande regeling, doch dat ook in de bestaande regeling zusterinstellingen wel degelijk het recht van bezwaar en beroep naar aanleiding van het achterwege laten door de minister van het toepassen van artikel 6.4 toekomt. Door de «wachttijd» van veertien maanden die thans voor het CROHO geldt, kunnen deze instellingen via een rechterlijke uitspraak alsnog doorhaling bewerkstellingen voordat het onderwijs in de nieuwe opleiding is gestart. Aan dat recht van beroep wordt niet getornd, zij het dat doorhaling op grond van een rechterlijke uitspraak expliciet mogelijk wordt gemaakt, niet van een nieuwe opleiding in de zin van artikel 6.4, maar van een bestaande opleiding in de zin van artikel 6.5. In de toelichting op de wijziging van artikel 6.5 heb ik dat al uiteengezet.
In de tweede plaats merk ik op dat er geen reden is om een omgekeerde verzoekmogelijkheid afzonderlijk te regelen, namelijk een verzoek om toepassing van artikel 6.4 achterwege te laten. Mocht de minister immers artikel 6.4 toepassen, dan vindt geen registratie van de nieuwe opleiding plaats en bestaat de mogelijkheid voor de verzoeker alsook voor derden om via de normale procedures van bezwaar en beroep daartegen op te komen.
In de derde plaats wijs ik er op dat ik niet verwacht dat van de mogelijkheid van het tweede lid ruimschoots gebruik zal worden gemaakt. Artikel 6.2 noopt instellingen die het verzorgen van een nieuwe opleiding overwegen, namelijk tot goed overleg met de zusterinstellingen. De toets op de macro-ondoelmatigheid die in dat artikel is verwoord, impliceert dat afspraken worden gemaakt over de taakverdeling. Ook de ACO verdisconteert die taakverdeling en de daarover gemaakte afspraken in haar advisering. Dit brengt mee dat redelijkerwijs van het tweede lid slechts gebruik zal worden gemaakt in gevallen waarin de instelling de aanmelding van een nieuwe opleiding doorzet in weerwil van een negatief advies van de ACO, of in gevallen waarin die adviescommissie positief adviseert in weerwil van een negatieve opstelling van een of meer zusterinstellingen. Ook is denkbaar dat een instellingsbestuur voorafgaand overleg achterwege heeft gelaten en de ACO dit feit heeft «laten passeren». Onder dergelijke omstandigheden lijkt mij dat met het kenbaar worden van de (afwijzende) mening van zusterinstellingen door de toepassing van het tweede lid een maatschappelijk doel wordt gediend. Er is een beter oordeel mogelijk over de vraag of een nieuwe opleiding al dan niet ondoelmatig is te achten. Dit brengt mij bij mijn laatste observatie.
Instellingen die gebruik wensen te maken van de verzoekmogelijkheid van het tweede lid, dienen in hun verzoek aansluiting te zoeken bij de bevoegdheid die aan de minister toekomt. Deze gaat niet verder dan in de criteria van de bestaande artikelen 6.4 en 6.8 besloten liggen – welke criteria zijn verplaatst naar het vierde lid van artikel 6.14a. De minister kan slechts onvoldoende macrodoelmatigheid of voortzetting van een krachtens artikel 6.5 beëindigde opleiding aan een afwijzend besluit ten grondslag leggen. Met name zal de minister niet kunnen treden in concurrentieoverwegingen bij een open markt voor afgestudeerden van de desbetreffende soort van opleidingen. Ik herhaal hier in dit verband dat de instellingen zelf de primaire verantwoordelijkheid voor hun onderwijsaanbod dragen.
Het derde lid levert een tijdwinst op van ruim twee maanden. De beslistermijn voor de minister op grond van de bestaande wettelijke bepalingen, namelijk tussen 1 maart en 1 juni, wordt met ruim een maand bekort. De registratie die daarop volgt, geschiedt voortaan «onverwijld». Ik vind acht weken een voldoende ruime termijn om een goed oordeel te kunnen vormen over de aanmelding van een nieuwe opleiding, ook in het geval derden vragen om toepassing van artikel 6.4. Een dergelijk verzoek wordt immers binnen een maand ontvangen. Na acht weken kan de minister zijn eindoordeel kenbaar maken, dit met inbegrip van een gemotiveerde afwijzing of toewijzing van het verzoek van een zusterinstelling.
De termijn van acht weken begint te lopen met ingang van het tijdstip waarop de aanmelding van de nieuwe opleiding via de IBG door de minister wordt ontvangen.
De regeling van termijnen waarbinnen registratie van een nieuwe opleiding kan plaatsvinden, wordt voortgezet in het zevende lid, voor de situatie waarin de minister het verzoek van een zusterinstelling om toepassing van artikel 6.4 heeft afgewezen. Maar thans reeds merk ik op dat met deze regeling van de termijnen naar mijn mening een redelijk midden is gevonden tussen de belangen van een instelling die met spoed een nieuwe opleiding wil doen registreren, en de belangen van zusterinstellingen.
In het vierde lid zijn de criteria voor het onthouden van de rechten aan nieuwe opleidingen opgenomen zoals die voorkomen in de bestaande artikelen 6.4 en 6.8. Verplaatsing van die criteria naar dit artikel acht ik zinvol, omdat, zoals hiervoor reeds gemeld, alle procedurevoorschriften naar aanleiding van de aanmelding van een nieuwe opleiding bijeen zijn gebracht en in een overzichtelijke tijdsvolgorde kunnen worden geplaatst.
In het vijfde lid wordt bepaald wat het gevolg is van de toepassing van artikel 6.4 naar aanleiding van de aanmelding van een nieuwe opleiding door een bekostigde instelling. De registratie van die nieuwe opleiding blijft dan achterwege. Uit artikel 1.9 volgt dat een dergelijke opleiding, indien het onderwijs daaraan toch zou worden verzorgd, niet wordt bekostigd en dat geen getuigschriften als bedoeld in artikel 7.11 kunnen worden afgegeven. Uit de bepalingen van de Wet studiefinanciering 2000 volgt overigens nog dat studenten aan een dergelijke opleiding geen aanspraak kunnen doen gelden op studiefinanciering.
Het zesde lid bepaalt dat registratie plaatsvindt, indien de toepassing van artikel 6.4 achterwege blijft. De registratie dient onverwijld te geschieden na verloop van de in het derde lid bedoelde termijnen. Dit sluit snellere registratie niet uit, namelijk als de minister vóór de afloop van de termijnen van acht weken te kennen geeft geen toepassing aan artikel 6.4 te zullen geven. De minister is daartoe niet eerder bevoegd dan na ommekomst van de termijn van vier weken, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, omdat tot dat tijdstip een zusterinstelling nog om toepassing van artikel 6.4 kan vragen. Registratie binnen de termijn van acht weken is natuurlijk uitgesloten in het geval een zusterinstelling om toepassing van artikel 6.4 vraagt. Dat brengt mij bij de bijzondere regeling, die in het zevende lid is vervat.
Vooraf herinner ik eraan dat voor de rechtsbescherming het sprongberoep van artikel 14.1 van de WHW van kracht is.
Het lijkt mij niet doelmatig verzoeken van zusterinstellingen die de minister heeft afgewezen, voor het vervolg van de registratieprocedure te negeren. Het beroep en bezwaar dat op grond van de Awb mogelijk is na de bedoelde afwijzing, bezit op zich geen schorsende werking. Toch kan het aanwenden van rechtsmiddelen door de zusterinstelling de feitelijke start van een nieuwe opleiding bemoeilijken. Met name zou dit het geval zijn als deze instelling een voorlopige voorziening vraagt bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursgeschillen van de Raad van State enkele maanden nadat de nieuwe opleiding is geregistreerd en de opleiding inmiddels is gestart (artikel 36 van de Wet op de Raad van State, jo. artikel 8:81 van de Awb). Ik acht het daarom zowel in het belang van de zusterinstellingen als van de initiatiefnemers als de wetgever streeft naar een regeling die voor de korte termijn de grootst mogelijke duidelijkheid schept.
Het eerste element van die regeling is opschorting van de wettelijke opdracht aan de IBG om tot registratie over te gaan, dit (uitsluitend) onder de omstandigheid dat de minister een verzoek van een zusterinstelling tot toepassing van artikel 6.4 heeft afgewezen. Daarbij wordt een opschortende termijn van zes weken voorgesteld. Deze valt samen met de termijn waarbinnen een bezwaar- of beroepsschrift kan worden ingediend. De zusterinstelling heeft binnen diezelfde termijn de gelegenheid om een voorlopige voorziening bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te vragen.
De opmerkingen van de Raad van State in zijn advies over dit gedeelte van het wetsvoorstel maken duidelijk dat ik hiermee niet kan volstaan. Met name is het ongewenst de bevoegde rechter feitelijk ertoe te nopen binnen diezelfde termijn van zes weken te beslissen op het verzoek om een voorlopige voorziening.
Ik stel daarom voor nog een tweetal bijzondere, van de Awb afwijkende procedurevoorschriften op te nemen.
De eerste is het afschaffen van de bezwaarschriftprocedure van artikel 7:1 van de Awb in deze specifieke gevallen. Deze afschaffing schaadt de belangen van zusterinstelling niet, omdat voordat de vraag van de doelmatigheid van een nieuwe opleiding door de minister moet worden beantwoord, reeds eerder in twee instanties de belangen uitvoerig zijn afgewogen, te weten in het overleg tussen de initiatiefnemer en de zusterinstelling(en) en in het advies van de ACO. De beslissing die de minister op het concrete verzoek van een zusterinstelling – gemotiveerd – moet nemen is dus ruim voldoende voorbereid. Het is onwaarschijnlijk dat heroverweging bij toepassing van de bezwaarschriftprocedure tot een andere uitkomst kan leiden. Het zou slechts tot tijdverlies leiden. Afschaffen van de bezwaarschriftprocedure in dit specifieke geval geeft de zusterinstelling bovendien de gelegenheid het «geschil» direct aan de bevoegde rechter voor te leggen.
De tweede afwijking die ik voorstel, is een aanvullende opschortende termijn voor registratie in het geval de zusterinstelling ervoor kiest gebruik te maken van haar recht om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak om een voorlopige voorziening te vragen. Die termijn is niet geformuleerd in weken, doch loopt door totdat op dit verzoek om een voorlopige voorziening is beslist. In de praktijk gaat het bij dergelijke spoedeisende beslissingen om niet meer dan enkele weken. Aldus heeft zowel de zusterinstelling normaal de tijd om haar bezwaar tegen de afwijzende beslissing van de minister in een beroepschrift neer te slaan, als ook de bevoegde rechter voldoende de tijd om tot een goed oordeel te komen over het verzoek om een voorlopige voorziening. Mocht de voorlopige voorziening niet worden verleend, dan staat niets meer aan registratie van de nieuwe opleiding in de weg.
De voorgestelde regeling in het zevende lid is niet nieuw. Zij komt is ontleend aan artikel 20.3 van de Wet milieubeheer.
Mocht de zusterinstelling ervoor kiezen ook nadat haar verzoek om een voorlopige voorziening is verworpen of ook zonder dat zij een dergelijk verzoek heeft gedaan, het geschil toch voort te zetten, dan biedt de regeling in de artikelen 6.15, tweede lid, onder b, en 6.5, derde lid, nog altijd de mogelijkheid dat de rechter tot het oordeel kan komen dat de nieuwe opleiding onvoldoende bestaansrecht heeft.
Al met al is een snelheid waarmee nieuwe opleidingen kunnen worden geregistreerd en daarna daadwerkelijk kunnen worden gestart, volgens dit wetsvoorstel tot het maximum opgevoerd. Wel merk ik hierbij nog het volgende op.
Naar verwachting zal registratie over het algemeen toch enige tijd voor de start van de nieuwe opleiding haar beslag krijgen. De start vergt immers de nodige voorbereidingstijd, niet alleen voorafgaand aan de aanmelding, maar ook voor de feitelijke invoering. Bovendien zal de werving van studenten ook enige tijd behoeven. Mocht desalniettemin een opleiding pas kort voor de feitelijke aanvang geregistreerd zijn, dan kan dit consequenties hebben voor de tijdige ontvangst van studiefinanciering en de bijbehorende reisvoorziening. De IBG heeft voor de verwerking van de aanvraag van studiefinanciering en – met name – de aanmaak van de OV-jaarkaart enige tijd nodig. Artikel 3.29 van de Wet studiefinanciering 2000 bevat de termijn die de IBG hierbij in acht moet nemen.
Het achtste lid is overgenomen uit het bestaande artikel 6.4, derde lid, dat komt te vervallen. Er is geen reden het informeren van de Tweede Kamer in de gevallen waarin de minister afwijkt van het positieve oordeel van de ACO (artikel 6.3), als voorschrift te schrappen. Wel stel ik voor dit voorschrift zodanig aan te passen dat de informatie wordt verstrekt op het tijdstip waarop over eventueel nog lopende geschillen het rechterlijk eindoordeel is gegeven. Ik verwijs hierbij naar mijn eerdere uiteenzetting bij de toelichting op de wijziging van artikel 6.4.
Artikel 6.14b regelt de procedure die volgt op de aanmelding van een nieuwe opleiding door een aangewezen instelling voor hoger onderwijs.
Voor een belangrijk deel is de procedure analoog aan de regeling van artikel 6.14a, omdat ook bij de aanmelding van een nieuwe opleiding door een aangewezen instelling de minister de bevoegdheid bezit om de rechten die aan aanwijzing zijn verbonden aan de nieuwe opleiding te onthouden. Er zijn evenwel belangrijke verschillen. In de eerste plaats vindt voor nieuwe opleidingen van aangewezen instellingen geen advisering plaats door de ACO. Dit hangt samen met het gegeven dat de minister dergelijke opleidingen niet toetst op «macro-ondoelmatigheid». Het Rijk heeft immers geen verantwoordelijkheid voor een doelmatige besteding van middelen door aangewezen instellingen. Het tweede belangrijke verschil houdt met het eerstgenoemde verband. Ik laat welbewust na een afzonderlijke, van de Awb afwijkende procedure te regelen voor andere aangewezen instellingen. De bevoegdheden van de minister beperken zich tot de toetsing van nieuwe opleidingen aan de hand van criteria die in artikel 6.11 zijn vermeld (en die thans worden verplaatst naar het derde lid van artikel 6.14b). Deze criteria zijn feitelijk van aard en behelzen de vraag of een nieuwe opleiding kan worden aangemerkt als wetenschappelijk onderwijs of hoger beroepsonderwijs, alsmede de vraag of een nieuwe opleiding niet de voortzetting is van een opleiding waarvan de aanwijzing is ingetrokken.
Weging van de belangen van (aangewezen) zusterinstellingen kan daarbij vanwege het ontbreken van bevoegdheden op dat punt niet aan de orde komen. Een en ander brengt mee dat in dit artikel de IBG ook niet tot taak krijgt aan de aanmelding van een nieuwe opleiding algemene bekendheid te geven.
De «afwezigheid» van zusterinstellingen in de registratieprocedure leidt er toe dat de totale beslistermijn voor de minister beperkt kan blijven tot acht weken. Evenals bij de overeenkomstige bepaling voor bekostigde opleidingen (artikel 6.14a, vijfde lid) volgt registratie onverwijld als de minister zijn termijn ongebruikt heeft laten passeren. De minister is ook bevoegd eerder, zelfs terstond, te verklaren van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6.11 geen gebruik te zullen maken, waardoor versnelling van de registratie kan plaatsvinden.
De derde bijzondere soort van aanmelding betreft wijziging van de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregeling van een opleiding. Ook op dit onderdeel wordt de bestaande regeling goeddeels gehandhaafd, dit afgezien van de termijnstelling voor de minister. Deze kan eveneens met circa twee maanden worden bekort.
Indien de minister – al dan niet in afwijking van het oordeel van de meergenoemde adviescommissie – van oordeel is dat de wijziging van de onderwijs- en examenregeling geen nieuwe opleiding oplevert, volgt registratie van de door het instellingsbestuur gewenste wijziging van het CROHO. Ook hier is in beginsel snellere registratie mogelijk dan op de termijn van acht weken. Die versnelling ligt vooral voor de hand als de adviescommissie van oordeel is dat geen nieuwe opleiding in het leven wordt geroepen en geen duidelijke aanleiding bestaat van dat oordeel af te wijken.
Indien naar het oordeel van de minister wel een nieuwe opleiding door de wijziging van de onderwijs- en examenregeling resulteert, dan blijft registratie achterwege. In dat geval heeft het instellingsbestuur, afgezien van de mogelijkheid van bezwaar en beroep, in beginsel de keuze tussen het afzien van de wijziging of het – alsnog – aanmelden van de nieuwe opleiding. In het laatste geval wordt afstemming met zusterinstellingen (opnieuw) relevant alsmede een beoordeling door de ACO, een en ander in verband met de toets op de macro-ondoelmatigheid.
Artikel 6.14d heeft betrekking op alle aanmeldingen voor wijziging van het CROHO die niet in de drie voorgaande artikelen afzonderlijk zijn geregeld.
De hoofdregel is hier dat registratie binnen twee weken geschiedt. Slechts in de situatie waarin aarzeling kan bestaan over de passende indeling in het register, komt de minister nadere besluitvorming toe. Dit procedurevoorschrift wijkt niet af van de bestaande regeling. Het voorschrift dat het instellingsbestuur in de gelegenheid wordt gesteld een andere, passende indeling in het register te bewerkstellingen, wordt niet met zoveel woorden opgenomen, omdat die gelegenheid ook zonder dat voorschrift bestaat. Het zonder meer afwijzen van de aangemelde indeling is in strijd met de Awb, waarvoor in dergelijke gevallen immers de hoorplicht geldt.
Ik merk hierbij op dat ik in dit artikel de verzending van de aanmelding aan de minister uit praktische overwegingen ongeregeld laat. Volgens de bestaande procedureregels is dat ook niet geregeld. Omdat de IBG volgens de bestaande regeling geen beoordelingsvrijheid toekomt, dient de ontvangst van de aanmelding in het informatieverkeer tussen de IBG en de minister te worden opgelost. Met het voorschrift dat de minister het instellingsbestuur onverwijld informeert, indien hij de indeling in het CROHO niet passend acht, wordt in dit geval de vereiste procedurele duidelijkheid geschapen. Een en ander brengt mee dat als aan de instelling niet binnen twee weken na aanmelding een dergelijk, van de minister afkomstig bericht is verzonden, de IBG is gebonden aan het voorschrift van het eerste lid en de instelling op zeer spoedige registratie kan rekenen.
In de gevallen waarin het zo-even vermelde bericht aan het instellingsbestuur uitblijft, valt de aanmelding kennelijk buiten de reikwijdte van artikel 6,14, derde lid. De aanmelding is dan een zuivere opdracht aan de IBG en verkrijgt niet de status van een aanvraag als bedoeld in de Awb.
Tot slot, omdat ook bij de aanmelding van een nieuwe opleiding de door het instellingsbestuur beoogde indeling in het CROHO «onderwerp van dicussie» kan zijn, is in het voorgestelde vierde lid tot uitdrukking gebracht dat dit punt wordt opgelost bij de afhandeling van de procedures van de artikelen 6.14a en 6.14b. Voor alle duidelijkheid wordt ook in de artikel 6.14a, derde lid, en 6.14b, tweede lid, naar artikel 6.14d verwezen.
Het dynamiseren van het CROHO en de wijzigingen in artikel 6.13 leiden eveneens tot aanpassingen van artikel 6.15, dat op beëindiging van de registratie ziet.
Uit het bestaande artikel stel ik voor te verwijderen: de onderdelen a en b van het eerste lid, alsmede het tweede lid.
De functie van een belangrijk gedeelte van het artikel is overgenomen door de uitbreiding van het registratievoorschrift in artikel 6.13, vijfde lid, onder j. Volgens die voorgestelde bepaling doet het instellingsbestuur in het CROHO registreren: met ingang van welk tijdstip de registratie wordt beëindigd, alsmede met ingang van welk studiejaar voor het laatst de eerste inschrijving voor de propedeutische fase van de opleiding mogelijk is. Daarmee is artikel 6.15, eerste lid, onder a, en het tweede lid, overbodig geworden. In een nieuw eerste lid van dit artikel wordt aan de IBG de instructie gegeven de registratie daadwerkelijk te beëindigen overeenkomstig de door het instellingsbestuur verstrekte gegevens.
Artikel 6.15, eerste lid, onder b, dient in elk geval te vervallen, omdat registratie van een nieuwe opleiding waaraan de minister de rechten heeft onthouden, volgens artikel 6.14a niet plaats zal vinden. Van het beëindigen van een registratie die nooit heeft plaatsgevonden, kan geen sprake zijn.
Het bestaande voorschrift van artikel 6.15, eerste lid, onder c, blijft gehandhaafd als onderdeel a van een nieuw tweede lid. Het betreft de beëindiging van de registratie van een opleiding waaraan de minister met toepassing van artikel 6.5 de rechten heeft ontnomen.
De strekking van het voorgestelde nieuwe onderdeel b van het nieuwe tweede lid heb ik uiteengezet bij de toelichting op het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 6.5 en bij artikel 6.14a, zevende lid. De bewoordingen omvatten overigens meer dan uitsluitend de uitkomst van een succesvol beroep van een zusterinstelling die zich verzet tegen de start van een nieuwe opleiding van een «concurrent» ten overstaan van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het is niet uitgesloten dat beide partijen een procedure voeren bij de burgerlijke rechter.
Onderdeel c van het nieuwe tweede lid betreft een overeenkomstige bepaling voor een opleiding van een aangewezen instelling.
In een nieuw derde lid, tot slot, wordt geregeld dat de registratie van alle opleidingen wordt beëindigd van een instelling waarvan de minister de aanwijzing intrekt door toepassing van artikel 6.12.
Artikel 6.16 is redactioneel in overeenstemming gebracht met de overige wijzigingen in hoofdstuk 6. Daarbij werkt het dynamiseren van het CROHO ook door voor de goedkeuring van een nieuwe voortgezette kunstopleiding of een nieuwe voortgezette opleiding bouwkunst. De beslistermijn voor de minister wordt in het vijfde lid eveneens gesteld op acht weken.
De redactie van artikel 7.1 is aangepast naar aanleiding van de gewijzigde reikwijdte van artikel 7.17 en de opname van een artikel 7.18a, dat uitsluitend betrekking heeft op het Internationale Instituut voor Sociale Studiën te Den Haag. De verdeling van dit artikel in afzonderlijke leden die daarnaast is doorgevoerd, beoogt de inhoud te verduidelijken.
De tweede volzin van het vierde lid vermeldt onder meer de deeltijdse hogere kaderopleiding pedagogiek. Nu deze opleiding sinds enkele jaren ook als voltijdse variant mag worden aangeboden – hetgeen ook feitelijk gebeurt – kan de aanduiding «deeltijdse» worden geschrapt.
Aan het zesde lid van artikel 7.4 wordt een drietal opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs toegevoegd, waarvan de studielast wordt verhoogd van 168 naar 210 studiepunten. Het betreft de opleiding voeding en gezondheid aan de openbare Universiteit te Wageningen en de opleidingen bedrijfsinformatietechnologie en telematica aan de openbare universiteit te Enschede.
Over de verhoging van de studielast voor de opleidingen voeding en gezondheid en bedrijfsinformatietechnologie is het advies ingewonnen van de Tijdelijke adviescommissie inzake de cursusduur van enkele technische opleidingen (de commissie Veltman III). Deze commissie heeft in een tweetal adviesronden positief geadviseerd over de door de desbetreffende universiteiten verlangde verhoging.
Over de door de Universiteit Twente verlangde verhoging van de studielast van de opleiding telematica heb ik advies gevraagd van de Onderwijsraad. Deze raad komt eveneens tot een positieve beoordeling.
Ik heb besloten zowel het advies van de Commissie Veltman III als dat van de Onderwijsraad te volgen, hetgeen leidt tot de voorgestelde uitbreiding van artikel 7.4, zesde lid.
Het huidige artikel 7.5, tweede en derde lid, van de WHW geeft een tamelijk uitvoerige regeling voor de mogelijke samenwerking tussen universiteiten waaraan een universitaire lerarenopleiding is verbonden, en hogescholen met een lerarenopleiding. Daarbij valt op dat het verplichtingen betreft die rusten op de universiteiten waaraan een universitaire lerarenopleiding is verbonden, terwijl een corresponderende regeling voor de desbetreffende hogescholen ontbreekt. Het vigerende artikel 2.11 completeert deze regeling met specifieke voorschriften over de financiële verrekeningen die met de samenwerking gepaard gaan. Door het ontbreken van een spiegelbeeldige verplichting voor de desbetreffende hogescholen is de regeling enigszins onevenwichtig.
Vanzelfsprekend is samenwerking tussen de verschillende lerarenopleidingen van groot belang. Ik ben van oordeel dat een dergelijke samenwerking evenwel niet behoeft te worden ondersteund met tamelijk fijnmazige bepalingen, doch dat dit gevoeglijk aan de desbetreffende instellingen kan worden overgelaten. Dat het daarbij samenwerking tussen gelijkwaardige partijen betreft, behoeft geen betoog. Het schrappen van de fijnmazige bepalingen is voorts uit een oogpunt van deregulering en autonomievergroting mijns inziens voor de hand liggend en verdient de voorkeur boven het alternatief van het scheppen van een spiegelbeeldige verplichting voor de desbetreffende hogescholen.
Ook het vierde lid van artikel 7.5 kan worden geschrapt. Het bevat enige op zichzelf nuttige aanwijzingen voor de instellingsbesturen, doch ook zonder die expliciete wettelijke instructies zullen die besturen op deze punten verantwoord handelen. Daar komt bij dat de instructie van de tweede volzin van het vierde lid, gelet op de uitgebreidere samenwerking met de scholen voor voortgezet onderwijs, die op grond van de voorgestelde wetswijzigingen wordt beoogd, te beperkt is.
In artikel 7.7a, derde lid, wordt een grammaticale verbetering doorgevoerd.
De verbetering van het woord «propeudeutisch» in het derde lid van artikel 7.8b betreft een technische aangelegenheid. Een eerdere verbetering is bij de herplaatsing van de WHW in Staatsblad 2000, 11, ten onrechte doorgevoerd. Het betrof immers niet omzetting in de nieuwe spelling, doch herstel van een typefout.
Het nieuwe vierde lid van artikel 7.8b bevat de waarborg voor de student die eerder was vervat in artikel 16.6a , tweede lid. Het begrip afwijzing slaat daarbij zowel op de mogelijkheid van afwijzing zoals verwoord in het bestaande derde lid, als op de afwijzing die mogelijk was op grond van artikel 7.9, zoals die bepaling luidde voor 1 september 1998. Aan het opnieuw verwoorden van artikel 16.6a, eerste lid, bestaat geen behoefte, omdat het instellingsbestuur op grond van de overige bepalingen van artikel 7.8b reeds een overeenkomstige bevoegdheid bezit. Afwijzing van studenten die reeds voor het studiejaar 1998–1999 voor de desbetreffende opleiding waren ingeschreven is dus mogelijk, behoudens in de in het nieuwe vierde lid omschreven gevallen. Ook de bevoegdheid van het instellingsbestuur, omschreven in het vervallen artikel 16.6a, derde lid, behoeft niet opnieuw te worden opgenomen. Het «terugnemen» van een eerder, op basis van het oude recht afgewezen student is ook reeds mogelijk op grond van het bestaande vijfde (thans: zesde) lid.
Onderdeel VV (artikel 7.9) Deze toevoeging vervangt het vervallen artikel 16.6a, vierde lid.
De toevoeging van een derde lid aan artikel 7.11 vervangt artikel 16.2, eerste lid, van de WHW. Ik verwijs naar mijn uiteenzetting die bij artikel 16.2 in de volgende paragraaf van dit hoofdstuk wordt geven, waar ook wordt ingegaan op de toevoeging van een vierde lid aan dit artikel.
De aanpassing van artikel 7.13, tweede lid, onder f, betreft de verwijzing naar artikel 7.8a. Deze is nodig omdat in dat artikel een vernummering is doorgevoerd.
Artikel 7.15 bevat thans nog een opsomming van onderwerpen waarover instellingsbesturen aankomende studenten moeten informeren. Door het schrappen van enige gegevens die niet langer meer in het CROHO moeten worden opgenomen, zou aanleiding kunnen bestaan om dit artikel met evenzoveel onderwerpen uit te breiden. Ik zie daarvan af, omdat een langere opsomming dit artikel de schijn van volledigheid zou geven. In plaats daarvan kies ik ervoor deze bepaling te globaliseren tot een verplichting voor het instellingsbestuur om aankomende studenten naar behoren over de opleidingen die het verzorgt, te informeren.
Goede «productvoorlichting» lijkt een vanzelfsprekendheid. Het ligt dan ook voor de hand dat de voorlichting ten minste de informatie omvat over het onderwijsaanbod, de toelatingseisen voor de verschillende opleidingen en de inhoud en de inrichting van het onderwijs en de examens. Deze bepaling biedt een belangrijke waarborg voor aankomende studenten. In de eerste plaats verschaft het betrokkenen een recht op informatie, waaraan de instelling zich niet kan onttrekken. In de tweede plaats blijft de bepaling een belangrijk bewijsmiddel in geval van eventuele conflicten. Een student moet kunnen vertrouwen op de verstrekte informatie. Indien hij voor verrassingen komt te staan tijdens zijn opleiding, moet hij daarop – zo nodig – terug kunnen vallen.
De voorgestelde globalisering past hiermee in het streven versterking van de zelfregie van instellingen tot stand te brengen en het doen vervallen van wettelijke regelingen gepaard te doen gaan met een versterking van de verantwoordingsplicht.
De voorgestelde wijziging van het eerste lid van artikel 7.17 schrapt het voorschrift dat het onderwijs aan bekostigde universiteiten wordt aangeboden in de gemeente waarin de universiteit is gevestigd. Voor bekostigde hogescholen blijft dit voorschrift nog wel enige tijd bestaan. Voor de argumentatie voor dit verschil verwijs ik naar het algemene deel van deze memorie.
Aan artikel 7.17 is een derde lid toegevoegd. Hier zijn de bepalingen van het nog bestaande overgangsartikel 16.11, vijfde tot en met zevende lid, opgenomen. Dit overgangsrecht vormt een uitzondering op de regel van artikel 7.17 dat slechts met toestemming van de minister hoger beroepsonderwijs kan worden aangeboden buiten de gemeente van vestiging van de hogeschool. De voornaamste reden voor die uitzondering is dat die toestemming aan de desbetreffende hogescholen reeds was verleend vóór het van kracht worden van de WHW, te weten krachtens een eerder ontheffingsbesluit van de minister of krachtens een voor de inwerkingtreding van de WHW vigerende wettelijke bepaling. Van de mogelijkheid om artikel 16.11, vijfde en zevende lid, bij koninklijk besluit te doen expireren is geen gebruik gemaakt. Deze laatste omstandigheid, gevoegd bij het feit dat de overgangsbepalingen samen het totaal van de uitzonderingsmogelijkheden van artikel 7.17 behelzen, leidt tot mijn voorstel dit overgangsrecht thans toe te voegen aan artikel 7.17. Aldus is de complete regeling van nevenvestigingen van hogescholen op één plaats in de wet bijeengebracht. Dat daarbij niet geheel is te ontkomen aan verwijzing naar oude bepalingen van de WHBO en de Invoeringswet W.H.B.O. wordt veroorzaakt doordat de genoemde bepalingen zelf weer doorverwijzen naar andere bepalingen in de Invoeringswet W.H.B.O. alsmede naar een uitvoeringsregeling. Een complete hercodificatie biedt onder dergelijke omstandigheden naar mijn mening geen voordelen. Een verdere «opschoning van oud recht» is uiteraard aan de orde zodra artikel 7.17 ook voor het hoger beroepsonderwijs wordt geschrapt.
Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de inhoud van de leden 5 tot en met 7 van artikel 16.11 verwijs ik naar de bespreking van dat artikel in de volgende paragraaf van deze memorie.
Het voorgestelde artikel 7.18a is nagenoeg woordelijk overgenomen uit het bestaande artikel 16.8. Het betreft de regeling dat aan het Internationale Instituut voor Sociale Studiën te Den Haag het doctoraat kan worden verkregen op grond van een promotie. Deze regeling is blijkens de wettekst niet onderhevig aan expiratie en mist dus de kenmerken van overgangsrecht. Om die reden is besloten de regeling in hoofdstuk 7, titel 1, paragraaf 3 van de WHW op te nemen. Het bestaande artikel 16.8 zal daarmee komen te vervallen.
Onderdelen BBB en CCC (artikelen 7.20 en 7.22)
De toevoeging van enige leden aan de artikelen 7.20 en 7.22 beoogt voorzieningen te verplaatsen die tot dusverre in de vorm van overgangsrecht bestonden.
Meer in het bijzonder wordt artikel 16.2, tweede lid, vervangen door het voorgestelde vijfde lid van artikel 7.20 en het nieuwe tweede lid van artikel 7.22.
Het zesde lid van artikel 7.20 beoogt de titels in het wettelijk systeem te verankeren die zijn verkregen op basis van het met goed gevolg deelnemen aan afsluitende examens van opleidingen in het hoger onderwijs uit de tijd dat die opleidingen bekostigd waren op basis van de Experimentenwet onderwijs. Ik noem daarbij de nieuwe lerarenopleidingen en de opleidingen van de STOAS die inmiddels is opgenomen in de bijlage van de WHW. In het verband van het laatste vervangt artikel 7.20, zesde lid, ook artikel Artikel V van de wet van 25 januari 1996.
In artikel 7.20, zevende lid, wordt de titel van de houder van het diploma van vliegtuigbouwkundig ingenieur opnieuw verankerd. Het betreft het recht dat via reparatiewetgeving is toegekend aan degenen die in het tijdvak van 5 mei 1945 tot en met 31 december 1948 het desbetreffende diploma hebben verkregen aan de technische hogeschool te Delft. Voor een uitvoeriger uiteenzetting verwijs ik naar de volgende paragraaf van dit hoofdstuk onder artikel 16.1, onder d (bestaand), onder het hoofdje 1°.
In artikel 7.20, achtste lid, wordt artikel 16.15a vervangen.
Het nieuwe derde lid van artikel 7.22, tot slot, vervangt artikel XXIII van de WWO, dat in artikel 16.1, onder d, overgangsrechtelijk was gehandhaafd.
Ik verwijs voorts naar de uiteenzetting bij artikel 16.2 in de volgende paragraaf van dit hoofdstuk.
Ik stel voor artikel 7.31 aan te vullen met een vierde lid. Het opnemen van deze bepaling vloeit voort uit de herziening van hoofdstuk 16. Thans is deze materie geregeld in artikel 16.10 en wel in het eerste lid onder b (artikel E.25, eerste lid, van de Invoeringswet W.H.B.O.), en het zesde lid.
De eerste volzin van het vierde lid bevat als toelatingsvoorwaarde voor een eerstegraads lerarenopleiding voortgezet onderwijs in een algemeen vak het bezit van het getuigschrift van een tweedegraads lerarenopleiding in hetzelfde vak. De reden hiervan is, zoals eerder vermeld, dat de eerstegraads lerarenopleidingen voortbouwen op en uitbreiding geven aan de tweedegraads lerarenopleidingen.
In de tweede volzin is een soortgelijke toelatingsvoorwaarde voor de hogere kaderopleiding pedagogiek opgenomen. Ook hier geldt dat deze opleiding slechts voortbouwt op een beperkt aantal initiële opleidingen.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om artikel 7.31 van een compacter opschrift te voorzien.
Artikel 7.37, eerste lid, vereist een geringe aanpassing als gevolg van de vernummering van leden van artikel 7.8b.
Ik stel voor de beslissing over uitschrijving geheel aan de student over te laten. Dat betekent dat het onderscheid dat thans in artikel 7.42 wordt gemaakt tussen verschillende gronden voor uitschrijving, op deze plaats komt te vervallen. De student kan geheel zelf bepalen met ingang van welke maand hij de inschrijving wil doen beëindigen. Het verzoek dat hij daartoe doet, vereist niet langer een nadere beslissing van het instellingsbestuur, doch uitsluitend een administratieve handeling. Een dergelijk voorschrift is in lijn met de mogelijkheid van flexibele opneming van studiefinanciering die op grond van de Wet studiefinanciering 2000 bestaat.
Omdat instellingsbesturen wellicht toch een zekere «orde» in stand willen houden bij het in- en uitschrijven voor opleidingen, stel ik voor instellingen de bevoegdheid te geven hiertoe regels van procedurele aard vast te stellen. Anders dan volgens het bestaande tweede lid van artikel 7.42 wordt hier dus geen verplichting opgelegd. Uitschrijven blijft een voorwaarde voor het terugontvangen van een gedeelte van het collegegeld over het resterende gedeelte van het studiejaar. Hiertoe blijft wél een besluit van het instellingsbestuur vereist. De verschillende gronden voor uitschrijving blijven daarbij een belangrijke rol spelen. De in het bestaande artikel 7.42 opgesomde bijzondere omstandigheden worden daarom «verplaatst» naar artikel 7.49. Ik verwijs naar de toelichting op de voorgestelde wijziging van dat artikel, hierna.
Als gevolg van de wijzigingen van de artikelen 7.42 en 7.49 dient artikel 7.48, dat handelt over de vermindering en vrijstelling van het wettelijke collegegeld, een technische aanpassing te ondergaan.
In de voorgestelde aanpassing van artikel 7.48, tweede lid, blijft de garantie gehandhaafd dat een student die onder het regime van het wettelijke collegegeld valt, ook na uitschrijving en herinschrijving in hetzelfde studiejaar – al dan niet voor dezelfde opleiding – in totaal nooit meer dan het wettelijke collegegeld is verschuldigd.
Ook de aanpassingen in het derde en vierde lid zijn technisch van aard. De verwijzing naar artikel XIII van de WWO 1960 wordt vervangen door de verwijzing naar artikel 2.21 van de WHW.
Onderdeel HHH, YYY en FFFF (artikelen 7.49, 9.33 en 10.20)
Een nieuwe regeling van de teruggave van collegegelden is gewenst vanwege de behoefte aan de zijde van instellingen om op dit punt meer beleidsvrijheid te verwerven. Noodzakelijk is een nieuwe regeling vanwege de vrijheid voor studenten, die via de wijziging van artikel 7.42 wordt geschapen, om zich desgewenst op ieder ogenblik te doen uitschrijven.
De laatstgenoemde vrijheid vraagt van de wetgever om een norm te ontwikkelen voor de teruggave van collegegeld. Daarbij staan twee belangen tegenover elkaar. Een student die ten volle gebruik wenst te maken van zijn vrijheid om tussentijds en gedurende een lopend studiejaar de opleiding te onderbreken, heeft er tevens belang bij dat hij een zo groot mogelijk gedeelte van het reeds betaalde collegegeld terugontvangt of – zo hij in gedeeltes betaald – van een zo groot mogelijk gedeelte van zijn financiële verplichting wordt verlost. De instelling heeft een tegengesteld belang. De collegegelden vormen een belangrijke financieringsbron voor het hoger onderwijs en instellingen zullen niet de dupe mogen worden van een grootscheeps gebruik van de nieuwe vrijheden. Instellingen plegen het onderwijs en alles wat daarvoor aan fysieke middelen en menskracht nodig is, te programmeren. Het mogelijk weglekken van een gedeelte van de benodigde financiële middelen, zou negatieve kwalitatieve effecten kunnen hebben. Ofschoon dus een student die zich – tijdelijk – doet uitschrijven, niet meer gebruik maakt van onderwijsvoorzieningen en van de inspanningen van docenten, zijn in veel gevallen de middelen van de instelling reeds vastgelegd en besteed.
Dit brengt mij tot de conclusie dat het in zijn algemeen onredelijk zou zijn als de zich vrijwillig uitschrijvende student het evenredig deel van het collegegeld in zijn geheel zou terugontvangen. Deze conclusie geldt te meer in situaties waarin het instellingsbestuur op uitschrijving niet heeft kunnen anticiperen.
Ik stel daarom voor dat de zich vrijwillig uitschrijvende student in beginsel nog gedurende enige maanden na uitschrijving collegegeld verschuldigd blijft. Over het tijdvak dat nadien nog van het studiejaar resteert, ontvangt de betrokkene het evenredige gedeelte van het collegegeld terug. Ik kies daarbij voor de norm van drie maanden, omdat die redelijk aansluit bij in het hoger onderwijs gebruikelijke onderwijsprogrammeringen van drie, vier of zes maanden.
De gekozen norm dient evenwel niet onaantastbaar te zijn. Deze kan voor de ene instelling – of zelfs opleiding – volstrekt ontoereikend zijn en voor de andere mogelijk te ruim.
Een belangrijke aanvulling op de norm is daarom dat instellingen de bevoegdheid krijgen van die norm af te wijken, zowel opwaarts als neerwaarts. Een eigen regeling van de instelling kan ook andere nuances aanbrengen, bij voorbeeld een bepaling die uitschrijving met ingang van de maand januari of februari koppelt aan een lagere norm, of een bepaling die vroegtijdige aanmelding van de uitschrijving premieert.
Belangrijk acht ik evenwel dat de voorgestelde wettelijke regeling ook zonder de vaststelling – daarnaast – van een eigen instellingsregeling eenvoudig toepasbaar is. De instelling is er vrij in al dan niet een eigen instellingsregeling vast te stellen.
Tot slot wijs ik er op dat de rechtsbescherming bij geschillen over teruggave van collegegeld volgens artikel 7.66, eerste lid, – zonder dat die bepaling aanpassing behoeft – bij het college van beroep voor het hoger onderwijs belegd blijft.
De bestaande bepaling over restitutie van collegegeld in het geval van overlijden van de student wordt verplaatst naar het tweede lid, omdat anders, dan in de overige gevallen van restitutie, uitschrijving hier niet aan de orde is. Het recht op teruggave van collegegeld, berekend vanaf de maand na het tijdstip van overlijden, is absoluut. In elk geval lijkt het mij juist dat nabestaanden zich geen moeite behoeven te geven onder deze omstandigheden extra administratieve handelingen te verrichten om tijdig het recht op teruggave van het collegegeld zeker te stellen.
In het derde lid is de hiervoor beargumenteerde norm voor teruggave verwoord. Deze norm houdt in dat na de maand waarin de student zich vrijwillig uitschrijft nog drie maanden aan zijn «verblijf» worden toegevoegd. Over het daarna restende gedeelte van het studiejaar wordt het collegegeld naar evenredigheid terugbetaald.
Vierde lid (en de artikelen 9.33 en 10.20)
Deze bepaling bevat de bevoegdheid tot het treffen van een eigen instellingsregeling, waarbij van de norm kan worden afgeweken. De bepaling is welbewust niet geredigeerd tezamen met de facultatieve regelingsbevoegdheid van het zevende lid. Daarvoor is gekozen, omdat de eigen instellingsregeling betreffende het teruggavebeleid van een andere orde is dan de bevoegdheid om regels van procedurele aard te stellen. De eigen instellingsregeling acht ik van een dusdanig gewicht voor de concrete belangen van studenten dat ik door een aanpassing van de artikelen 9.33 en 10.20 (onderdelen WWW en DDDD) voorstel hierop het instemmingsrecht van de medezeggenschapsorganen wettelijk verplicht te stellen. Dat instemmingsrecht geldt ook in het geval het instellingsbestuur gebruik maakt van de in het zesde lid gegeven bevoegdheid.
In de eigen instellingsregeling kan niet worden afgeweken van het tijdstip waarop het recht op teruggave van collegegeld ontstaat, als de beëindiging van de inschrijving het gevolg is van een van de bijzondere omstandigheden die thans nog zijn opgesomd in artikel 7.42. In alle gevallen dat de student met recht een beroep doet op een (of meer) van de bijzondere omstandigheden die hem ertoe hebben genoopt zich te laten uitschrijven, volgt restitutie van het wettelijke collegegeld, berekend vanaf het tijdstip van uitschrijving (gedefinieerd in artikel 7.42). Ik wijs er op dat op dit punt een vereenvoudiging is toegepast. De wachttijd van een extra maand die volgens de bestaande regeling nog geldt bij beëindiging van de opleiding in het eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase en bij ziekte of bijzondere familieomstandigheden, komt te vervallen. Aan de bestaande catalogus van bijzondere omstandigheden heb ik het bindend studieadvies, bedoeld in artikel 7.8b, toegevoegd, omdat daarmee dan ook de situatie waarin dat advies later dan in het eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase wordt gegeven, wordt «afgedekt».
Tot slot wijs ik er op dat bij de beoordeling van de bijzondere omstandigheden van het vijfde lid zekere beslissingsmarges voor het instellingsbestuur bestaan, met name bij de uitschrijvingsgrond bijzondere familieomstandigheden. Het instellingsbestuur kan ervoor kiezen die marges op te vullen via het opstellen van beleidsregels. Daaraan kunnen uit een oogpunt van transparantie voordelen zijn verbonden. Maar ook zonder dat beleidsregels zijn vastgesteld, is het instellingsbestuur natuurlijk gebonden aan het gelijkheidsbeginsel.
In het voorgestelde zesde lid is de regeling van het bestaande artikel 7.49, tweede lid, als facultatieve regelingsmogelijkheid toegevoegd. Daarbij zouden vooral instellingen die het afstuderen doorgaans concentreren in de maand juni, gebaat kunnen zijn. De wetgever heeft het tot dusverre niet redelijk geacht dat studenten die in die maand afstuderen, nog collegegeld kunnen terugvragen over de resterende twee zomermaanden. Teneinde de eenvoud te dienen geldt hetzelfde beginsel ook voor afstuderen in een eerdere maand van het jaar. Het bestaande artikel 7.49, tweede lid, bepaalt daarom dat degenen die afstuderen over de maanden juli en augustus geen aanspraak op teruggave kunnen doen gelden. Daar staat dan tegenover dat de maandbedragen niet een twaalfde doch een tiende gedeelte van het wettelijke collegegeld omvatten. Ik stel voor hier als wetgever niet langer een keuze te bepalen, doch aan de instelling over te laten van deze extra regelingsmogelijkheid al dan niet gebruik te maken. Evenzo is het aan de instellingen om hierbij de teruggavenorm te bepalen. Dat kan zowel een twaalfde als een tiende gedeelte van het collegegeldbedrag zijn. Doordat in dit zesde lid wordt bepaald dat deze facultatieve mogelijkheid bij toepassing onderdeel uitmaakt van de eigen instellingsregeling, is verzekerd dat hierover goed overleg in het medezeggenschapsorgaan plaatsvindt.
In het zevende lid wordt de mogelijkheid – niet de verplichting – gehandhaafd dat het instellingsbestuur regels van procedurele aard vaststelt met betrekking tot de toepassing van artikel 7.49.
Voor de terminologische verbetering in de verwijzing naar de bijlage van de WHW in het eerste lid, onder c, en het zesde lid van artikel 7.51 verwijs ik naar de toelichting op onderdeel C.
Volgens het bestaande artikel 7.53 kan het instellingsbestuur bij de IBG voor 1 december de maximale capaciteit van een opleiding opgeven. Het dynamiseren van het CROHO geeft aanleiding hier een bijkomende faciliteit te scheppen. Ik stel voor instellingen die een nieuwe opleiding zo spoedig mogelijk na afronding van de registratieprocedure wensen te starten, enig respijt te geven. Indien het instellingsbestuur de maximale capaciteit opgeeft voor 1 april, kan het nog profiteren van de mogelijkheid die capaciteitsbeperking volgens dit artikel biedt.
Bijstelling van de maximale capaciteit volgens de regels van het tweede lid is dan niet meer mogelijk, omdat onder de omstandigheid dat pas in een laat stadium aanmelding voor de opleiding mogelijk is, geen zicht op de feitelijke belangstelling voor die opleiding bestaat. Het tweede lid is dus niet van toepassing op dergelijke nieuwe opleidingen. Dit betekent dat overeenkomstig het derde lid de selectieprocedure volgens paragraaf 4a van titel 3 van hoofdstuk 7 voor de nieuwe opleiding zal gaan gelden als op 1 mei de aanmeldingen de opgegeven capaciteit overtreffen.
Het instellingsbestuur dat aanwijzingen bezit dat de belangstelling voor de nieuwe opleiding zodanig groot is dat de capaciteit ontoereikend zal zijn, doet er onder dergelijke omstandigheden wellicht goed aan in elk geval voor toepassing van de selectieprocedure te kiezen. Dat is mogelijk op grond van het vierde lid van dit artikel.
Artikel 7.57 wordt technisch aangepast in verband met het vervallen van artikel 16.9a en het gedeeltelijk overbrengen van de bepalingen uit dat artikel naar artikel 7.57f.
De voorgestelde aanvullingen van artikel 7.57f betreffen het verplaatsen van twee overgangsbepalingen uit artikel 16.9a die een onbeperkte werkingsduur bezitten. Ik verwijs naar mijn uiteenzetting over artikel 16.9a in de volgende paragraaf van dit hoofdstuk.
Voor alle duidelijkheid wijs ik er bovendien op dat de gekozen redactie van het vierde lid van artikel 7.57f enigszins afwijkt van die van het geschrapte artikel 16.9a, vierde lid. De naar mijn smaak iets duidelijkere redactie van de voorgestelde nieuwe bepaling maakt het afzonderlijk vermelden van het aantal lotingskansen onnodig. Het maximale aantal is immers reeds duidelijk aangegeven in het bestaande tweede lid van artikel 7.57f. Voor de inhoud van het verplaatste «overgangsrecht» heeft dit geen gevolgen. Voor alle in artikel 7.57f, vierde lid, genoemde belanghebbenden blijft gelden dat zijn ten hoogste drie lotingskansen bezitten.
In het eerste lid onder a van artikel 7.61 wordt de verwijzing naar artikel 7.8b aangepast. In het eerste lid onder b vervallen de verwijzingen naar de artikelen 7.9ba en 7.9bb. Deze artikelen zijn door de Wet studiefinanciering 2000 uit de WHW geschrapt. De redactie van het zevende lid wordt aangepast aan die van het derde en vijfde lid.
Onderdelen NNN tot en met PPP (artikelen 7.62, 7.63 en 7.65)
In de tekst van de artikelen 7.62, 7.63 en 7.65 is niet aangegeven om welk college van beroep het daar gaat. Ofschoon dit wel uit de plaats van de artikelen in de verschillende paragrafen kan worden afgeleid, is het uit een oogpunt van duidelijkheid gewenst in de artikelen 7.62 en 7.63 en in artikel 7.65 zelf te vermelden dat die artikelen betrekking hebben op het college van beroep voor de examens onderscheidenlijk het college van beroep voor het hoger onderwijs. Overigens is de volledige naam van een college slechts eenmaal in een artikel vermeld, te weten telkens bij de eerste maal dat het college ter sprake komt.
Bij de wet van 27 februari 1997 (Stb. 117) is aan artikel 7.66, eerste lid, een nieuw onderdeel toegevoegd, op grond waarvan beroep kan worden ingesteld tegen besluiten van het instellingsbestuur, genomen op grond van artikel 7.57h. Naar mij is gebleken, is deze bepaling in feite overbodig. Artikel 7.57h maakt namelijk deel uit van titel 3 van hoofdstuk 7 (artikelen 7.32 tot en met 7.59), waardoor de desbetreffende besluiten reeds vallen onder het bereik van onderdeel b van artikel 7.66, eerste lid. Onderdeel c van genoemd artikellid wordt thans benut om een omissie te herstellen die is begaan bij de vormgeving van het overgangsrechtelijke artikel 16.9b van de WHW. In dat artikel wordt de verplichting voor instellingsbesturen gehandhaafd om voor de slinkende groep tempobeursstudenten een financiële voorziening te treffen in situaties waarin deze studenten wegens bijzondere omstandigheden de (jaarlijkse) temponorm niet behalen. Voor de «normale» prestatiebeursstudenten kon de overeenkomstige voorziening uit het voormalige tweede lid van artikel 7.51 worden geschrapt en worden vervangen door de regeling van artikel 5.16 van de Wet studiefinanciering 2000, die door de IBG wordt uitgevoerd. Doordat aldus het restant van het voormalige tweede lid van artikel 7.51 is verplaatst naar hoofdstuk 16 werd de kennisneming van eventuele geschillen tussen instellingsbesturen en studenten aangaande toepassing van die regeling (artikel 16.9b) onbedoeld onttrokken aan het college van beroep voor het hoger onderwijs. De gewone bestuursrechter is «plotseling» bevoegd geworden. In het wetsvoorstel wordt artikel 16.9b verplaatst naar artikel 17.12. Thans voeg ik daarom artikel 17.12 toe aan de lijst van bepalingen waarover het genoemde college als enige rechter oordeelt.
Anders dan in de hierboven vermelde artikelen is in artikel 7.66 wel vermeld welk college van beroep het betreft, zij het voor het eerst in het zesde lid. Overeenkomstig de opzet van de artikelen 7.62, 7.63 en 7.65 is de vermelding in het eerste lid opgenomen en in het zesde lid geschrapt.
Over de mogelijkheden en de voorgestelde verruimingen zoals deze zijn neergelegd in de wijzigingen van artikel 8.1 en het toegevoegde artikel 8.2 is uitvoerig ingegaan in hoofdstuk II van deze memorie van toelichting.
Over het toegevoegde vijfde lid wordt het volgende opgemerkt. Een door twee of meer instellingen voor hoger onderwijs ingesteld samenwerkingsinstituut heeft geen bekostigings- of verantwoordingsrelaties met de centrale overheid. De financiële relaties lopen altijd via de deelnemende instellingen. Waar het aantal ingeschreven studenten een van de bekostigingsparameters is, brengt dit mee dat, als een samenwerkingsinstituut een of meer opleidingen verzorgt, de desbetreffende studenten bij een van de deelnemende instellingen dienen te zijn ingeschreven. Uiteraard staat het de deelnemende instellingen vrij een samenwerkingsinstituut met beheerstaken te belasten en in het verlengde daarvan van financiële middelen te voorzien. In die situatie ontstaat er een verantwoordingsrelatie tussen de deelnemende instellingen en het bestuur van een samenwerkingsinstituut.
De overige wijzigingen van artikel 8.1 zijn van technische aard.
Zoals in het algemeen deel van de deze memorie van toelichting is aangegeven, bestaat er behoefte aan meer helderheid over de medezeggenschapsstructuur voor de samenwerkingsinstituten. Hieraan is uitvoering gegeven in het toegevoegde artikel 8.2.
In het eerste lid wordt de mogelijkheid geopend dat in een gemeenschappelijke regeling bepalingen over medezeggenschap van personeelsleden en studenten worden opgenomen. Over de regeling van de medezeggenschap van het personeel wordt opgemerkt dat het slechts zinvol is om hiertoe eventueel over te gaan, als het gaat om personeel in dienst van het samenwerkingsinstituut. Indien personeel bij een samenwerkingsinstituut is gedetacheerd, wordt de medezeggenschap door dit personeel uitgeoefend bij een van de deelnemende instellingen.
Het tweede lid brengt tot uitdrukking dat een medezeggenschapsregeling verplicht is voorzover er beheerstaken aan het bestuur van een samenwerkingsinstituut zijn toegekend. Hier is het stramien van de wet van 27 februari 1997 (Stb.1997, 117) (modernisering universitaire bestuursorganisatie) gevolgd. Dit betekent dat als aan organen beheersbevoegdheden zijn toegekend, de medezeggenschap op het niveau wordt gelegd waar de bevoegdheid wordt uitgeoefend.
Uit het derde en het vierde lid kan worden afgeleid welk medezeggenschapsregiem op een samenwerkingsinstituut van toepassing is. Als er sprake is van samenwerking tussen instellingen van dezelfde soort, zijn daarop de desbetreffende voorschriften van toepassing. Samenwerking tussen een of meer universiteiten en een of meer hogescholen geeft ten aanzien van de personeelsgeleding een keuzemogelijkheid tussen het stelsel van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) en het stelsel van de hoofdstukken 9 en 10. De achtergrond hiervan is dat ook thans voor universiteiten de mogelijkheid bestaat met betrekking tot de medezeggenschap van het personeel de WOR toe te passen.
Het vijfde lid is een voorschrift van technische aard. Omdat de OU, gelet op haar taakstelling, noch universiteit noch hogeschool is, is ter voorkoming van omslachtige formuleringen in het derde en vierde lid voor de toepassing van die leden de OU aangemerkt als universiteit.
Onderdelen RRR, SSS en UUU (artikel 9.3, derde lid, 9.7, tweede lid, 9.30a, eerste lid)
In de artikelen artikel 9.3, derde lid, 9.7, tweede lid, en 9.30a, eerste lid, wordt de verwijzing naar artikel 9.30 aangepast. Door het vervallen van het tweede lid van dat artikel treedt vernummering op.
Onderdelen TTT, BBBB en HHHH (artikelen 9.3, zevende lid, 10.2 en 11.2)
Door wijziging van de in de onderhavige onderdelen genoemde artikelen vervalt het verbod dat een lid van het college van bestuur van een bepaalde instelling voor hoger onderwijs tevens lid is van het college van bestuur van een andere instelling. Hierdoor wordt mogelijk dat twee of meer instellingen voor hoger onderwijs die door een rechtspersoon in stand worden gehouden, door dezelfde personen worden bestuurd (personele unie).
Onderdelen UUU, IIII en LLLL (artikelen 9.7, achtste lid, 11.5, achtste lid en 12.10, vijfde lid)
De WHW kent voor leden van de raden van toezicht van de openbare universiteiten en de OU bepalingen die opdragen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels vast te stellen omtrent toelagen en tegemoetkomingen. Voor de academische ziekenhuizen dienen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te worden vastgesteld omtrent de rechtspositie van de voorzitter en kent de minister de voorzitter een bezoldiging, toelage of tegemoetkoming toe. Verder kan de minister aan een of meerdere leden van de raad van toezicht een tegemoetkoming toekennen.
De redactie van de desbetreffende WHW-bepaling voor de academische ziekenhuizen houdt verband met de invoering van het raad van toezichtmodel in het hoger onderwijs. De toelichting bij dit artikel geeft aan dat destijds hierdoor de mogelijkheid is open gehouden dat de voorzitter opereert vanuit een dienstverband, dan wel dat het voorzitterschap evenals het overige lidmaatschap van een raad van toezicht een functie betreft die noopt tot incidentele werkzaamheden. In dat laatste geval kan volstaan worden met een door de minister vast te stellen tegemoetkoming.
De functie van voorzitter van een raad van toezicht bij een academisch ziekenhuis heeft zich niet ontwikkeld in de richting van een dienstverband. Steunend op deze ervaring is bij de introductie van de raad van toezicht bij de openbare universiteiten als uitgangspunt genomen dat de voorzitter en leden deze functies niet in dienstverband zullen uitoefenen.
Voor de leden van raden van toezicht van universiteiten (inclusief de OU) en academische ziekenhuizen zijn bij besluit van 15 september 1997 (Stb. 1997, 420) respectievelijk bij besluit van 22 augustus 1997 (Uitleg OCenW-Regelingen nr. 23 van1 oktober 1997) tegemoetkomingen vastgesteld.
Het bestaande onderscheid in redactie van de verschillende bepalingen inzake de geldelijke vergoedingen voor raden van toezicht mist thans elke grond en kan tot onduidelijkheid leiden. In de reeds genoemde besluiten heeft harmonisatie op dit punt al plaatsgevonden, door in alle gevallen te spreken van tegemoetkomingen. De redactie van de desbetreffende bepalingen wordt hiermee in overeenstemming gebracht.
De bepaling dat bij toepassing van artikel 8.1 het bestuur van het samenwerkingsinstituut met beheerstaken kan worden belast en dat in dat geval de besturen van de samenwerkende instellingen jaarlijks voorzien in de financiële middelen van het samenwerkingsinstituut is thans in het vijfde lid van artikel 8.1 opgenomen. Deze bepalingen dienen daarom in artikel 9.23 (eerste lid, laatste volzin, en tweede lid) te vervallen.
Voor de toelichting op het voorstel om artikel 9.30, tweede lid, te doen vervallen verwijs ik naar hoofdstuk II, paragraaf 8, van deze memorie van toelichting.
In de tot tweede tot en met vierde lid vernummerde leden drie tot en met vijf, wordt een redactionele verbetering doorgevoerd.
Onderdelen ZZZ en AAAA (artikelen 9.51 en 10.1)
Voor de terminologische verbetering in de verwijzing naar de bijlage van de WHW in het eerste lid van artikel 9.51 en in artikel 10.1 verwijs ik naar de toelichting op onderdeel C.
Onderdeel CCCC (artikel 10.8a)
De voorgestelde redactionele verbetering lijkt mij gewenst, omdat de bestaande tekst van artikel 10.8a onvoldoende recht doet aan het uitgangspunt in onze wetgeving dat bijzondere hogescholen – evenals bijzondere universiteiten – in stand worden gehouden door stichtingen of verenigingen.
Door het vervallen van het tweede lid van artikel 10.2 treedt een vernummering op. De verwijzing naar artikel 10.2 in artikel 10.9 dient daarom te worden aangepast.
Onderdeel EEEE (artikel 10.10)
Artikel I, onderdeel DD, van het wetsvoorstel Modernisering universitaire bestuursorganisatie (Kamerstukken I 1996/97, 24 646, nr. 4I ) bevatte de opdracht in artikel 10.10, eerste lid, de vierde volzin te doen vervallen. De volzin waarop de opdracht betrekking had luidde: «De voorzitter en de andere leden zijn opnieuw benoembaar.» Voordat deze wetswijziging kon worden geëffectueerd, werd artikel 10.10, eerste lid, gewijzigd door de wet van 14 februari 1997 (Stb. 105) en wel in die zin dat aan genoemd lid een volzin werd toegevoegd. Nadat wetsvoorstel 24 646 tot wet was verheven en in werking was getreden, leidde de wijzigingsopdracht tot het vervallen van de vierde volzin, die inmiddels luidde: «De benoeming geschiedt voor een door Onze minister te bepalen termijn.» Dit betekende dat de verkeerde volzin van het eerste lid was vervallen.
Deze wijziging strekt er toe de redactie van artikel 10.10, eerste lid, in overeenstemming te brengen met de bedoeling die aan artikel I, onderdeel DD, van wetsvoorstel 24 646 ten grondslag lag.
Onderdeel GGGG (artikelen 10.30 en 10.31)
Anders dan in de artikelen 10.26 tot en met 10.29 en 10.32 ontbreekt in de artikelen 10.30 en 10.31 de aanduiding dat het om de commissie voor geschillen gaat. Hierin wordt in dit onderdeel voorzien.
In de wijziging van artikel 12.4 wordt de bevoegdheid van de minister om de omvang van de raad van bestuur te bepalen «overgedragen» aan de raad van toezicht van het desbetreffende academische ziekenhuis. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik naar paragraaf 9 van hoofdstuk II van deze memorie.
In de onderdelen SSS, GGGG en JJJJ doe ik het voorstel om de redactie van de bepalingen, betreffende de tegemoetkomingen aan de leden van de raden van toezicht van de universiteiten, de OU en de academische ziekenhuizen, te harmoniseren.
De rechtspositie van de leden van de raad van bestuur van een academisch ziekenhuis is geregeld bij algemene maatregel van bestuur, waarin voor deze leden een bezoldiging dan wel een toelage is geregeld. (Besluit van 1 juli 1996, houdende vaststelling van het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming academische ziekenhuizen, Stb. 1996, 395). Daardoor kan de eerste volzin van artikel 12.5 WHW vervallen en wordt deze bepaling overigens, mutatis mutandis, analoog aan de bepalingen voor de leden van de raden van toezicht van de openbare universiteiten geredigeerd.
Onderdeel LLLL (artikel 12.10, derde lid)
Dit artikellid bepaalt de benoemingstermijn van een kandidaat die benoemd wordt op een tussentijds opengevallen plaats in een raad van toezicht van een academisch ziekenhuis, op de duur van de nog resterende termijn voor degene wiens plaats wordt vervuld. De betekenis van dit artikel was gelegen in het bieden van een waarborg voor overlappende termijnen van de verschillende leden van de raad van toezicht, zodat continuïteit was verzekerd.
Inmiddels is bij wet van 2 april 1998 (Stb.216) artikel 12.10, tweede lid, gewijzigd en in overeenstemming gebracht met de desbetreffende bepaling voor de benoeming van leden van de raad van toezicht van een universiteit, in die zin dat de benoeming geschiedt voor een termijn van ten hoogste vier jaar. De dwingende noodzaak om de voorzitter geen eigenstandige termijn te geven, maar de termijn van zijn voorganger te laten uitdienen, is hiermee vervallen. Ik stel dan ook voor artikel 12.10, derde lid, te schrappen, waarmee op dit punt harmonisatie wordt bereikt.
Onderdeel MMMM (artikel 12.15)
De verwijzing naar de Wet ziekenhuisvoorzieningen in artikel 12.15 wordt in overeenstemming gebracht aanwijzing 86 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Uit de opsomming van beschikkingen waarop volgens artikel rechtstreeks beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mogelijk is, vervalt artikel 6.8, aangezien dit artikel wordt samengevoegd met artikel 6.4. Het opengevallen onderdeel wordt gebruikt voor de aanvulling van de catalogus met artikel 6.14a, tweede lid. Daarmee wordt zeker gesteld dat van de beschikkingen van de minister jegens andere bekostigde instellingen die een aanvraag hebben ingediend om aan artikel 6.4 toe te passen op de aanmelding van een nieuwe opleiding door een zusterinstelling, ook het sprongberoep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State openstaat. Dit lijkt mij noodzakelijk uit een oogpunt van proceseconomie.
De bepalingen van dit artikel verdragen zich niet met de dynamisering van de registratie van het onderwijsaanbod. Ik stel daarom voor dit artikel te schrappen.
Onderdeel PPPP (artikelen 15.2 tot en met 15.5)
Voor de terminologische verbetering in de verwijzing naar de bijlage van de WHW in de artikelen 15.2, 15.3, 15.4, eerste lid, en 15.5 verwijs ik naar de toelichting op onderdeel C.
Onderdeel TTTT (Bijlage van de WHW)
Deze wijziging is technisch van aard. Als gevolg van de wijzigingen in de bijlage die met toepassing van artikel 16.11, tweede tot en met vierde lid, zijn aangebracht of met de nieuwe artikelen 16.13 tot en met 16.15 en 16.17 worden aangebracht, moet de aanhef worden aangepast.
Paragraaf 2 Opschoning bestaande overgangs- en invoeringsbepalingen van hoofdstuk 16
In de eerste paragraaf van hoofdstuk 3 van deze memorie van toelichting is het doel van de hercodificatie van het overgangsrecht aangegeven. Bovendien zijn in algemene termen de gevolgen van die legislatieve operatie geschetst. Op deze plaats geef ik meer in detail aan welke aanpak mij voor ogen staat.
1° Uit hoofdstuk 16 van de WHW worden alle uitgewerkte overgangs- en invoeringsbepalingen verwijderd.
2° Al het permanent werkende overgangsrecht, alsmede het meeste overgangsrecht waarvan de expiratie thans onbepaalbaar is, wordt overgebracht naar de artikelen of de paragrafen in de WHW waarop dat recht een uitzondering of een aanvulling vormt. Daarmee wordt bereikt dat «ter plaatse» terstond zichtbaar is welke uitzonderingen mogelijk gelden op de geformuleerde hoofdregels.
3° Waar mogelijk worden te handhaven overgangsbepalingen voorzien van een expiratiedatum.
4° Waar bestaande en te handhaven overgangsbepalingen verwijzen naar in oudere wetgeving geformuleerde bepalingen, worden die bepalingen geëxpliciteerd. Daarmee kan worden bereikt dat gebruikers de oude wetgeving niet langer behoeven te raadplegen om kennis te kunnen nemen van geldende rechten en verplichtingen. Enkele malen wordt daarbij afgezien van het schrappen van de verwijzing naar een oud artikel, namelijk in beginsel daar waar de gehandhaafde regel zelf weer doorverwijst naar andere bepalingen. De gedachte is daarbij dat hercodificatie dan te complex wordt en dat de overgangsregel het best kan worden begrepen in de context van het oude recht.
5° Een tweetal artikelen van hoofdstuk 16 die het kunstonderwijs betreffen, ondergaan een beperkte wijziging, doch blijven voorlopig in dat hoofdstuk gehandhaafd. De mogelijkheid van verdere opschoning zal ik onder ogen zien bij gelegenheid van de meer specifieke operatie op het gebied van het kunstonderwijs, die op korte termijn wordt ondernomen. Dat betreft de aanpassing van de bekostiging van het kunstonderwijs en de vooropleidingen overeenkomstig de nota's Zicht op kwaliteit van 14 juni 1999 (Kamerstukken II 1998/99, 25 802, nr. 12) en Meer zicht op kwaliteit van 9 juni 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 25 802, nr. 22). Het desbetreffende wetsvoorstel is in voorbereiding De geschetste aanpak geldt ook voor het overgangsrecht uit de wijzigingswetten van de WHW. Dat «nieuwere» overgangsrecht wordt overigens bijeengebracht in een afzonderlijk hoofdstuk van de WHW (hoofdstuk 17). Door de chronologische paragraafindeling wordt dat hoofdstuk geschikt gemaakt om ook toekomstig overgangsrecht in op te nemen.
De hercodificatie van het overgangsrecht resulteert dus in een aantal aanvullingen van met name de hoofdstukken 2, 4, 6 en 7 van de WHW, alsmede in een geheel nieuw en veel minder omvangrijk hoofdstuk 16 en een aanbouwhoofdstuk 17.
Naar mijn mening levert dit systeem het grote voordeel op dat van praktisch al het tijdelijk werkende overgangsrecht – nu en in de toekomst – kennis genomen kan worden door raadpleging van de WHW zelf. Een bijkomend voordeel is bovendien dat overgangsbepalingen dan met minder verwijzingen en met minder «formules» geredigeerd kunnen worden, doordat van het begrippenkader van de WHW zelf gebruik gemaakt kan worden. Een derde voordeel is dat ook in de toekomst bij gelegenheid van andere wetswijzigingen door het tijdsverloop mogelijk geworden verdere opschoning relatief eenvoudig wordt. Met andere woorden, actief wetgevingsonderhoud wordt in de toekomst beter mogelijk.
In het vervolg van deze paragraaf zal ik bij iedere overgangs- en invoeringsbepaling die volgens het wetsvoorstel komt te vervallen of die wijziging ondergaat, toelichten welke de oorspronkelijke betekenis van de bepaling was. Tevens zal daarbij – in voorkomende gevallen – worden uiteengezet waarom de bepaling kan of moet komen te vervallen. De termen die daarbij zullen worden gebruikt, zijn de volgende. Een bepaling die blijkens de tekst van het desbetreffende artikel is uitgewerkt «kan» vervallen. Daar waar de tekst een dergelijk uitsluitsel niet biedt, doch waarbij ik beargumenteer dat de bepaling geen doel meer dient, gebruik ik de termen «moet» of «dient te» vervallen.
Artikel 16.1, eerste lid (bestaand) – Algemeen
Artikel 16.1, eerste lid, bevat de opsomming van wetten en algemene maatregelen van bestuur die door de WHW zijn vervangen. Het betreft een zevental wetten en een drietal algemene maatregelen van bestuur, waaronder het zeer omvangrijke Academisch Statuut. Meer impliciet worden nog een groot aantal andere algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen ingetrokken. Het artikellid doet al deze wetgeving vervallen, dit onder handhaving van een beperkt aantal met name genoemde artikelen. De bepaling is daarmee uitgewerkt en kan dus komen te vervallen.
Hierna zet ik uiteen wat ik voorstel om te doen met de bepalingen die volgens dit artikel nog zijn gehandhaafd.
Artikel 16.1, eerste lid, onder d (bestaand)
Artikel 16.1, eerste lid, onder d, trekt de Invoeringswet W.W.O. in, doch handhaaft artikel C.2, onder a en b, van die wet. Deze bepaling betreft de intrekking van de «voorganger» van de WWO (1986) te weten de WWO 1960 (Stb. 1975, 729), dit onder handhaving van de overgangrechtelijke artikelen XIII, XIV en XXIII van de WWO 1960 en van een gedeelte van het overgangsrechtelijke artikel I, tweede lid, van diezelfde wet. In artikel I, tweede lid, van de WWO 1960 worden de hoger-onderwijswet 1876 en de latere wijzigingswetten ingetrokken, dit onder handhaving van enige overgangrechtelijke voorzieningen.
Van deze overgangsbepalingen zijn de artikelen XIII en XIV van de WWO 1960 te beschouwen als de meest gewichtige. Zij vormen de grondslag voor de sinds 1876 bestaande financiële ondersteuning vanwege het Rijk van enige niet bekostigde kerkelijke opleidingen en bezitten daardoor allerminst het karakter van overgangsrecht. Zonder het aanbrengen van enige wijziging in deze grondslag te beogen, kunnen deze bepalingen beter op een andere plaats in de WHW worden verwoord. De genoemde artikelen van de WWO 1960 worden daarom overgebracht naar een aan hoofdstuk 2 van de WHW toe te voegen titel 6.
Artikel XXIII van de WWO 1960 houdt het «ius promovendi» in stand van niet bekostigde kerkelijke instellingen die dit recht ook reeds voor 1 januari 1960 bezaten. Deze bepaling heeft een permanent karakter en kan dus beter worden toegevoegd aan artikel 7.22.
Het overige in onderdeel d gehandhaafde overgangsrecht betreft de volgende wettelijke bepalingen:
1° de artikelen 2 en 4 van de Wet van 5 november 1948 (Stb. I 489);
2° artikel II, leden XIII, XIV en XVI, van de Wet van 7 juni 1956 (Stb. 1956, 310);
3° artikel V van de Wet van 28 juli 1958 (Stb. 1958, 385);
4° artikel III, onder B, van de Wet van 30 oktober 1958 (Stb. 1958, 494).
Op grond van de artikelen 2 en 4 van de Wet van 5 november 1948 (Stb. I 489) wordt het diploma van vliegtuigbouwkundig ingenieur verkregen aan de technische hogeschool, respectievelijk worden de examens afgelegd voor de faculteit der veeartsenijkunde op grond van een diploma van de Middelbare Landbouwschool te Dordrecht, voor zover zich dat heeft afgespeeld in de periode 5 mei 1945 – 1 januari 1949, geacht rechtsgeldig te zijn verkregen respectievelijk te zijn afgelegd.
Het betreft hier een tweetal aanvullende bepalingen op een wijziging van de hogeronderwijswet, welke tot doel had onder meer een nieuwe afdeling aan de technische hogeschool toe te voegen voor de opleiding tot vliegtuigbouwkundig ingenieur en de toelating te regelen tot de examens van de faculteit de veeartsenijkunde van bezitters van het getuigschrift van onder meer de middelbare landbouwschool te Dordrecht. Deze wetswijziging is per 1 januari 1949 in werking getreden.
De aanvullende bepalingen (artikelen 2 en 4) waren noodzakelijk om de krachtens de Wet bezettingsmaatregelen I ingetrokken voorzieningen van de bezetter opnieuw van een wettelijke grondslag te voorzien. In casu gaat het dus om de diploma's van de opleiding voor vliegtuigbouwkundig ingenieur die in een tijdvak van ruim vier en een half jaar na de oorlog zijn verstrekt, en om de diploma's van de faculteit veeartsenijkunde die in het genoemde tijdvak zijn verleend op basis van de vooropleiding aan de middelbare landbouwschool te Dordrecht.
Als gevolg van de door de wetgever in 1948 gebezigde formulering hebben de beide artikelen een permanente werking: de in het desbetreffende tijdvak afgegeven diploma's worden geacht rechtsgeldig te zijn verkregen. Hier staat tegenover dat de beide artikelen hun werking in het maatschappelijk verkeer hebben vervuld. Alle belanghebbenden zijn inmiddels de leeftijdsgrens van 70 gepasseerd, zodat voor geen van hen redelijkerwijs nog een probleem zou kunnen bestaan om bij voorbeeld ten overstaan van een werkgever aan te tonen dat ze naar behoren zijn opgeleid. Het civiele effect van de beide artikelen is dus uitgewerkt.
Er zou hierop een uitzondering kunnen bestaan. In artikel 2 gaat het om de rechtsgeldigheid van hogeronderwijsdiploma's, waaraan het recht is verbonden om de titel ing. te voeren. Door het laten vervallen van artikel 2 zou de vraag kunnen rijzen of de personen die in het tijdvak van 5 mei 1945 tot 1 januari 1949 hun diploma vliegtuigbouwkundig ingenieur hebben behaald nog wel gerechtigd zouden zijn tot het voeren van de titel ing.. Om dat recht buiten twijfel te stellen kies ik er voor de titulatuurbepalingen van de WHW aan te vullen met een tekst die inhoudelijk met dat artikel overeenstemt.
Artikel 4 dient evenwel te vervallen nu het slechts ziet op de toegang tot de examens van de faculteit van de veeartsenijkunde. Belanghebbenden die op hoge leeftijd de opleiding diergeneeskunde zouden willen starten, zullen zich redelijkerwijs niet meer kunnen beroepen op aanvangskwalificaties die zij meer dan vijftig jaar geleden hebben behaald. Omgekeerd kunnen dergelijke (gemotiveerde) gegadigden op grond van artikel 7.29 van de WHW toelating verkrijgen tot de opleiding in kwestie (instroombeperkingen daargelaten).
In artikel II onder XIII, XIV en XVI van de wet van 7 juni 1956 (Stb. 310), houdende wijziging van de hoger-onderwijswet betreffende het technisch hoger onderwijs, zijn voor bezitters van bepaalde diploma's en getuigschriften enkele overgangsrechtelijke voorzieningen getroffen.
Onderdeel XIII van artikel II handhaaft voor degene die voor 4 september 1956 met goed gevolg aan de technische hogeschool (thans: technische universiteit) te Delft met goed gevolg een ingenieursexamen heeft afgelegd, de onderwijsbevoegdheid in de vakken waarvoor hij blijkens zijn getuigschrift bevoegd was voor het voortgezet onderwijs. Hoewel vrijwel alle bezitters van deze getuigschriften inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd zullen hebben bereikt, acht ik het niettemin gewenst deze bepaling nog enkele jaren te handhaven. Verwezen wordt naar artikel 16.20 in het nieuwe hoofdstuk 16 van de WHW, waarin de bepaling is gehandhaafd.
De onderdelen XIV en XVI van artikel II betreffen vrijstellingen en rechten van toelating. Deze dienen te vervallen, omdat betrokkenen – desgewenst – een beroep kunnen doen op de artikelen 7.28 en 7.29 van de WHW.
Op grond van artikel V van de Wet van 28 juli 1958, Stb. 385, houdende wijziging van onder meer de Hogeronderwijswet, hebben degenen die voor 1 september 1957 een diploma hebben verkregen van de voormalige middelbare landbouwscholen te Dordrecht, Groningen of Roermond, dan wel de voormalige middelbare school voor tropische landbouw te Deventer, toegang tot het afleggen van examens in de faculteit der diergeneeskunde.
Deze bepaling dient naar mijn mening te vervallen. Bezitters van toegangskwalificaties van meer dan veertig jaar oud dienen daar redelijkerwijs geen beroep meer op te kunnen doen als zijn thans een universitaire studie zouden aanvangen. De bepalingen van artikel 7.29 van de WHW biedt gemotiveerden die op latere leeftijd de opleiding diergeneeskunde wensen te starten, voldoende soulaas.
Op grond van artikel III, onder B, van de Wet van 30 oktober 1958, Stb. 494, houdende wijziging van onder meer de Hogeronderwijswet is degene die binnen drie jaar na de inwerkingtreding van die wet een examen heeft afgelegd volgens de oude artikelen 11 tot en met 14 van de Wet op het notarisambt, kandidaat-notaris.
De omschreven overgangsrechtelijke voorziening beoogde te waarborgen dat de toenmaals studerenden, na de succesvolle afronding van hun studie eveneens als kandidaat-notaris in de zin van – het oude – artikel 10 van de Wet op het notarisambt zouden gelden, hetgeen benoembaarheid tot het ambt van notaris met zich meebracht. Strikt genomen heeft deze bepaling na ommekomst van de termijn van drie jaar zijn functie gehad en zou kunnen worden beschouwd als te zijn uitgewerkt. Betrokkenen stonden nadien immers «te boek» als kandidaat-notaris. Het handhaven van artikel III, onder B, van de genoemde wet in de opvolgende wetgeving voor het wetenschappelijk onderwijs is niettemin begrijpelijk, doch komt mij thans als overbodig, doch in elk geval als omslachtig voor.
Dit is klaarblijkelijk ook de opvatting van de wetgever, die zich er in artikel 123, eerste lid, van de nieuwe Wet op het notarisambt toe heeft beperkt de benoembaarheid van kandidaat-notarissen die niet tevens de meestertitel bezitten, overgangsrechtelijk te regelen. Aan handhaving van artikel III, onder B, van de Wet van 30 oktober 1958 bestaat dus geen behoefte meer. Dit is ook de conclusie van het overleg hierover met het Ministerie van Justitie, na raadpleging van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie.
Artikel 16.1, eerste lid, onder e (bestaand)
Artikel 16.1, eerste lid, onder e, doet de Invoeringswet W.H.B.O. vervallen, onder handhaving van de artikelen E.9, E.45, E.48 en E.65 van die wet.
In het genoemde artikel E.9 wordt bepaald dat een aantal met name genoemde opleidingen en cursussen die voor de inwerkingtreding van de WHBO werden verzorgd door instituten en academies, na de inwerkingtreding gedurende enige tijd verbonden kunnen blijven aan de hogescholen waarin ze zijn omgezet. Voor de meeste cursussen en opleidingen wordt in het tweede lid van artikel E.9 bepaald tot welke datum die mogelijkheid bestaat, te weten 1 augustus 1989 of 1 augustus 1990. Het is niet geheel duidelijk waarom de onderdelen van het tweede lid waarin de datum van 1 augustus 1989 of 1990 is genoemd, zijn gehandhaafd. Er wordt daarnaast ook een aantal opleidingen en cursussen genoemd waarvoor de mogelijkheid geldt tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum. Kennelijk waren die besluiten bij de inwerkingtreding van de WHW nog niet tot stand gebracht.
Wij overwegen de subsidiëring van deze cursussen thans te beëindigen, doch in elk geval de subsidiegrondslag uit de WHW te verwijderen, omdat na de wijziging van artikel 7.4, tweede lid, van de WHW bij de wet van 2 april 1998 (uitvoering van de in het HOOP 1996 aangekondigde maatregelen) hoger beroepsonderwijs dat niet wordt gegeven in de vorm van opleidingen met een studielast van 168 niet meer als hoger onderwijs wordt beschouwd. Ik acht dus het handhaven van een subsidiegrondslag in de WHW voor eventueel nog bestaande, door hogescholen verzorgde cursussen niet langer op zijn plaats.
Blijkens rapportage van de desbetreffende hogescholen worden van de op grond van artikel E.9, onder s tot en met y, mogelijk nog bestaande cursussen alleen die bedoeld onder w (de applicatiecursus voor leerkrachten eigen taal en cultuur) en x (de rangenopleidingen voor de rijksexamens, ressorterend onder het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, voor vaarbevoegdheden voor de grote handelsvaart) nog daadwerkelijk verzorgd.
De rangenopleidingen zullen met ingang van 1 januari 2001 worden beëindigd (zie het koninklijk besluit van 27 juni 1995, Stb. 360) ten faveure van de vernieuwde opleidingen die krachtens de Zeevaartbemanningswet zullen worden verzorgd. Alleen de Hogeschool Zeeland zal nog een bezemklas verzorgen die doorloopt na de genoemde datum.
Ook de applicatiecursus eigen taal en cultuur zullen in het studiejaar 2000–2001 voor het laatst als zodanig worden aangeboden.
De hogeschool voor Arnhem en Nijmegen, de hogeschool Alkmaar en de hogeschool Brabant hebben mij bovendien doen weten nog steeds de cursus bedoeld onder artikel E.9, onder r (cursussen voor de opleiding tot remedial teacher), te verzorgen, dit ofschoon het in de desbetreffende bepaling bedoelde koninklijke besluit op 13 augustus 1987, Stb.392, reeds tot stand was gekomen. Van de beëindiging van de subsidiëring van die cursussen met ingang van 1 augustus 1998 zijn de hogescholen op de hoogte gebracht bij circulaire van 23 oktober 1986, nr. DI/SC/O/A-155 181 C860 170. De genoemde hogescholen stellen er prijs op deze cursussen nog te kunnen blijven aanbieden. Daartegen bestaan geen bezwaren omdat deze thans bij wijze van contractactiviteit worden uitgevoerd.
Mijn conclusie luidt dat artikel E.9 van de Invoeringswet W.H.B.O. met ingang van de beoogde inwerkingtredingsdatum van de onderhavige wet, namelijk 1 september 2001, definitief dient te vervallen.
Het genoemde artikel E.48 voorziet in een overgangsmaatregel zolang nog geen algemene maatregel van bestuur op grond van de WHBO tot stand was gebracht waarin een algemene afwijkingsmogelijkheid van het regime van de toenmalige Wet medezeggenschap onderwijs was geregeld. De regeling van de medezeggenschap bij hogescholen is inmiddels in hoofdstuk 10 van de WHW ingevoegd. Artikel E.48 is daarmee een overbodige bepaling geworden en dient daarom te vervallen.
De genoemde artikelen E.65 en E.45 hebben betrekking op de zogenoemde onderwijsgemeenschap hoger beroepsonderwijs-voortgezet onderwijs, respectievelijk op de regeling van de medezeggenschap bij dergelijke onderwijsgemeenschappen. Deze onderwijsgemeenschappen bestaan niet meer, waardoor de genoemde artikelen overbodig zijn geworden. Ze dienen te vervallen.
Artikel 16.1, eerste lid, onder j (bestaand)
Artikel 16.1, eerste lid, onder j, trekt het Academisch Statuut in, onder handhaving van de artikelen 335 tot en met 337 van die algemene maatregel van bestuur.
Artikel 335 van het Academisch Statuut regelt dat degenen die op grond van de vóór de inwerkingtreding van het Academisch Statuut van 1988 geldende voorschriften geheel of gedeeltelijk vrijstelling genoten van het afleggen van examens, deze vrijstelling behouden tot 1 september 1992. Artikel 335 van het Academisch Statuut is dus door tijdsverloop geëxpireerd en kan komen te vervallen.
Artikel 336, eerste lid, verschaft de bezitter van een getuigschrift van het voor 16 oktober 1982 afgelegde examen in de bedrijfskunde, uitgaande van de Stichting Nijenrode (Instituut voor Bedrijfskunde) vrijstelling van het afleggen van het propedeutisch examen van de studierichting der economie. Met ingang van de genoemde datum verwierf het opleidingsinstituut voor bedrijfskunde van de Stichting Nijenrode de status van aangewezen instelling voor wetenschappelijk onderwijs. Het gaat hier dus om abituriënten van die opleiding die zijn afgestudeerd voordat die aanwijzing van kracht werd.
Het komt mij voor dat deze in absolute termen vervatte vrijstelling dient te vervallen. Het lijkt mij niet in het belang van een gegadigde die twintig of meer jaren geleden aan het bedoelde opleidingsinstituut is afgestudeerd, en die thans een wetenschappelijk graad in de economie wil behalen, om de propedeutische fase van de desbetreffende opleiding te «mogen» overslaan. Het instellingsbestuur kan op grond van zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 7.30, tweede lid, van de WHW, bereid zijn betrokkene niettemin de verlangde vrijstelling te verlenen. De wet verhindert bovendien niet dat betrokkene en de examencommissie daarnaast nog verkorting van de leerroute overeenkomen.
Artikel 336, tweede lid, van het Academisch Statuut verschaft een vergelijkbare aanspraak aan abituriënten van het Internationaal Instituut voor Sociale Studiën. Deze bepaling is evenwel facultatief geformuleerd en is daardoor in elk geval overbodig geworden. Artikel 7.30, tweede lid, van de WHW geeft instellingsbesturen reeds de bevoegdheid vrijstelling te verlenen van de propedeutische fase van opleidingen, terwijl – zoals gezegd – verkorting van de leerroute daarnaast eventueel via vrijstellingen mogelijk is.
Artikel 337 van het Academisch Statuut handhaaft tot en met 31 december 1995 de artikelen 404 tot en met 409 van het Academisch Statuut van 1982. Deze artikelen handelen over de postinitiële deeltijdse opleiding accountancy, die destijds kon worden verzorgd door economische faculteiten. Ook deze bepaling is door tijdsverloop geëxpireerd en kan daarom komen te vervallen.
Artikel 16.1, tweede lid (bestaand)
Aan handhaving van het bestaande tweede lid van artikel 16.1 bestaat niet langer behoefte, omdat de eventuele uitvoeringsvoorschriften van de hierna te schrappen artikelen van hoofdstuk 16 expireren te samen met die artikelen, dan wel omdat die uitvoeringsvoorschriften waar nodig uitdrukkelijk zullen worden gehandhaafd, dan wel zullen worden voorzien van een nieuwe wettelijke basis. Het wijzigen van die uitvoeringsvoorschriften zal dan mogelijk zijn zonder de ongespecificeerd geformuleerde wettelijke basis van artikel 16.1, tweede lid.
Artikel 16.2 regelt de omzetting van getuigschriften en titels die zijn verkregen op grond van de wetgeving voor het hoger onderwijs die aan de WHW vooraf is gegaan. Die omzetting geschiedt in de vorm van een fictie («worden geacht»). De bepaling sterkt er aldus toe dat degenen die over een in het artikel genoemd getuigschrift of een in dat artikel bedoelde titel beschikken, dezelfde rechten toekomen als degenen die een getuigschrift hebben verkregen of een titel hebben verworven op grond van de WHW. Bij dergelijke rechten kan men in de eerste plaats denken aan de titels zelf. Een persoon die bij voorbeeld in de jaren tachtig is gepromoveerd behoudt op grond van dit artikel het recht tot het voeren van de titel doctor. Zo regelt dit artikel ook dat degene op grond van de voorganger van de WHW een academische graad heeft behaald, het recht bezit tot de promotie te worden toegelaten. Van groot belang is tot slot dat in een betrekkelijk groot aantal wetten eisen worden gesteld aan de benoembaarheid in bepaalde «academische» functies. Het gaat daarbij dikwijls om juridische functies waarbij het met goed gevolg hebben afgelegd van het afsluitend examen in de opleiding Nederlands recht voorwaarde voor de benoeming is. Artikel 16.2 waarborgt dat die benoembaarheid na het van kracht worden van de WHW is blijven bestaan voor de bezitters van een dergelijk getuigschrift, behaald vóór dat tijdstip.
Artikel 16.2 staat niet op zichzelf. Ook de in dit artikel genoemde oudere wetten bevatten eenzelfde garantie voor bezitters van getuigschriften, graden, diploma's en titels op grond van eerdere wetten. Ik wijs in dit verband naar de beide artikelen D.2 van de Invoeringswet W.H.B.O. en de Invoeringswet W.W.O. De oude getuigschriften en titels van het hoger onderwijs worden op die manier «dakpansgewijs» beschermd en gewaarborgd.
Een dergelijke belangrijke bepaling, die de functie bezit van een doorlopende garantie, hoort naar mijn opvatting niet in een overgangshoofdstuk thuis. Ik kies ervoor deze bepaling over te brengen naar de verschillende centrale bepalingen in de WHW die de genoemde rechten regelen. Het gaat daarbij om artikelen 7.11 – dat de afgifte van getuigschriften regelt – en de artikelen 7.20 en 7.22 – die de titulatuur regelen.
De overzichtelijkheid verlangt dat op het punt van de bescherming van «oude» getuigschriften en titels nog twee aanvullende maatregelen worden getroffen. Artikel 16.2 dekt niet alle situaties waarin in het verleden examens die zijn afgelegd in tot het hoger onderwijs te rekenen opleidingen worden beschermd. In de eerste plaats wijs ik op het hoger onderwijs dat is bekostigd op grond van de Experimentenwet onderwijs. Een bekend voorbeeld vormen de zogenoemde nieuwe lerarenopleidingen waarmee in de zeventiger jaren experimenten zijn gestart. De regeling van dergelijke opleidingen geschiedt volgens die wet bij ministeriële regeling, met inbegrip van het verlenen van civiel effect aan de afgelegde examens. Een recenter voorbeeld betreft de experimentele opleidingen op het gebied van de landbouw door de Stichting «STOAS». Ik acht het noodzakelijk ook deze getuigschriften in een algemeen werkende bepaling te beschermen. Het aan artikel 7.11 toegevoegde vierde lid, en het aan artikel 7.20 toegevoegde zesde lid voorzien daarin. In paragraaf 6 van dit hoofdstuk, betreffende artikel IX van dit wetsvoorstel, wordt eveneens aan deze omzetting gerefereerd.
De tweede aanvullende maatregel betreft het hoger onderwijs dat voor de totstandkoming van de WHBO werd bekostigd op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs. Artikel 16.10, derde lid, onder b, van de WHW biedt dezelfde bescherming als artikel 16.2, eerste lid, door handhaving van – onder meer – artikel D.10 van de Invoeringswet W.H.B.O. Ik stel voor die bescherming thans op te nemen in artikel 7.11, vierde lid.
Volgens artikel 13.14, onderdeel S, van de Wet studiefinanciering 2000 komt het eerste lid van artikel 16.3 van de WHW te vervallen.
Het tweede lid heeft betrekking op afwijkende vooropleidingseisen voor de hbo-opleidingen maatschappelijk werk en arbeidsmarktpolitiek/personeelsbeleid en de deeltijdse opleiding voor het staatsdiploma handvaardigheid B. Deze opleidingen bestaan niet meer. Daarom dient ook het tweede lid van dit artikel te vervallen.
Artikel 16.4 van de WHW strekt ertoe dat personeel dat ten tijde van het van kracht worden van de WHW reeds tot het gewezen personeel van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs behoorde, zijn aanspraken, rechten en verplichtingen voor de toekomst ontleent of kan ontlenen aan de voorschriften, bedoeld in artikel 4.5 van de WHW. De uit hoofde van de «voorgangers» van de WHW bestaande aanspraken, rechten en verplichtingen blijven daarbij in beginsel bestaan, zij het dat die voortaan geacht worden te bestaan op grond van artikel 4.5 van de WHW. In juridische zin is dus sprake van een omzetting, ofschoon uit de bewoordingen van artikel 16.4 niet met zekerheid is op te maken of het artikel daarmee ook feitelijk is uitgewerkt. Uit de plaatsing van het artikel in titel 2 van hoofdstuk 16, («Voorzieningen voor onbepaalde tijd») mag wel worden afgeleid dat de wetgever aan de bepaling een zeker bestendig karakter heeft willen toekennen.
Niettemin dient artikel 16.4 thans te vervallen. Het is niet langer te rijmen met recente ontwikkelingen. Deze worden bepaald door de decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming in het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek, die is geformaliseerd in het meergenoemde Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen. Op grond van die decentralisatie zijn de instellingsbesturen of hun rechtsopvolgers integraal verantwoordelijk geworden voor de regeling van de rechtspositie (dat wil zeggen met inbegrip van de sociale zekerheid) van zowel het personeel als het gewezen personeel. In dat stelsel draagt het Rijk niet langer verantwoordelijkheid voor die rechtspositie, anders dan voor zover die verantwoordelijkheid zou bestaan op grond van voor alle werknemers in Nederland geldende regelingen. Indien dus werkgevers en werknemers in het hoger onderwijs voor «oude» aanspraken, rechten en verplichtingen andere in de plaats willen stellen, dan bestaat daarvoor thans de mogelijkheid. Er bestaan dan ook geen andere waarborgen voor het gewezen personeel dan de waarborgen die zijn opgenomen in het eerdergenoemde decentralisatiebesluit. Mogelijke misverstanden die zouden kunnen ontstaan uit het «voortleven» van artikel 16.4, moeten daarom worden weggenomen. Het doen vervallen van dit artikel strekt daartoe.
Ingevolge artikel 16.70 (uitgewerkt) van de WHW is de Algemene burgerlijke pensioenwet (ABP-wet) met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van de WHW niet meer van toepassing op personeel van aangewezen bijzondere instellingen voor hoger beroepsonderwijs. De oorspronkelijke tekst van artikel 16.6 van de WHW strekt ertoe de bestaande rechten van dat personeel te beschermen, althans voor zover het dienstverband dat het personeelslid met de aangewezen hogeschool heeft, voortduurt. Personeel dat na de datum van inwerkingtreding van de WHW bij een aangewezen hogeschool in dienst is getreden, was dus geen ambtenaar in de zin van de ABP-wet.
De Wet privatisering ABP heeft wijziging in dit stelsel aangebracht. Volgens artikel 2, eerste lid, sub b, onder ten 2e, is overheidswerknemer in de zin van die wet (en valt derhalve onder het pensioenreglement ABP) degene die in dienst is van een aangewezen, bijzondere instelling voor hoger beroepsonderwijs. Op grond van de Wet privatisering ABP valt het personeel van de aangewezen bijzondere instellingen voor hoger beroepsonderwijs derhalve weer onder het ABP-reglement.
De Aanpassingswet privatisering ABP bezorgt artikel 16.6 zijn huidige redactie. De nieuwe bepaling treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 1996.
Blijkens de tekst valt dus een werknemer die bij een aangewezen hogeschool in dienst is getreden in het tijdvak van 1 augustus 1993 tot en met 31 december 1995 níet onder het ABP-reglement, althans niet gedurende dat tijdvak. De tekst blijft wel de werknemer beschermen die vóór dat tijdvak in dienst is getreden.
Op grond van het voorgaande kom ik tot de conclusie dat deze overgangsbepaling niet kan worden gemist. Omdat de bepaling bij een latere wet dan de WHW zijn huidige redactie heeft gekregen stel ik voor deze bepaling te verplaatsen naar hoofdstuk 17. Naar mijn oordeel betreft het een bepaling die niet in hoofdstuk 4 van de WHW thuishoort, omdat de werking ervan eindig is, althans bij het huidige bestaan van de desbetreffende pensioenvoorziening niet langer zal voortduren dan in het jaar 2043 of 2044. Overigens is dat een tijdstip dat veel te ver in de toekomst ligt om thans reeds een expiratiedatum te bepalen.
Artikel 16.6a is in hoofdstuk 16 van de WHW ingevoegd bij wet van 2 april 1998 (Stb. 216). De bepalingen begeleiden de overgang naar een nieuw stelsel van studieadvisering en bindende verwijzing door het instellingsbestuur, zoals dat is vastgelegd in de artikelen 7.8b en 7.9 van de WHW. De kern van de bepalingen van artikel 16.6a is dat de vóór het studiejaar 1998–1999 voor de desbetreffende opleiding ingeschreven studenten door het nieuwe stelsel niet in een nadeliger positie komen te verkeren dan zij bezaten ten tijde van hun eerste inschrijving. Omdat deze overgangsbepalingen van onbeperkte duur zijn, geewf ik de voorkeur aan deze te verwerken in de genoemde artikelen van hoofdstuk 7. Bij die verwerking is een vereenvoudiging doorgevoerd die geen wijziging brengt in de positie van de bedoelde studenten en evenmin in de bevoegdheden van instellingsbesturen. Artikel 16.6a komt daarmee te vervallen.
Artikel 16.7 van de WHW handhaaft de voorbereidende periode kunstonderwijs, zoals geregeld bij of krachtens de WHBO. De voorbereidende periode kunstonderwijs is geen opleiding in de zin van de WHW, maar onderwijs sui generis.
Op grond van het eerste lid blijft het voor onbepaalde tijd mogelijk dat hogescholen deze vorm van onderwijs verzorgen, een en ander met inachtneming van een aantal bepalingen van de WHBO. Het betreft de basisbepaling (artikel 101) dat de mogelijkheid van bedoelde perioden opent, alsmede de bepalingen over aanvang van de bekostiging (artikelen 133 en 135) en beroep terzake (artikel 135) en de bepalingen inzake beëindiging van bekostiging (artikel 165) en beroep terzake (artikel 169). De handhaving van artikel D.14 van de Invoeringswet W.H.B.O. maakt het mogelijk dat aan het Twents Conservatorium een voorbereidende periode klassiek ballet is verbonden, hoewel de hogeschool geen overeenkomstige opleiding verzorgt, hetgeen op grond van het eveneens gehandhaafde artikel 101 van de WHBO wel is vereist.
Wat de planning en bekostiging aangaat, is op grond van het tweede lid van artikel 16.7 het desbetreffende hoofdstuk van de WHW van toepassing.
Op grond van het derde lid kunnen de voor onbepaalde tijd gehandhaafde bepalingen worden gewijzigd.
Uit de nota «Zicht op kwaliteit» (Kamerstukken II 1999/2000, 25 802, nr. 12) blijkt dat deze overgangsbepaling gehandhaafd blijft. Wel zal het artikel worden aangepast bij een binnen afzienbare tijd in te dienen voorstel van wet tot wijziging van de WHW ter uitvoering van in die nota aangekondigde maatregelen.
Artikel 16.8 bevat de regeling om aan het Internationaal Instituut voor Sociale Studiën te Den Haag het doctoraat te verkrijgen op grond van de promotie. Aangezien dit artikel naar zijn aard geen overgangsrechtelijke voorziening is, is het wenselijk de desbetreffende bepalingen over te brengen naar paragraaf 3 van titel 1 van hoofdstuk 7, die handelt over promoties. Het artikel wordt daartoe in zijn geheel verplaatst en wordt genummerd: artikel 7.18a.
In artikel 16.9 van de WHW zijn verschillende overgangsrechtelijke voorzieningen van tijdelijke aard opgenomen. Ingevolge het eerste lid blijven de bepalingen in de Tijdelijke regeling h.b.o.-opleidingen (Uitleg OenW-Regelingen, 1990, 16) ten aanzien van de afwijkende vooropleidingseisen van kracht tot uiterlijk 1 augustus 1996. Het eerste lid is inmiddels uitgewerkt en kan dus vervallen.
Het tweede lid bevat de regeling dat voorzover de afwijkende vooropleidingseisen betrekking hebben op de zo genoemde mts-verklaring (betrokkene heeft eindexamen afgelegd, maar geen praktijkjaar doorlopen), de desbetreffende voorschriften van de Tijdelijke regeling h.b.o.-opleidingen in afwijking van het eerste lid tijdelijk van toepassing blijven. Deze bepaling voorziet er in dat de praktijk die onder het regiem van de WHBO met betrekking tot toelating tot het hoger beroepsonderwijs van schoolverlaters uit de technische sector van het middelbaar beroepsonderwijs bestond, voor een bepaalde periode wordt gehandhaafd. Het tweede lid is aan artikel 16.9 toegevoegd bij de wet van 2 november 1994 (Stb. 803).
Op grond van het derde lid hebben betrokkenen geen inschrijvingsrecht, maar zijn toelaatbaar.
Wij zijn voornemens deze tijdelijke voorziening vooralsnog in hoofdstuk 16 te handhaven (zie artikel 16.10 «nieuw»). Op termijn zal de mogelijkheid van toelating met een mts-verklaring evenwel komen te vervallen. Aangezien het voor gediplomeerden van het mbo oude stijl (begonnen in 1996 of eerder) vanaf het studiejaar 2005–2006 niet meer mogelijk is om in het hoger beroepsonderwijs in te stromen, is het gerechtvaardigd om met ingang van dat studiejaar ook de toelating met de mts-verklaring te beëindigen.
Artikel 16.9a is in hoofdstuk 16 ingevoegd bij de wet van 21 mei 1997 (Stb.218). Bij de wet van 3 april 1999 (Stb.170) is het artikel aangevuld en aangepast.
Wij stellen voor het artikel te doen vervallen en voor een gedeelte over te brengen naar paragraaf 4a van titel 3 van hoofdstuk 7, die handelt over de selectie van studenten voor opleidingen met een toelatingsbeperking. Daarbij heb ik het volgende overwogen. Het eerste lid bevat een bepaling die is te kwalificeren als regulier recht. Het vormt een uitzondering op artikel 7.57f, eerste lid, waarin is bepaald dat van de selectie voor fixusopleidingen gegadigden met een deficiënte vooropleiding zijn uitgesloten. Deficiënt wil in dit verband zeggen dat de gegadigde niet voldoet aan de nadere vooropleidingseisen die als voorwaarde voor inschrijving voor een opleiding kunnen worden gesteld krachtens artikel 7.25. Artikel 16.9a, eerste lid, regelt dat, indien na uitvoering van de selectie voor een fixusopleiding nog opleidingsplaatsen onvervuld zijn gebleven, deficiënte gegadigden alsnog kunnen meeloten. Voorwaarde is daarbij dat de desbetreffende opleiding is opgenomen in de ministeriële regeling van artikel 7.25, vierde lid (eerste volzin), en dat het instellingsbestuur van zijn bevoegdheid volgens artikel 7.25, vierde lid (tweede volzin), gebruik maakt om onder bepaalde voorwaarden studenten met een deficiënte vooropleiding in te schrijven. Er is geen goede reden artikel 16.9a, eerste lid, te handhaven in hoofdstuk 16 van de WHW als betrof het overgangsrecht. Ik geef er de voorkeur aan de inhoud van artikel 16.9a, eerste lid, als nieuw tweede lid toe te voegen aan artikel 7.57f. Hoofdregel en uitzondering komen dan bij elkaar te staan, hetgeen de transparantie verhoogt en het uitvoeringsgemak dient.
Wel is mij gebleken dat het overgangsrecht van artikel 16.9a, eerste lid, niet geheel volledig is. De bewoordingen houden onvoldoende rekening met de tijdelijke handhaving van het recht op inschrijving in het hoger onderwijs van gegadigden die in plaats van het nieuwe profielexamen, bedoeld in artikel 7.25, nog eindexamens «oude stijl», bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs, hebben afgelegd. In artikel IV, onderdelen G en H, van de wet van 2 juli 1997 (profielen voortgezet onderwijs) (Stb.332) blijft daarom onder meer artikel 7.25 van de WHW, zoals die bepaling luidde voor de inwerkingtreding van laatstgenoemde wet ten behoeve van de bezitters van de examens oude stijl gehandhaafd tot en met het studiejaar 2003–2004 of 2004–2005. Die overgangsbepaling zal worden gehercodificeerd in de artikelen 17.5 en 17.6 van de WHW volgens dit wetsvoorstel.
Teneinde nu buiten twijfel te stellen dat ook de zojuist genoemde bezitters van een deficiënt diploma «oude stijl» kunnen meeloten bij fixusopleidingen waar nog plaatsen over zijn, stel ik voor om in de artikelen 17.5 en 17.6 artikel 7.57f, tweede lid, van de WHW van overeenkomstige toepassing te verklaren. Die nadere voorziening zal dan eveneens gelden tot en met het studiejaar 2003–2004, aangaande het beroepsonderwijs, en het studiejaar 2004–2005, aangaande het voortgezet onderwijs, en daarna expireren.
Het tweede lid bevat de bepaling dat decentrale selectie voor fixusopleidingen niet eerder plaatsvindt dan met betrekking tot het studiejaar 2000–2001. Deze bepaling is door tijdsverloop geëxpireerd en kan dus komen te vervallen.
Ook het derde lid van artikel 16.9a is door tijdsverloop geëxpireerd. Het artikellid bevatte gedurende korte tijd, namelijk tot het studiejaar 1999–2000, een overgangsvoorziening voor deficiënte gegadigden voor fixusopleidingen.
Het vierde lid, tot slot, behelst wel vigerend overgangsrecht. Kern van de bepaling is dat voor gegadigden die vóór het inwerkingtreden van de nieuwe selectiesystematiek reeds eenmaal of vaker voor de fixusopleiding van hun keuze zijn uitgeloot, wordt gewaarborgd dat zij alle kansen krijgen om van die nieuwe systematiek te profiteren. Eerdere uitlotingen tellen dus niet mee bij het bepalen van het aantal kansen (maximaal drie) dat mag worden gebruikt. De expiratie van dit artikellid is onbepaalbaar, omdat ook gegadigden die op oudere leeftijd alsnog een poging willen wagen om tot de opleiding van hun keuze te worden toegelaten, niet kunnen worden buitengesloten. Omdat de werkingsduur van dit overgangsrecht dus niet kan worden vastgelegd, geef ik er de voorkeur aan ook de inhoud van dit artikellid toe te voegen aan artikel 7.57f.
Aldus kan artikel 16.9a in zijn geheel uit hoofdstuk 16 van de WHW worden verwijderd.
Over dit artikel is reeds een uiteenzetting gegeven in de toelichting naar aanleiding van de wijziging van artikel 7.66, eerste lid, onder c. Ik verwijs hiernaar. Artikel 16.9b kan nog niet worden gemist. De inhoud van deze bepaling wordt verplaatst naar artikel 17.12.
Artikel 16.10 (bestaand) – Algemeen
In afwachting van de totstandkoming van een wettelijke regeling met betrekking tot de aan leraren te stellen beroepseisen zijn voorschriften op het gebied van het onderwijs en de examens alsmede voorschriften betreffende bevoegdheden van docenten die voor de lerarenopleidingen onder het regiem van de WHBO en de Invoeringswet W.H.B.O. bestonden, tijdelijk gehandhaafd, met inbegrip van de daarin eventueel vervatte delegatie van regelingsbevoegdheid.
Hieronder wordt per lid of onderdeel van een lid in het kort vermeld wat de inhoud daarvan is, waarna wordt aangegeven of en zo ja, op welke wijze en in welke mate voorschriften al dan niet tijdelijk gehandhaafd blijven.
Artikel 16.10, eerste lid, onder a (bestaand)
Het eerste lid onder a van artikel 16.10 geeft een opsomming van een aantal artikelen van de WHBO die met inbegrip van de daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften voor de lerarenopleidingen tijdelijk van kracht zijn gebleven.
Als eerste bepaling is vermeld artikel 103 van de WHBO. Hierin is de karakteristiek van het beroep van leraar vastgelegd. Ik koester het voornemen via het voorstel voor de Wet op de beroepen in het onderwijs, dat thans in voorbereiding is, bekwaamheidseisen voor het beroep van leraar tot stand te brengen. Dit betekent dat het handhaven van artikel 103 van de WHBO in de WHW minder van belang is geworden en dient te vervallen.
In artikel 105 van de WHBO worden de studierichtingen onderscheiden die een voorbereiding geven op het beroep van leraar, in studierichtingen van de eerste graad en studierichtingen van de tweede graad. De laatste categorie studierichtingen kunnen volgens dit artikel zijn opgebouwd uit studierichtingsdelen. Voorts bepaalt het artikel dat bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden en kunnen worden gegeven over onderwerpen die de studierichtingsdelen betreffen. Bij de vormgeving van de lerarenopleidingen in de WHW is een onderscheid tussen de eerste en tweede fase van het onderwijs in de lerarenopleidingen niet aangebracht. Evenmin is in de onderwijskundige structuur van de WHW gebruikgemaakt van het element studierichtingsdeel. Dit brengt mee dat er niet langer behoefte is aan een bepaling als artikel 105 van de WHBO. Deze bepaling dient derhalve te vervallen.
Artikel 107, tweede lid, van de WHBO regelt de toelating tot de opleiding voor de tweede fase op het terrein van pedagogisch-didactische voorbereiding. Aangezien deze opleiding in 1997 is opgehouden te bestaan, dient deze bepaling te vervallen.
Artikel 110 van de WHBO bevat de opdracht dat bij algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften worden vastgesteld over de opzet van het stageplan van de opleiding tot leraar basisonderwijs. Deze algemene maatregel van bestuur is niet totstandgekomen. In artikel E.22 van de Invoeringswet W.H.B.O. is bepaald dat artikel 13 van het Besluit opleiding leraren basisonderwijs (Stb. 1983, 538) geacht wordt te zijn gegeven krachtens artikel 110 van de WHBO. In artikel 13 van het besluit zijn voorschriften gegeven over de opzet van het stageplan. Het plan moet bevatten de inhoud, omvang, opbouw en organisatie van de stage, alsmede de wijze van beoordeling daarvan en de begeleiding van de student. Dergelijke voorschriften zullen globaal ook in de onderwijs- en examenregeling van een opleiding staan. Het instellingsbestuur is namelijk verplicht waar nodig in dat document regels vast te stellen over de inrichting van de praktische oefeningen. De onderwijs- en examenregeling is onderwerp van kwaliteitszorg. Nu het stelsel van kwaliteitszorg voor deze categorie opleidingen functioneert, is er geen goede reden meer om voor de lerarenopleidingen extra inrichtingsvoorschriften te geven. De artikelen 110 van de WHBO en E.22 van de Invoeringswet W.H.B.O. dienen daarom te vervallen.
In artikel 110a van de WHBO zijn de benoembaarheidseisen voor docenten aan de hbo-lerarenopleidingen opgenomen. Op grond van deze bepaling dienen betrokkenen, om te kunnen worden benoemd, in het bezit te zijn van een bewijs van bekwaamheid dan wel van een ministeriële verklaring waaruit blijkt dat zij zijn aangemerkt als bekwaam tot het geven van onderwijs in een bepaald vakgebied. Voorts wordt het bezit van een bewijs van voldoende didactische voorbereiding verlangd of een verklaring waaruit blijkt dat zij beschikken over kennis, inzicht en vaardigheden op hetzelfde niveau als de bezitters van de bedoelde verklaring. Op grond van artikel 16.10, eerste lid, onder a, van de WHW is deze regeling van tijdelijke aard.
Sedert de wet van 18 januari 1990 (Stb. 61) tot wijziging van de WHBO (benoembaarheidseisen hbo) geldt voor het gehele hoger beroepsonderwijs, met uitzondering van de lerarenopleidingen, een benoembaarheidsregeling. Voor de lerarenopleidingen werd de bestaande vakbevoegdheidsregeling voortgezet, met dien verstande dat werd aangekondigd dat een algemene maatregel van bestuur zou worden vastgesteld waarin de bewijzen van bekwaamheid zouden worden aangewezen. Tevens werd aangekondigd dat een voorstel zou worden gedaan hoe het anders (meer in lijn met de algemene hbo-benoembaarheidsregeling) en wellicht effectiever zou kunnen worden geregeld met een bijzondere waarborg voor de kwaliteit van de docenten. Dit voornemen is ter hand genomen, maar niet tot een concreet voorstel uitgewerkt in het licht van de ontwikkelingen naar autonomie van het ho-veld met betrekking tot personeelsbeleid en de ontwikkeling van het stelsel van kwaliteitszorg. De vakbevoegdheidsregeling zoals uitgewerkt in de Regeling bewijzen van bekwaamheid OWVO en de Aanvullende regeling bewijzen van bekwaamheid OWVO is dus voor het hoger beroepsonderwijs nog steeds van kracht. Dit houdt in hoofdlijnen in dat een eerstegraadsbevoegdheid voor een vak is vereist.
De benoembaarheidsregeling voor het overige hoger beroepsonderwijs houdt in hoofdlijnen in dat de hogescholen bepalen welke getuigschriften en bekwaamheden een aan te stellen docent moet hebben met het oog op het te geven onderwijs en overige taken, met dien verstande dat de aan te stellen docent een ho-getuigschrift en een bewijs van didactische bekwaamheid moet hebben dan wel in het bezit moet zijn van bewijsstukken van gelijkwaardig niveau. In de onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers wordt bepaald wie docent zijn, dat wil zeggen op welke categorie werknemers deze regeling van toepassing is. Op grond van de resultaten van het stelsel van kwaliteitszorg en ook uit een onderzoek van de inspectie naar de omgang van de hogescholen met deze benoembaarheidsregeling voor het overige hoger beroepsonderwijs is niet gebleken dat de benoembaarheidsregeling tot onverantwoorde situaties heeft geleid.
In de Nota Maatwerk (Kamerstukken II 1998/99, 23 328, nr. 44) is voorgesteld om de benoembaarheidsregeling voor lerarenopleiders in het hoger beroepsonderwijs aan te passen. Als reden werd genoemd dat het mogelijk moet worden om docenten met meer praktijkervaring (praktijkervaring in het relevante onderwijsveld of praktijkervaring in de beroepssector waarvoor dat onderwijsveld opleidt) aan te trekken. Mede in het licht van het functioneren van de regeling voor het overige hoger beroepsonderwijs en de mate van ontwikkeling van het stelsel van kwaliteitszorg wordt dit voornemen nu verwezenlijkt door de benoembaarheidsregeling zoals die voor het overige hoger beroepsonderwijs geldt, ook van toepassing te laten zijn op de lerarenopleidingen. Art. 16.10, eerste lid, onder b, kan daarmee komen te vervallen. De benoembaarheidsregeling zal worden opgenomen in het aan hoofdstuk 4 van de WHW toegevoegd artikel 4.8. Zie tevens de toelichting op artikel I, onderdeel AA, van dit wetsvoorstel
Artikel 16.10, eerste lid, onder b (bestaand)
Dit onderdeel van het eerste lid geeft een opsomming van artikelen van de Invoeringswet W.H.B.O. die met inbegrip van de daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften tijdelijk zijn gehandhaafd. Ook hier zal ik aangeven welke van de artikelen van die invoeringswet nog handhaving behoeven en welke naar mijn mening dienen te vervallen.
Artikel E.18 van de Invoeringswet W.H.B.O. bevat een regeling betreffende het onderscheid binnen studierichtingen tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad en zo genoemde studierichtingsdelen. Het stelsel van de WHW kent dit onderscheid niet. Niettemin is ten tijde van de totstandkoming van de WHW een overgangsbepaling gecreëerd voor die studenten, die op dat moment nog een dergelijke opleiding volgden.
Deze opleidingen zijn inmiddels afgebouwd. Daarmee is artikel E.18 van de Invoeringswet W.H.B.O. overbodig geworden en dient daarom te vervallen.
In artikel E.20 is bepaald dat, voor zover hier relevant, de minister voorziet in voorschriften betreffende de vooropleidings- en toelatingseisen. Die voorschriften zijn neergelegd in de eerdergenoemde Tijdelijke regeling h.b.o.-opleidingen. In concreto gaat het om voorschriften betreffende diploma's die gelijkwaardig zijn aan de diploma's havo, vwo en beroepsonderwijs (bij voorbeeld akte van bekwaamheid als leidster bij het kleuteronderwijs) en om diploma's die afwijkend zijn van de vo-diploma's en die van het beroepsonderwijs (bij voorbeeld het Staatsdiploma handvaardigheid (handenarbeid) A). Gelet op de rechten van betrokkenen en de huidige tekorten in deze beroepensector, acht ik het wenselijk artikel E.20 van de Invoeringswet W.H.B.O. vooralsnog te handhaven en op te nemen in hoofdstuk 16 «nieuwe stijl» (artikel 16.8).
Artikel E.21 kent de minister de bevoegdheid toe voor studierichtingen met een cursusduur van twee jaar of korter en voor deeltijdse studierichtingen toe te staan dat wordt afgeweken van de regel van de verplichte propedeutische fase. Sinds 1 september 1998 kunnen er geen nieuwe initiële opleidingen meer worden ingesteld met een studielast van minder dan 168 studiepunten. Uitsluitend overgangsrechtelijk komen er binnen het hoger beroepsonderwijs nog enkele opleidingen met een geringere studielast voor. Tegen deze achtergrond acht ik de regelingsbevoegdheid van artikel E.21 van de Invoeringswet W.H.B.O. niet relevant meer. De bepaling dient dus te vervallen.
Met betrekking tot artikel E.22 wordt verwezen naar de toelichting eerder in deze memorie op artikel 110 van de WHBO, bij de toelichting op artikel 16.10, eerste lid, onder a (bestaand). De conclusie is dat dit artikel dient te vervallen.
In artikel E.23 zijn de examenregelingen «oude stijl» gehandhaafd. Dit zijn regelingen die golden op het moment dat de lerarenopleidingen nog onder de Wet op het voortgezet onderwijs of de WHBO waren geregeld. In dit verband kunnen worden genoemd de Examenregeling eerstegraads lerarenopleiding lichamelijke oefening IWHBO (Stcrt. 1987, 83), het eerdergenoemde Besluit opleiding leraren basisonderwijs, het Besluit vier-jarige tweedegraads deeltijdopleidingen leraar voortgezet onderwijs algemene vakken (Stb. 1985, 464), het Examenprogramma vierjarige tweedegraads deeltijdopleidingen leraren voortgezet onderwijs algemene vakken (regeling van 20 augustus 1987, Stcrt. 191), het besluit van 2 mei 1977 (Stb. 265), de examenvoorschriften in de op de Experimentenwet onderwijs gebaseerde bekostigingsbeschikkingen voor de nieuwe lerarenopleidingen en de op de artikelen E.23, vierde lid, en E.28, derde lid, van de Invoeringswet W.H.B.O. gebaseerde examenregelingen. Ik ben van oordeel dat de algemene bepalingen in de WHW betreffende examens (artikelen 7.10 tot en met 7.14) inmiddels een adequate voorziening bieden. Dit brengt mee dat artikel E.23 van de Invoeringswet W.H.B.O. moet vervallen.
In het eerste lid van artikel E.24 is bepaald dat voor de opleiding tot leraar basisonderwijs het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 en 10 van het eerdergenoemde Besluit opleiding leraren basisonderwijs van toepassing blijft. De betrokken voorschriften kunnen vervallen, wanneer in het kader van de voorgenomen Wet op de beroepen in het onderwijs beroepsvereisten voor de leraar primair onderwijs worden vastgesteld. Tot dat moment worden de bestaande voorschriften gehandhaafd en opgenomen in hoofdstuk 16 «nieuwe stijl» (artikel 16.11).
Het tweede en derde lid van artikel E.24 voorzien in voorschriften voor eindtermen voor de hbo-lerarenopleidingen voor het voortgezet onderwijs. Deze eindtermen zijn niet tot stand gekomen. In het licht van de ontwikkeling van startbekwaamheidseisen en het voornemen om beroepsvereisten in het kader van de voorgenomen Wet op de beroepen in het onderwijs wettelijk te verankeren, zal van deze bepalingen geen gebruik meer worden gemaakt en is deze overbodig geworden. Artikel E.24, tweede en derde lid, van de Invoeringswet W.H.B.O. moeten dus komen te vervallen.
Volgens het eerste lid van artikel E.25 van de Invoeringswet W.H.B.O. wordt voor de inschrijving en toelating tot de deeltijdse opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad als eis gesteld het bezit van een van de in dat artikellid genoemde getuigschriften (akte of getuigschrift van de tweede graad). De reden hiervan is dat de eerstegraads lerarenopleidingen voortbouwen op en uitbreiding geven aan de tweedegraads lerarenopleidingen. Waar ook in het stelsel van de WHW de opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad volgt op een initiële opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad, is er geen aanleiding de opzet van artikel E.25, eerste lid, van de Invoeringswet W.H.B.O. te verlaten. Derhalve wordt deze bepaling structureel gehandhaafd en opgenomen in hoofdstuk 7 (artikel 7.31, vierde lid).
Het tweede lid van artikel E.25 heeft betrekking op vooropleidingseisen voor kopopleidingen van studierichtingen die opleiden tot tweedegraads leraar voortgezet onderwijs in technische vakken. Voor deze opleidingen was vanaf 1993 geen instroom meer mogelijk. Het artikellid is dus overbodig geworden en dient te vervallen.
Artikel E.26 beperkt de cursusduur van de nieuwe lerarenopleidingen. Waar deze opleidingen thans opleidingen in de zin van de WHW zijn, is aan deze bepaling geen behoefte meer. Het artikel dient dus te vervallen.
Het tweede lid van artikel E.28 voorziet erin dat voor hbo-lerarenopleidingen die op of na 1 augustus 1986 voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht op grond van de WHBO of de Invoeringswet W.H.B.O., volgens regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur, voorschriften worden gegeven omtrent perioden waarin geen onderwijs wordt gegeven, alsmede die waarin geen examens worden afgenomen. Het ligt niet in het voornemen deze voorschriften nog vast te stellen. De bepalingen in de WHW betreffende de onderwijs- en examenregeling die de verantwoordelijkheid hiervoor bij de instelling leggen, gelden ook voor de lerarenopleidingen. Ook gaat het om een facultatieve bepaling voor voorschriften over vooropleidingseisen dan wel aanvullende eisen, en voor onderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van een afsluitend examen van een opleiding van de tweede fase. Inmiddels zijn er op grond van de artikelen 7.25 en 7.26 van de WHW regelingen met betrekking tot nadere vooropleidingseisen respectievelijk aanvullende eisen tot stand gekomen en ligt het niet meer in het voornemen om regels te geven over onderdelen van het afsluitend examen. De betrokken bepaling is dus overbodig en dient te worden geschrapt.
In het derde lid van artikel E.28 van de Invoeringswet W.H.B.O.gaat het om voorschriften voor de inrichting en inhoud van examens en omtrent de examenprocedure. Ook hier vormen de artikelen in de WHW, in het bijzonder artikel 7.13 van de WHW betreffende de onderwijs- en examenregeling, een adequate voorziening. Ook artikel E.28, derde lid, van de Invoeringswet W.H.B.O. dient dus niet langer overgangsrechtelijk gehandhaafd te blijven.
Artikel 16.10, tweede lid (bestaand)
Dit artikellid bepaalt dat voor de universitaire lerarenopleidingen de artikelen 67, 68, 69 en 71 van het Academisch Statuut die betrekking hebben op de inrichting van het onderwijs en de examens, tijdelijk van kracht blijven.
Artikel 67 geeft een omschrijving van de inhoud van het examen. Aan handhaving van deze bepaling is geen behoefte meer, omdat in de regeling van dit onderwerp voor alle opleidingen wordt voorzien in artikel 7.13, tweede lid onder a, van de WHW. In de onderwijs- en examenregeling wordt onder meer de inhoud van de aan een opleiding verbonden examens geregeld. Artikel 67 van het Academisch Statuut dient dus niet langer overgangsrechtelijk te worden gehandhaafd.
In de artikelen 68 en 69 zijn voorschriften gegeven over het verplichte schoolpracticum en het daarvoor eventueel in de plaats te stellen instituutspracticum. Ook hier geldt dat de onderwijs- en examenregeling hierover bepalingen kan bevatten. Op grond van artikel 7.13, tweede lid, onder d, van de WHW kan daarin waar nodig de inrichting van de praktische oefeningen worden geregeld. Verder wordt gewezen op artikel 7.6, derde lid, van de WHW. De artikelen 68 en 69 van het Academisch Statuut moeten dus worden geschrapt.
Artikel 71 kent de examencommissie de bevoegdheid toe in voorkomende gevallen vrijstelling van onderdelen van het examen te verlenen. Deze bepaling kan worden gemist, omdat een soortgelijke bevoegdheid voor de examencommissie is opgenomen in artikel 7.13, tweede lid, onder r, van de WHW. Op in de onderwijs- en examenregeling te vermelden gronden kan de commissie vrijstelling verlenen van het afleggen van een of meer tentamens. Ook wordt gewezen op artikel 7.31, derde lid, van de WHW. Artikel 71 van het Academisch Statuut dient derhalve te vervallen.
Artikel 16.10, derde lid, onder a (bestaand)
Artikel 54 van de WHBO bevat benoembaarheidseisen voor docenten aan hogescholen. Docenten aan deze instellingen dienen om te kunnen worden benoemd in het bezit te zijn van een ho-getuigschrift dan wel van een ministeriële verklaring waaruit blijkt dat zij beschikken over kennis, inzicht en vaardigheden op hetzelfde niveau als de bezitters van een ho-getuigschrift. Voorts wordt verlangd het bezit van een bewijs van voldoende didactische voorbereiding of verklaring waaruit blijkt dat zij beschikken over kennis, inzicht en vaardigheden op hetzelfde niveau als de bezitters van bedoelde verklaring. Op grond van artikel 16.10, derde lid, onder a, van de WHW is deze regeling van tijdelijke aard. Ik ben thans van mening dat de tijdelijke regeling moet worden omgezet in een regeling van structurele aard. De reden hiervan is dat er geen voornemen bestaat deze voorschriften te laten vervallen. In hoofdstuk 4 is daartoe een nieuwe, overigens gelijkluidende bepaling opgenomen (artikel 4.8).
Voor de goede orde wordt erop gewezen dat aan artikel 54, derde lid, van de WHBO uitvoering is gegeven bij de artikelen E.20, E.21 en E.22 van het Uitvoeringsbesluit WHBO, daarin ingevoegd bij het besluit van 2 november 1990 (Stb. 555). De genoemde artikelen zijn via artikel 16.10, derde lid, nog van kracht. Deze uitvoeringsvoorschriften zullen dus, na het van kracht worden van artikel 4.8 van de WHW, naar het Uitvoeringsbesluit WHW worden overgebracht.
Artikel 16.10, derde lid, onder b (bestaand)
Artikel D.4 van de Invoeringswet W.H.B.O. behelst een garantiebepaling voor de bevoegdheid van docenten aan lerarenopleidingen. Dit artikel is overbodig, omdat er geen specifieke benoembaarheidseisen voor docenten aan lerarenopleidingen meer zullen gelden; zie de toelichting op artikel 110a van de WHBO, hiervoor. Op die categorie docenten is ook het nieuwe artikel 4.8 van de WHW van toepassing.
In artikel D.6 van de Invoeringswet W.H.B.O. is voorzien in handhaving van in het verleden behaalde bewijzen van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding voor de benoembaarheid van docenten aan hogescholen. Dit artikel wordt als tijdelijke overgangsbepaling gehandhaafd (artikel 16.5), zolang het aannemelijk is dat bezitters van deze bewijzen (mede) op grond daarvan een aanstelling in het hoger onderwijs kunnen vragen.
Artikel D.9 van de Invoeringswet W.H.B.O. handhaaft de zogenoemde 10 jarige onbevoegdenregeling. Deze bepaling blijft tijdelijk van kracht (artikel 16.6) om zelfde reden als hiervoor bij artikel D.6 vermeld.
Artikel D.10, eerste lid, van de Invoeringswet W.H.B.O. bepaalt dat bezitters van een diploma, akte van bekwaamheid of getuigschrift, verkregen aan een op grond van de WVO, de OWVO of de Experimentenwet onderwijs bekostigde onderwijsinstelling, geacht worden dat document te hebben verkregen aan een hogeschool in de zin van de WHBO. Deze bepaling is niet overgangsrechtelijk, althans niet tijdelijk van aard. Dit onderdeel van artikel 16.10, derde lid, onder b, wordt daarom tezamen met een vergelijkbare bepaling als artikel 16.2, eerste lid, overgebracht naar artikel 7.11 van de WHW.
In artikel D.10, tweede lid, van de Invoeringswet W.H.B.O. is het eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard op degenen die met goed gevolg specifieke examens of staatsexamen op hbo-niveau hebben afgelegd. Dit betekent dat hun diploma, akte of getuigschrift is aangemerkt als een hbo-getuigschrift. Ook deze bepaling kan niet worden gemist en wordt daarom eveneens in artikel 7.11 opgenomen.
Artikel 16.10, vierde lid (bestaand)
Dit artikellid bevat voor de aangewezen lerarenopleidingen een afwijkende voorwaarde ten opzichte van de voorwaarden, genoemd in artikel 1.12, tweede lid, van de WHW. Deze voorwaarde houdt in dat de betrokken instelling onder meer in acht neemt het bepaalde in de in het eerste en derde lid genoemde artikelen en de daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften. Ik acht het van belang dat deze kwaliteitseisen die tot nu toe aan de aangewezen lerarenopleidingen worden gesteld, ook in de toekomst op die opleidingen van toepassing blijven. Deze bepaling is als zodanig geen overgangsrechtelijke voorziening en wordt derhalve elders in de WHW opgenomen (artikel 1.12, derde lid).
Artikel 16.10, vijfde lid (bestaand)
Artikel 16.10, vijfde lid, bevat voor de aangewezen universitaire lerarenopleidingen een aanvullende voorwaarde naast de voorwaarden, genoemd in artikel 1.12, tweede lid, van de WHW. Deze voorwaarde houdt in dat de in het tweede lid van artikel 16.10 genoemde artikelen van het Academisch Statuut in acht worden genomen. Nu deze artikelen niet meer zullen worden gehandhaafd, dient ook het vijfde lid van artikel 16.10 te vervallen.
Artikel 16.10, zesde lid (bestaand)
Artikel 16.10, zesde lid, bevat een afwijking van de vooropleidingseisen voor de deeltijdse hogere kaderopleiding pedagogiek. Het voor die opleiding in de eerdergenoemde Tijdelijke regeling h.b.o.-opleidingen bepaalde blijft van kracht. Dit houdt in dat uitsluitend de bezitters van een getuigschrift van de opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad in pedagogiek, van het getuigschrift van de hbo-opleiding pedagogiek (behorend tot het CROHO-onderdeel Gedrag en maatschappij) en van de akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in pedagogiek A toelaatbaar zijn tot de hogere kaderopleiding pedagogiek. De regeling voor de akte van bekwaamheid is van tijdelijke aard, omdat de akte niet meer kan worden behaald. Op termijn zal een redelijke afloopdatum worden bepaald die rekening houdt met de inhoudelijke aansluiting van dat diploma en de hogere kaderopleiding pedagogiek. De regeling is verwoord in het nieuwe artikel 16.9.
De regeling voor de overige getuigschriften blijft van structurele aard en wordt verplaatst naar hoofdstuk 7 (artikel 7.31, vierde lid).
Artikel 16.10a is in hoofdstuk 16 van de WHW ingevoegd bij de wet van 12 december 1998 (Stb. 733). Volgens de voorgestelde nieuwe systematiek wordt dit artikel verplaatst naar hoofdstuk 17 (artikel 17.10).
Artikel 16.11, eerste tot en met vierde lid (bestaand)
De voorschriften van de WHBO over instellingsomvang wil ik graag laten vervallen. De voorschriften aangaande dislocatie en lesplaatsen van landelijk gespreide hogescholen wil ik opnemen in artikel 7.17.
De voorschriften over bestuursoverdracht, omzetting, splitsing, verplaatsing en opheffing van hogescholen hebben niet alleen als bepalingen van de WHBO – onder meer bij de STC-operatie – doch ook gedurende het achtjarig bestaan van de WHW ruimschoots hun waarde bewezen. Ik heb daarom overwogen deze bepalingen als regulier recht in de WHW op te nemen. De reden dat daartoe in dit stadium niet wordt overgegaan, is dat ik het voornemen heb bepalingen over de mogelijkheid van fusies tussen universiteiten en hogescholen aan de wet toe te voegen. Daarbij zullen deze bepalingen betrokken moeten worden. Ik stel daarom voor de voorschriften over bestuursoverdracht, omzetting, splitsing, verplaatsing en opheffing van hogescholen tot dit tijdstip nog in de vorm van overgangsrecht in het nieuwe hoofdstuk 16 van de WHW te handhaven.
Artikel 16.11, eerste lid (bestaand)
Het eerste lid van artikel 16.11 van de WHW heeft betrekking op de openbare en bijzondere hogescholen. Het artikellid voorziet voor die instellingen in tijdelijke handhaving van een aantal bepalingen van de WHBO.
Artikel 14, derde en vierde lid, van de WHBO regelt de minimumomvang van een hogeschool onderscheidenlijk de opleiding tot leraar basisonderwijs. De normering was ingegeven om het STC-proces te faciliteren. Er wordt thans niet op omvang maar op kwaliteit gestuurd. De onderlinge afstemming en zelfregulering staan voorop. Dit brengt mee dat artikel 14, derde en vierde lid, van de WHBO, niet langer overgangsrechtelijk gehandhaafd zal blijven.
Artikel 62, aanhef en onder c, d en n, van de WHBO betreft de mogelijkheid dat in het medezeggenschapsreglement wordt opgenomen hetzij een instemmingsrecht, hetzij een adviesrecht van de medezeggenschapsraad met betrekking tot:
– beëindiging, belangrijke inkrimping of uitbreiding van de werkzaamheden van de hogeschool of een belangrijk onderdeel daarvan,
– overdracht of omzetting van de hogeschool of een onderdeel daarvan dan wel fusie van de hogeschool met een andere hogeschool, en
– regeling van de gevolgen voor het personeel in geval van beëindiging, belangrijke inkrimping of uitbreiding van de werkzaamheden van de hogeschool of van een belangrijk onderdeel en in geval van fusie met een andere hogeschool.
Het feit dat deze bepalingen bij de inwerkingtreding van de WHW overgangsrechtelijk zijn gehandhaafd, hangt samen met het feit dat voor de hogescholen de mogelijkheid van bestuursoverdracht, omzetting, splitsing en verplaatsing zijn geregeld. Sedertdien is de medezeggenschap bij instellingen voor hoger onderwijs evenwel aangepast en gemoderniseerd, waardoor deze overgangsbepalingen niet meer passen in de bestaande regelgeving. Meer in het bijzonder is thans in artikel 10.20 bepaald dat instemming van de medezeggenschapsraad is vereist bij de vaststelling of wijziging van het instellingsplan, bedoeld in artikel 2.2. Het voornemen tot splitsing, verplaatsing, belangrijke uitbreiding, inkrimping of beëindiging van de werkzaamheden, alsook bestuursoverdracht, fusie of omzetting, zijn aangelegenheden die naar hun aard in het instellingsplan tot uitdrukking komen. Daardoor bestaat niet de vrijheid om deze aangelegenheden in het medezeggenschapsreglement «slechts» voor advies aan de medezeggenschapsraad voor te leggen. Hier komt bij dat artikel 10.24, eerste lid, een aanvullende waarborg bevat voor de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad. In alle gevallen waarin een voorgenomen beslissing van het instellingsbestuur van algemeen belang is voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, is voorafgaande instemming van die geleding vereist. Ook deze bepaling gaat verder dan de onderhavige overgangsrechtelijke voorziening.
Mijn conclusie luidt dat de overgangsrechtelijke handhaving van artikel 62, aanhef en onder c, d en n, van de WHBO beëindigd moet worden.
In artikel 73 van de WHBO is de verkiezing van een voorlopige medezeggenschapsraad geregeld voor de situatie dat aan een nieuwe hogeschool nog geen medezeggenschapsreglement is vastgesteld op grond waarvan een medezeggenschapsraad kan worden gekozen. De regeling heeft als strekking om zo snel mogelijk een «volwaardige» medezeggenschapsstructuur op te starten. Met name in twee situaties zou een dergelijke regeling in een behoefte kunnen voorzien. Die situaties hebben gemeenschappelijk dat het gaat om de samenvoeging van twee hogescholen, bijvoorbeeld na een bestuursoverdracht. Die situaties zijn:
– de medezeggenschapsreglementen van de samen te voegen instellingen zijn niet gelijk, of
– het instellingsbestuur wenst na de samenvoeging in overeenstemming met de medezeggenschapsraad een eigen reglement voor de instelling te ontwikkelen op basis van de nieuw ontstane situatie.
In een fusietraject moeten tal van zaken goed worden voorbereid. Het ligt naar mijn mening voor de hand dat bij die voorbereidingen ook terdege oog is voor de vormgeving van de medezeggenschap in de toekomstige situatie, waarbij de twee beschreven mogelijke situaties al van tevoren onder ogen kunnen worden gezien. In situaties waarin, als gevolg van een fusie of bestuursoverdracht een nieuwe instelling ontstaat, waaraan nog geen medezeggenschapsraad is verbonden, is het wettelijke medezeggenschapsregime gewoon van toepassing. Dit betekent dat het invullen daarvan tot de eerste prioriteiten van het (nieuwe) instellingsbestuur behoort, wil het rechtsgeldige beslissing kunnen nemen. Aannemende dat een en ander goed is voorbereid, zal ook snel kunnen worden gehandeld. Daarbij is het overigens goed mogelijk dat, als men dat zou wensen, wordt gewerkt langs de lijnen van de overgangsbepaling. Daartoe is deze bepaling op zichzelf echter niet nodig en naar mijn oordeel behoeft de wetgever hier geen aanvullende regels te stellen. Volstaan kan worden met het wettelijk regime zoals vervat in titel 3 van hoofdstuk 10 van de WHW. De overgangsrechtelijke handhaving van artikel 73 van de WHBO dient dus te worden beëindigd.
De artikelen 75 en 90 van de WHBO betreffen de mogelijkheid van overdracht van de instandhouding van een hogeschool. Er bestaat aanleiding deze bepalingen te doen vervallen. Op grond van deze bepalingen blijft het mogelijk dat twee of meer hogescholen van één en dezelfde rechtspersoon uitgaan. De regeling van de bestuursoverdracht heeft een plaats gekregen in het nieuwe hoofdstuk 16 (artikelen 16.13 en 16.14).
Artikel 128 van de WHBO handelt over omzetting, splitsing en verplaatsing van een hogeschool. Het eerste lid kent de minister de bevoegdheid toe onder door hem te stellen voorwaarden goed te keuren dat een openbare hogeschool wordt omgezet in een bijzondere hogeschool of omgekeerd. Het tweede lid bevat de bevoegdheid tot goedkeuring van de splitsing van een hogeschool en van een andere plaats van vestiging. Aan deze bepalingen blijkt in de praktijk behoefte te bestaan. Derhalve zijn deze opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 16 (artikel 16.15).
Artikel 166 van de WHBO ziet op de opheffing van een hogeschool, indien de daarin vermelde minimumnorm wordt onderschreden. Deze bepaling dient te vervallen om dezelfde reden als hiervoor in de toelichting op artikel 14 van de WHBO is vermeld.
In artikel E.3 van de Invoeringswet W.H.B.O. ten slotte wordt de opheffing geregeld van een hogeschool met uitsluitend een opleiding tot leraar basisonderwijs. Deze bepaling kan vervallen. De reden hiervan is dat de werkingsduur van dit artikel, te weten twee maal vier jaren na 1 augustus 1988, is verstreken.
Artikel 16.11, lid 1a (bestaand)
Artikel 16.11, lid 1a, treft een voorziening voor het voortbestaan van een hogeschool in de situatie dat de rechtspersoon waarvan de hogeschool uitgaat, in twee of meer rechtspersonen wordt gesplitst. Deze bepaling is bij wet van 24 december 1997 (Stb.776) aan de WHW toegevoegd als sequeel van een overeenkomstige regeling in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De regeling dient gehandhaafd te blijven en is daarom in het nieuwe hoofdstuk 16 opgenomen (artikel 16.16). Terzijde merkt ik hierbij op dat dit artikel volgens de systematiek van dit wetsvoorstel eigenlijk behoort te worden geplaatst in hoofdstuk 17 – lid 1a van artikel 16.11 dateert immers van na de inwerkingtreding van de WHW – doch uit een oogpunt van overzichtelijkheid geef ik er de voorkeur aan de bewuste bepaling te handhaven in het «blok» van artikelen over bestuursoverdracht, omzetting, splitsing, verplaatsing en opheffing van hogescholen. De plaatsing is bovendien onderwerp van heroverweging in het kader van de voorgenomen fusievoorstellen.
Artikel 16.11, tweede tot en met vierde lid (bestaand)
Op grond van het tweede tot en met vierde lid van artikel 16.11 wordt de bijlage van de WHW «automatisch» aangepast in geval van omzetting, splitsing, verplaatsing, samenvoeging, opheffing of bestuursoverdracht van een hogeschool. Het belang van deze regeling is dat zij belangrijk tijdverlies bij het effectueren van de bedoelde rechtshandelingen voorkomt. Zonder deze voorziening zou immers de bijlage van de WHW door de wetgever moeten worden aangepast, alvorens de desbetreffende instelling (opnieuw) bekostigd zou kunnen worden. De bepalingen hebben dan ook hun waarde in de praktijk bewezen bij de omzettingen en fusies in het hoger beroepsonderwijs gedurende het bestaan van de WHW. Ik stel dan ook voor deze overgangsbepalingen voorlopig in het nieuwe hoofdstuk 16 te handhaven.
Artikel 16.11, vijfde tot en met zevende lid (bestaand)
Het vijfde tot en met zevende lid van artikel 16.11 van de WHW hebben betrekking op bekostigde hogescholen en vormen de uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 7.17 van de WHW. Dat artikel bepaalt dat zonder ontheffing van de minister geen onderwijs wordt aangeboden buiten de gemeente waar de instelling is gevestigd. Overgangsrechtelijk wordt bepaald dat geen ontheffing nodig is in de in het vijfde tot en met zevende lid van artikel 16.11 beschreven gevallen, hetgeen dus inhoudt dat in die gevallen hoger beroepsonderwijs kan worden aangeboden in locaties buiten de gemeente van vestiging van de hogeschool.
In het vijfde lid wordt het volgende geregeld.
In de eerste plaats zijn van een ontheffingsverzoek op grond van artikel 7.17, tweede lid, vrijgesteld de hogescholen die reeds toestemming hadden verkregen om onderwijs buiten de gemeente van vestiging aan te bieden op grond van een eerder door de minister gehonoreerd ontheffingsverzoek op de grondslag van artikel 14, vijfde lid, van de WHBO. Die bepaling is gelijksoortig aan artikel 7.17, eerste en tweede lid, doch bevat daarnaast de mogelijkheid voor de minister om aan het ontheffingsbesluit beperkingen en voorwaarden te verbinden. Het vijfde lid van artikel 16.11 houdt de verleende ontheffing in stand, met inbegrip van de eventuele beperkingen en voorwaarden, en bovendien onder de voorwaarde dat het desbetreffende onderwijs buiten de vestigingsplaats in het studiejaar 1992–1993 daadwerkelijk werd gegeven.
In de tweede plaats zijn van het ontheffingsverzoek vrijgesteld de hogescholen die op grond van artikel E.66, eerste lid, van de Invoeringswet W.H.B.O. gerechtigd waren bepaald onderwijs te verzorgen buiten de plaats van vestiging. Artikel E.66 lijkt in menig opzicht op artikel 16.11 van de WHW. In dat artikel worden oude rechten om onderwijs buiten de vestigingsplaats te geven gesauveerd. Dit ten behoeve van een veelheid van kortere of langere opleidingen, cursussen, post-hoger-beroepsonderwijs en wat dies meer zij, welke ten tijde van de invoering van de WHBO met elkaar gemeen hadden dat er goede redenen bestonden om dat onderwijs op andere locaties dan die van de hogeschoolvestiging ter plaatse te verzorgen. Artikel E.66, eerste lid, stelt ook als voorwaarde dat het desbetreffende onderwijs in het schooljaar dat voorafging aan in invoering van de WHBO – namelijk 1985–1986 – , daadwerkelijk werd verzorgd. Ook de in artikel E.66, eerste lid, opgenomen bepaling dat de op 31 juli 1986 vigerende voorwaarden en regelingen in acht worden genomen, wordt door artikel 16.11, vijfde lid, in stand gehouden.
Volgens het zesde lid van artikel 16.11 zijn eveneens van het ontheffingsverzoek van artikel 7.17 vrijgesteld de hogescholen die het onderwijs, bedoeld in artikel E.66, tweede lid, van de Invoeringswet W.H.B.O. verzorgen. Volgens dat overgangsartikel gaat het om de hbo-opleidingen voor maatschappelijk werk en voor arbeidsmarktpolitiek/personeelsbeleid. De voorwaarde is ook hier dat de vrijstelling geldt voorzover de desbetreffende opleidingen in het schooljaar 1985–1986 daadwerkelijk op de dislocatie werden verzorgd.
Anders dan volgens het vijfde en zevende lid heeft de wetgever deze ontheffing permanent verleend, omdat zij niet geldt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Het zevende lid van artikel 16.11 tot slot regelt dat van het ontheffingsverzoek, bedoeld in artikel 7.17, zijn vrijgesteld de hogescholen, waaraan een lerarenopleiding is verbonden, voorzover die buiten de gemeente van vestiging nascholing als bedoeld in artikel 111, van de W.H.B.O. verzorgen, of voorzover die hogescholen buiten de gemeente vestiging onderwijs bedoeld in artikel 103 van de WHBO (de zogenoemde tweedefaseopleidingen) verzorgen, dit laatste met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. In dat verband bezit dus ook nog artikel F.5 van het Uitvoeringsbesluit W.H.B.O. geldigheid.
Wij achten het thans niet het juiste tijdstip om te bevorderen dat de ontheffingen volgens artikel 16.11, vijfde en zevende lid, bij koninklijk besluit ongedaan worden gemaakt. Evenmin heb ik de behoefte om de ontheffing volgens het zesde lid op te heffen door thans een daartoe strekkend voorstel te doen. Veeleer is het opheffen van het verbod op het geven van onderwijs buiten de gemeente van vestiging aan de orde bij de voorstellen die bij de wijziging van artikel 7.17 wordt gedaan. Handhaven op opheffen van dat verbod is het onderwerp van de evaluatie die in de toelichting op de genoemde wijziging is aangekondigd. Voor artikel 16.11, vijfde tot en met zevende lid, betekent dit dat ik handhaving van die bepalingen voorsta. Zoals ik reeds in de toelichting op de voorgestelde wijzigingen van artikel 7.17 heb uiteengezet, kies ik voor het verplaatsen van dit overgangsrecht naar artikel 7.17, zodat deze bepalingen niet langer in hoofdstuk 16 zullen zijn opgenomen.
Artikel 16.11, achtste lid (bestaand)
Het achtste lid van artikel 16.11 bepaalt dat in afwijking van artikel 7.20, eerste lid, onder e, de titel baccalaureus tevens verbonden is aan het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd examen van opleidingen die de voortzetting zijn van de opleidingen genoemd in artikel 191, tweede lid, onder c, van de WHBO.
Het betreft de opleidingen die een voortzetting vormen van de deeltijdse studierichting maatschappelijk werk (hbo-mw), de deeltijdse studierichting arbeidsmarktpolitiek/personeelsbeleid (hbo-ap/pb) en de deeltijdse en voltijdse opleiding tot verpleegkundige in de maatschappelijke gezondheidszorg aan de hogeschool van Haarlem en Tilburg.
Deze opleidingen hadden een kortere studieduur op grond van het feit dat zij nauw aansloten bij een mbo-opleiding van de eigen instelling. Het eindniveau was gelijk aan dat van vergelijkbare opleidingen met 168 studiepunten.
De opleidingen zijn geconverteerd naar de reguliere opleidingsstructuur en reeds in 1993 in het CROHO opgenomen.
De eerste twee opleidingen zijn nu initiële opleidingen, de laatste is een vervolgopleiding. De slotsom is dat van artikel 16,11, achtste lid, nimmer gebruikgemaakt behoefde te worden. Het dient dus te vervallen.
Artikel 16.12 geeft universiteiten de bevoegdheid onderwijs dat ten tijde van het van kracht worden van de WHW buiten de gemeente van vestiging werd verzorgd, nog gedurende een jaar voor te zetten. In dat jaar kan een universiteit verzoeken om goedkeuring als bedoeld in artikel 7.17, tweede lid, van de WHW. Voor zo lang als de minister op dat verzoek nog niet heeft beslist kan dat onderwijs vervolgens nog buiten de gemeente van vestiging worden gegeven. Dergelijke gevallen doen zich thans niet meer voor. Beide onderdelen van dit artikel zijn dus uitgewerkt. Het moet daarom vervallen.
Artikel 16.13 bepaalt dat de erkenning van instellingen voor hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs krachtens de Wet op de erkende onderwijsinstellingen een jaar na de inwerkingtreding van de WHW expireert. Tevens regelt dit artikel dat de desbetreffende instellingen nog tot het expiratietijdstip in de gelegenheid zijn een verzoek om aanwijzing op grond van artikel 6.9 van de WHW in te dienen. Totdat op dat verzoek is beslist, blijft de erkenning van kracht, aldus artikel 16.13, en blijft ook het bepaalde bij of krachtens de Wet op de erkende onderwijsinstellingen van toepassing.
De verzoeken op basis van dit artikel zijn afgehandeld en er zijn geen beroepen dienaangaande aanhangig. Het artikel is dus uitgewerkt en dient te vervallen.
Artikel 16.14 regelt dat de aanwijzing van niet bekostigde instellingen voor hoger onderwijs die in het verleden heeft plaatsgevonden op de grondslag van artikel 218 van de WWO en artikel 171 van de WHBO, geldt als aanwijzing ingevolge artikel 6.9 van de WHW. Deze bepaling heeft tot doel een formele omzetting van de eerstbedoelde aanwijzing in een aanwijzing in de zin van artikel 6.9 van de WHW tot stand te brengen, met – zoals in de toelichting is te lezen (Kamerstukken II 1990/91, 21 073, nr.12, p.19) – «alle rechtsgevolgen van dien».
Deze bepaling kan volgens mij niet worden gemist. Ofschoon er wel sprake is van een eenmalig omzettingsogenblik, namelijk op het tijdstip van inwerkingtreding van de WHW, blijft de bepaling naar zijn aard doorwerken. Anders gezegd, indien de bepaling zou worden geschrapt, zou ook de aanwijzing komen te vervallen. Deze zienswijze brengt tevens mee dat de bepaling moet worden verplaatst naar hoofdstuk 6 van de WHW. Dit wordt verwezenlijkt door een gelijksoortige bepaling als vijfde lid toe te voegen aan artikel 6.9.
Dit artikel regelt het zogenoemde «overgangs-CROHO». Voor de betekenis van het begrip CROHO volsta ik met een verwijzing naar artikel 6.13 van de WHW.
De bepalingen voorzien erin dat drie maanden voor het van kracht worden van de WHW dit overgangs-CROHO tot stand komt. De regeling voorziet er in dat alle – toenmaals bestaande – hoger-onderwijsopleidingen worden geregistreerd. De termijnen wijken daarbij af van de bepalingen van artikel 6.14. Bovendien behoeven in dit overgangs-CROHO niet alle bijzonderheden die artikel 6.13 verlangt, te worden vermeld. Na de totstandkoming van het overgangs-CROHO in 1993 is artikel 16.15 uitgewerkt. Het kan dus komen te vervallen.
Artikel 16.15a is in hoofdstuk 16 ingevoegd bij de wet van 2 november 1994, Stb. 803, die ook wel bekend staat als de «bezemwet». Omdat het hiervoor genoemde overgangs-CROHO erin voorzag dat alle in het Academisch Statuut benoemde juridische studierichtingen werden opgenomen in het onderdeel «recht», gaf het getuigschrift van die opleidingen door de werking van artikel 7.20, eerste lid, onder c, van de WHW in alle gevallen het recht tot het voeren van de titel mr.. Dat gold ook voor een drietal studierichtingen die voor de inwerkingtreding van de WHW tot de titel drs. leidden, te weten de internationaal-juridische, de juridisch bestuurswetenschappelijke en de juridisch politiek-wetenschappelijke studierichtingen. Door het vervallen van de mogelijkheid om na het afronden na 31 augustus 1993 van een dergelijke opleiding de titel drs. te voeren werden studenten die deze opleiding volgden met het oogmerk die titel de verwerven naast een eventueel reeds behaalde meestertitel, in hun verwachting geschaad. Het ingevoegde artikel 16.15a kwam daaraan tegemoet, door voor degenen die in het studiejaar 1992–1993 voor een van de genoemde studierichtingen waren ingeschreven en die deze het studiejaar 1992–1993 of 1994–1995 afrondden, alsnog het voeren van de titel drs. mogelijk te maken. Daartoe diende de examencommissie op het verzoek van betrokkene op het desbetreffende getuigschrift een aantekening te plaatsen.
Blijkens de wettekst is artikel 16.15a uitgewerkt, doch als grondslag voor het recht om – naast de titel mr. – de titel drs. te mogen voeren voor degenen die in de genoemde studiejaren een van de genoemde opleidingen hebben afgerond, is de bepaling onmisbaar. Een dergelijke bepaling draagt dan overigens ook niet meer een overgangsrechtelijk karakter doch heeft een permanente werking. Om die reden wordt deze bepaling verplaatst naar artikel 7.20, zevende lid.
Artikel 16.16 betreft een facultatieve overgangsregeling voor opleidingen van de tweede fase zoals die door universiteiten werden verzorgd op basis van de WWO 1986 en door hogescholen op basis van artikel E.17 van de Invoeringswet W.H.B.O.. Bepaald wordt dat enkele oude voorschriften van toepassing blijven, inclusief enkele artikelen van de Wet op de studiefinanciering, zoals deze golden op het moment van inwerkingtreding van de WHW. Blijkens de expiratiedata die in dit artikel zijn genoemd, is artikel 16.16 uitgewerkt, zodat het kan vervallen.
Artikel 16.17 ziet op de eerste vaststelling van de zogeheten onderwijsen examenregelingen, die op grond van artikel 7.13 van de WHW door instellingen voor iedere opleiding dient te geschieden. Het artikel heeft tevens betrekking op de eerste toepassing van artikel 7.15 van de WHW, waarin de voorschriften zijn vervat voor de openbaarmaking van de inhoud van het onderwijsaanbod van iedere instelling. De overgangsbepaling verlangt het voldoen aan de genoemde artikelen op een termijn van drie maanden voor het tijdstip waarop de WHW voor de desbetreffende instelling van kracht wordt. Blijkens die overgangsbepaling is dat tijdstip dus reeds in 1993 gepasseerd, reden waarom dit overgangsartikel kan komen te vervallen.
De WHBO kende nog een regeling voor de staatsexamens. De WHW niet meer. De verantwoordelijkheid voor het afnemen van hogeronderwijsexamens ligt nu bij de onderwijsinstellingen zelf. Ook niet bekostigde instellingen kunnen door gebruik te maken van aanwijzing op grond van artikel 6.9 van de WHW hun eigen afsluitende examens afnemen en getuigschriften afgeven waaraan onder meer het recht op het voeren van titels is verbonden. Artikel 16.18, eerste lid, voorzag in een afbouwregeling voor de staatsexamens in het hoger onderwijs. De mogelijkheid tot het afnemen van staatsexamens is blijkens de wettekst per 1 januari 1998 beëindigd. Voor degenen die in 1997 zijn afgewezen, heeft de mogelijkheid om staatsexamen af te leggen bestaan tot 1 januari 1999. Artikel 16.18, eerste lid, kan dus komen te vervallen. Hetzelfde geldt voor de beroepsmogelijkheid, zoals die blijkens het tweede lid bleef bestaan door handhaving van artikel 176 van de WHBO en door aanwijzing van het college van beroep voor de examens, bedoeld in artikel 7.64, eerste lid, van de WHW. Het derde lid van artikel 16.18, dat de mogelijkheid introduceerde om de gehandhaafde staatsexamenregelingen te wijzigen, is daarmee tevens overbodig geworden. Artikel 16.18 kan dus in zijn geheel vervallen.
Aangezien de WHW een systeem van studiepunten introduceerde was het nodig om een overgangsvoorziening te treffen voor studenten die voor de inwerkingtreding van de wet reeds onderdelen van de opleiding hadden voltooid. Artikel 16.19 bepaalt daarom dat de examencommissie de reeds behaalde examenonderdelen alsmede de examenonderdelen waarvoor aan de betrokken student geheel of gedeeltelijk vrijstelling was verleend, moest uitdrukken in studiepunten. Die «waardering» heeft voor de studenten die ten tijde van de inwerkingtreding van de WHW reeds een opleiding volgden en die opleiding ook hebben voortgezet, reeds plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor studenten die hun studie ten tijde van de inwerkingtreding van de WHW hadden onderbroken, doch deze in een later stadium hebben voortgezet. Voor deze belanghebbenden is artikel 16.19 dus uitgewerkt.
Voor hen die in de toekomst overwegen een vóór de inwerkingtreding van de WHW afgebroken studie te hervatten, bestaat aan deze bepaling geen behoefte, omdat de reeds eerder afgelegde examenonderdelen door de bepalingen van de toepasselijke onderwijs- en examenregeling worden geregeerd. De waarde van die examenonderdelen (tentamens) zijn reeds in studiepunten uitgedrukt, dan wel hebben door tijdsverloop hun geldigheid verloren. Indien de bevoegde examencommissie in sommige gevallen besluit toch vrijstelling voor onderdelen van de opleiding te verlenen, kan zij dat uitsluitend doen door daarbij aan te geven hoeveel studiepunten die vrijstelling omvat. Ik verwijs hierbij naar artikel 7.13, tweede lid, onder k, van de WHW. Daarmee is artikel 16.19 voor belanghebbenden die vóór de inwerkingtreding van de WHW een studie hebben afgebroken die zij in de toerkomst wensen te hervatten, dus overbodig is geworden.
Artikel 16.19 dient dus te vervallen.
In het hoger beroepsonderwijs begon het studiejaar voor de inwerkingtreding van de WHW op 1 augustus, in het wetenschappelijk onderwijs op 1 september. Bij de inwerkingtreding van de WHW moest de aanvang van het studiejaar voor het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs gelijk worden getrokken. De verschillende bepalingen van artikel 16.20 regelen of begeleiden die gelijktrekking, onder meer door vast te leggen dat het eerste studiejaar na de inwerkingtreding van de WHW voor het hoger beroepsonderwijs 13 maanden omvatte. Dit artikel was eenmalig van toepassing in het studiejaar 1993–1994 en is daarom uitgewerkt. Artikel 16.20 kan dus komen te vervallen.
De toepassing van de capaciteitsbepalingsvoorschriften van de artikelen 7.53 en 7.54 van de WHW was niet goed mogelijk voor het eerste studiejaar na inwerkingtreding van de WHW. Artikel 16.21 bepaalde daarom dat die toepassing voor het eerst zou geschieden met betrekking tot het studiejaar 1994–1995. Bij wijze van overgangsvoorziening regelt dit artikel dat de oude Machtigingswet inschrijving studenten nog voor het studiejaar 1993–1994 van toepassing is voor universiteiten en dat voor hogescholen artikel E.33 van de Invoeringswet W.H.B.O. van overeenkomstige toepassing is, waardoor de besturen van de hogescholen zelf de instroom van studenten konden reguleren voor het overgangsjaar. Het artikel is uitgewerkt, waardoor het kan komen te vervallen.
Voor de eerste toepassing van artikel 7.56, dat de vaststelling van instroombeperking op grond van de behoefte op de arbeidsmarkt regelt, geeft artikel 16.22 een met artikel 16.21 vergelijkbare regeling. De zogenoemde arbeidsmarktfixussen die waren afgekondigd krachtens de Machtigingswet inschrijving studenten en de Machtigingswet beperking inschrijving h.b.o. bleven op basis van dit artikel van kracht voor de inschrijving voor het studiejaar 1993–1994. Het artikel is uitgewerkt, waardoor het kan komen te vervallen.
Artikel 16.23 bevat zowel invoerings- als overgangsrecht op rechtspositioneel gebied.
Het eerste lid regelt dat de ten tijde van het van kracht worden van de WHW bestaande regels over de inrichting van het georganiseerd overleg van de vakorganisaties van onderwijs- en onderzoekpersoneel gehandhaafd blijven, totdat de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 4.3 van de WHW, in een nieuwe regeling zou voorzien. Door de totstandkoming van het Overlegbesluit onderwijs- en onderzoekpersoneel (besluit van 4 februari 1994, Stb.103), dat in werking is getreden met ingang van 26 februari 1994, is het eerste lid van artikel 16.23 uitgewerkt. De bepaling kan dus komen te vervallen.
Het tweede lid van artikel 16.23 is gewijzigd bij de wet van 21 december 1994, Stb. 942. Het artikellid regelt zakelijk gezien – evenals de voordien geldende tekst – dat de ten aanzien van het personeel van de verschillende instellingen in de zin van de WHW bij de inwerkingtreding van die wet geldende rechtspositionele regelingen van kracht blijven, totdat deze zullen zijn vervangen door de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in artikel 4.5 van de WHW. Deze «vervanging» heeft inmiddels plaatsgevonden bij de navolgende algemene maatregelen van bestuur:
1. Kaderbesluit rechtspositie HBO (besluit van 23 juli 1993, Stb. 424), in werking getreden op 1 augustus 1993;
2. Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (besluit van 4 februari 1994, Stb.100), in werking getreden op 1 maart 1994;
3. Seniorenbeleid Onderwijspersoneel regeling (SOP-regeling-HO) (besluit van 25 maart 1995, Stb.161), in werking getreden op 1 mei 1995, met terugwerking tot en met 1 september 1993;
4. Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekpersoneel (besluit van 7 april 1995, Stb. 251), in werking getreden op 12 mei 1995;
5. Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (besluit van 3 augustus 1995, Stb.394), in werking getreden op 1 december 1995;
6. tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs en onderzoekpersoneel (Besluit van 21 december 1995, Stb. 703), in werking getreden op 1 januari 1996;
7. Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming academische ziekenhuizen (besluit van 1 juli 1996, Stb. 395), in werking getreden op 19 juli 1996, met terugwerking tot en met 31 december 1995;
8. Regeling ziektekostenvoorziening onderwijs en onderzoekpersoneel (besluit van 5 juli 1997, Stb. 357), krachtens het bestuit van 17 oktober 1997, Stb.496, in werking getreden op 1 januari 1998;
9. Kaderbesluit rechtspositie personeel universiteiten en onderzoekinstellingen (besluit van 20 augustus 1997, Stb. 369), in werking getreden op 1 september 1997.
Deze regelingen zijn gezamenlijk «dekkend» voor het personeel van de onderwijs- en onderzoekinstellingen. Sommige van deze regelingen (nrs. 2, 4, 6 en 8) zijn sectoroverstijgend, hetgeen wil zeggen dat ze ook voor personeel van niet onder de WHW ressorterende scholen en instellingen gelden. Met de genoemde regelingen zijn de «oude» regelingen die ten tijde van de inwerkingtreding van de WHW nog golden, thans – behoudens overgangrechtelijke handhaving – alle vervangen.
De genoemde regelingen zijn voor het onderzoek- en onderwijspersoneel op hun beurt inmiddels weer ingetrokken bij het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten en onderzoekinstellingen (besluit van 6 december 1999, Stb. 528).
De conclusie luidt dat ook artikel 16.23, tweede lid, inmiddels geheel is uitgewerkt.
Het derde lid van artikel 16.23 betreft de rechtspositie van leden van de verschillende bestuurscolleges van instellingen. Het artikellid regelt dat de ten tijde van de inwerkingtreding van de WHW bestaande rechtspositionele regelingen ten behoeve van deze bestuurders in stand blijven zolang nog geen uitvoering is gegeven aan in de in de WHW «verspreide» opdrachten tot regeling van die rechtspositie bij algemene maatregel van bestuur.
Op de grondslag van die verspreide opdrachten zijn inmiddels tot stand gekomen:
1. Het Besluit rechtspositie leden van colleges van bestuur van openbare universiteiten (besluit van 6 augustus 1998, Stb. 518), dat is gebaseerd op de artikelen 9.3, achtste lid, en 11.2, zevende lid, van de WHW;
2. Artikel 33 van het Kaderbesluit rechtspositie HBO (besluit van 23 juli 1993, Stb.424), dat is gebaseerd op artikel 10.10 van de WHW;
3. De artikelen 5 en 7 van het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming academische ziekenhuizen (besluit van 1 juli 1996, Stb. 395), die zijn gebaseerd op de artikelen 12.5, respectievelijk 12.10 van de WHW.
Anders dan is geconstateerd in de toelichting op het tweede lid, zijn de genoemde besluiten niet volledig dekkend voor de rechtspositionele regeling van bestuurders van instellingen in de zin van de WHW. Zo is aan de opdracht, bedoeld in de artikelen13.1 en 13.3, betreffende de rechtspositie van de bestuursleden van de KNAW, respectievelijk de Koninklijke Bibliotheek, niet voldaan. Ook een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 10.11, eerste lid, van de WHW, houdende regels voor de benoeming en ontslag van de leden van de bestuursraad van een hogeschool, is nog niet tot stand gebracht. Dit betekent in elk geval dat het derde lid van artikel 16.23 vooralsnog niet kan worden gemist, zij het dat de verwijzing naar de artikelen 9.3, 10.10, 11.2, 12.5 en 12.10 van de WHW daaruit kan worden verwijderd. Op de grondslag van een aldus aangepast nieuw artikel 6.7 zullen tot nader orde vigeren:
a. artikel 22 van het Reglement der Koninklijke Nederlandse Akademie (Stb. 1938, 390),
b. artikel 4 van het besluit van 7 september 1982, Stb. 518, houdende de regeling inzake de Koninklijke Bibliotheek als nationale bibliotheek, alsmede
c. de artikelen 2 van van de koninklijke besluiten van 4 mei 1988, Stb. 252, en 1 april 1992, Stb. 217, betreffende de hogescholen te Velp en Leeuwarden.
Het vierde lid van artikel 16.23 maakt mogelijk dat de regels die op grond van artikel 16.23 (tijdelijk) zijn gehandhaafd, overeenkomstig de voor de inwerkingtreding van de WHW geldende voorschriften kunnen worden gewijzigd. De betekenis van deze bepaling is sterk verminderd door de feitelijke expiratie van het eerste en tweede lid en door het afnemen van de reikwijdte van het derde lid. Ik ga ervan dat deze bepaling kan worden gemist, omdat eventuele aanpassing van de rechtspositie van de bestuursleden van de KNAW en de Koninklijke Bibliotheek toch niet zal geschieden door wijziging van de oude bepalingen, doch door toepassing van de artikelen 13.1 en 13.3 van de WHW. Evenzo biedt ook artikel 10.11 een meer geschikte grondslag om eventuele wijzigingen in de regels voor de benoeming of ontslag van de leden van de bestuursraden van de hogescholen te Velp en Leeuwarden tot stand te brengen.
Artikel 16.23, vierde lid, kan worden gemist en dient daarom te vervallen.
Artikel 16.24 geeft de minister en de besturen van bijzondere instellingen die opleidingen in de godgeleerdheid of opleidingen gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt in stand houden, gezamenlijk een jaar na de inwerkingtreding van de WHW de tijd om te voldoen aan artikel 1.9, vierde tot en met zesde lid. Op grond van deze artikelleden moet uit de statuten van de desbetreffende rechtspersonen dan wel uit structuurregelingen of bestuursreglementen blijken van een voldoende deugdelijke inrichting van het bestuur en van het onderwijs en onderzoek van de instelling. Artikel 16.24 is blijkens de wettekst een jaar na de inwerkingtreding van de WHW uitgewerkt en kan dus komen te vervallen.
Artikel 16.25 bepaalt wanneer voor de eerste maal toepassing moet worden gegeven aan artikel 2.4 van de WHW. Het eerste HOOP is aldus vastgesteld in januari 1994. Artikel 16.25 is daarmee uitgewerkt en kan komen te vervallen.
Artikel 16.26 regelt uitzonderingen op de toepasselijkheid van de bekostigingsvoorschriften en financiële verantwoordingvoorschriften van titel 2 van hoofdstuk 2 van de WHW.
Het eerste lid is een invoeringsbepaling. Het regelt dat de nieuwe bekostigingssystematiek van de WHW voor het eerst toepassing vindt over het eerste kalenderjaar (1994) na het jaar waarin de WHW van kracht wordt. Het tweede lid sluit hierop aan door te bepalen dat de verschillende oude voorschriften aangaande de berekening van de rijksbijdrage en aangaande de rekening en verantwoording nog van toepassing blijven gedurende het kalenderjaar waarin de WHW van kracht wordt.
Het eerste en tweede lid zijn blijkens de tekst uitgewerkt en kunnen dus komen te vervallen.
Het derde lid van artikel 16.26 is toegevoegd bij de wet van 2 november 1994, Stb. 304, en is nadien gewijzigd bij wet van 8 juli 1999, Stb. 329. De bepaling houdt in dat – behoudens enige uitzonderingen – voor de opleidingen op het gebied van de kunst, de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst, de voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst een van artikel 2.5 van de WHW afwijkende bekostigingswijze geldt. Die bekostigingswijze wordt bepaald bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Ik verwijs naar de artikelen 5.3 en 5.4 van het Bekostigingsbesluit WHW. Deze overgangsbepaling is van kracht tot en met het begrotingsjaar 2002 en dient daarom nog in hoofdstuk 16 gehandhaafd te blijven. Wel bestaat het voornemen de bekostiging van het kunstvakonderwijs verder aan te passen bij een binnenkort in te dienen voorstel tot wijziging van de WHW ter uitvoering van de in de nota «Zicht op kwaliteit» aangekondigde maatregelen. Daarop vooruitlopend wordt de werkingsduur van deze overgangsbepaling in dit wetsvoorstel verlengd tot 2008. Ik verwijs naar de toelichting op het nieuwe artikel 16.2, hierna.
Ook het vierde lid van artikel 16.26 is toegevoegd bij de wet van 2 november 1994, Stb. 304.
Dit maakte continuering mogelijk van de bekostiging van de KNAW en de Koninklijke Bibliotheek op de wijze die voor de inwerkingtreding van de WHW gebruikelijk was, en die afwijkt van de in artikel 2.5 van de WHW voorgeschreven algemene berekeningswijze. Die continuering is mogelijk tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dat dit koninklijk besluit tot dusverre niet tot stand is gekomen, hangt samen met de omstandigheid dat aan de prestaties van de KNAW en de Koninklijke Bibliotheek niet op dezelfde wijze algemene berekeningsnormen kunnen worden ontleend als waaraan dit voor de verschillende instellingen voor hoger onderwijs het geval is.
Het ligt in het voornemen de bekostiging van alle instellingen voor wetenschappelijk onderzoek op eenzelfde leest te schoeien. In een binnen afzienbare tijd in te dienen voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en de WHW wordt beoogd uitvoering te gegeven aan de in het jongste Wetenschapsbudget aangekondigde voornemens op het gebied van de planvorming. De bekostiging van de instellingen voor wetenschappelijk onderzoek zal volgens die voornemens een uitvloeisel worden van de door de instellingen uit te brengen vierjaarlijkse strategische plannen. Tot die tijd bestaat de behoefte deze overgangsbepaling van artikel 16.26, vierde lid, voor de KNAW en de Koninklijke Bibliotheek te handhaven.
Zowel het derde als het vierde lid van artikel 16.26 van de WHW blijven dus voorlopig gehandhaafd. De inhoud van het derde lid wordt verplaatst naar artikel 16.2 en de inhoud van het vierde lid wordt verplaatst naar artikel 16.3.
Artikel 16.27 regelt dat de organen voor het postacademische onderwijs voor 1 september 1994 moeten worden opgeheven. Dit is geschied. Het artikel is daarmee uitgewerkt en kan komen te vervallen.
Artikel 16.28 regelt dat het in artikel 7.64, eerste lid, van de WHW genoemde college van bestuur voor het hoger onderwijs zal bestaan uit de leden van het college van beroep voor het wetenschappelijk onderwijs, genoemd in artikel 136 van de WWO en van het college van beroep voor het hoger beroepsonderwijs, genoemd in artikel 177 van de WHBO. Het artikel heeft dus bij de inwerkingtreding van de WHW een eenmalige werking uitgeoefend en is thans uitgewerkt. Het kan komen te vervallen.
Artikel 16.29 gaat over de reglementen van orde van de colleges van beroep voor de examens en van het college van beroep voor het onderwijs. Het artikel bepaalt dat, zolang er nog geen reglementen van orde voor deze colleges zijn vastgesteld, de oude bepalingen aangaande de commissie van beroep voor studenten, extraneï en toehoorders en aangaande het college van beroep voor het wetenschappelijk onderwijs en het college van beroep voor het hoger beroepsonderwijs van overeenkomstige toepassing blijven. Voor het college van beroep voor het hoger onderwijs is deze bepaling uitgewerkt, omdat het in artikel 7.66, derde lid, bedoelde reglement reeds geruime tijd bestaat. Hetzelfde geldt voor de in artikel 7.62, eerste lid, bedoelde reglementen voor de colleges van beroep voor de examens in het wetenschappelijk onderwijs. Voor het hoger beroepsonderwijs is de veronderstelling gewettigd dat alle besturen van hogescholen inmiddels tot de vaststelling van het reglement zijn overgegaan. De HBO-Raad, die hierover informeel is geraadpleegd, deelt die veronderstelling. Dit vormt voldoende aanleiding artikel 16.29 thans te doen vervallen. Voor de mogelijke uitzondering die nog mocht bestaan, is het voornemen tot het laten vervallen van dit artikel in elk geval voldoende aanleiding thans tot de noodzakelijke reglementsvaststelling of aanpassing over te gaan.
Artikel 16.30 verklaart procedurevoorschriften van het Uitvoeringsbesluit W.V.O. van toepassing voor de colleges van beroep voor de examens en het college van beroep voor het hoger onderwijs, dit tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Bij koninklijk besluit van 20 mei 1994, Stb. 369, is dit tijdstip bepaald op 8 juni 1994. Het artikel is daarmee uitgewerkt en kan komen te vervallen.
Artikel 16.31 regelde dat de in de WHW – ten tijde van de inwerkingtreding – vastgelegde onderwijsretributies, te weten het collegegeld voor voltijdse opleidingen volgens artikel 7.43, tweede lid (oud), ten bedrage van f 1 700, het collegegeld verschuldigd bij de inschrijving als auditor volgens artikel 7.44 (oud) ten bedrage van f 3 150, en het examengeld dat door extraneï was verschuldigd volgens artikel 7.45 (oud), ten bedrage van f 1 300, in de studiejaren 1993–1994 en 1994–1995 stapsgewijs op de genoemde niveaus werd gebracht.
Het artikel is daarmee uitgewerkt en kan komen te vervallen.
Artikel 7.32, tweede lid, van de WHW bepaalde oorspronkelijk dat de inschrijvingsvorm van extraneus onder meer bij de in artikel 7.4, vierde lid, eerste en derde volzin, bedoelde lerarenopleidingen niet mogelijk was. Artikel 16.32 bood een overgangsvoorziening tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het genoemde verbod is voor de bedoelde lerarenopleidingen bij de wet van 28 maart 1996, Stb. 226, komen te vervallen. De overgangsvoorziening heeft daarmee haar betekenis verloren en moet daarom vervallen.
Door artikel 16.33 blijft het voor de inwerkingtreding van de WHW vastgestelde Reglement CROHO gehandhaafd, totdat het met inachtneming van artikel 7.52 van de WHW is vervangen door een of meer andere reglementen. Dit artikel is uitgewerkt, omdat inmiddels is voldaan aan de voorwaarden voor expiratie. Het artikel dient daarom te vervallen.
Bij koninklijk besluit van 26 oktober 1851, no. 3, is de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ingesteld. Bij koninklijk besluit van 5 januari 1938, Stb. 390, is het reglement van die instelling vastgesteld en is tevens de naam veranderd in Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Volgens artikel 16.1, eerste lid, onder h, van de WHW zijn de genoemde koninklijke besluiten ingetrokken. Om te verzekeren dat de wijziging van de hoedanigheid van de KNAW van een instelling die zijn grondslag vindt in een «oud» koninklijk besluit, in een instelling die krachtens de WHW is ingesteld en daaraan ook zijn rechtspersoonlijkheid ontleend (artikel 1.16 van de WHW), naadloos geschiedt, bestond behoefte aan een overgangsbepaling als artikel 16.38. Deze bepaling identificeert de in de WHW bedoelde KNAW als de «oude» KNAW. Daarnaast is voor de KNAW in de artikelen 16.39 tot en met 16.43 nog een aantal specifieke overgangsvoorzieningen getroffen. Die artikelen hebben alle hun werking gehad en zijn thans uitgewerkt, zoals hierna nog zal worden aangegeven. Nu de overgang daarmee in zijn geheel is verwezenlijkt, bestaat aan artikel 16.38 geen behoefte meer. Dat artikel moet daarom vervallen.
Artikel 16.39 regelt de tijdelijke handhaving van het reglement van de KNAW, totdat de algemene vergadering van de KNAW zelf, overeenkomstig artikel 13.2 van de WHW, een reglement heeft vastgesteld. De algemene vergadering heeft op 27 maart 1995 haar goedkeuring gehecht aan een nieuw Reglement van de KNAW. Dit reglement is bij brief van 29 maart 1995 verzonden aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Bij brief van 24 mei 1995 is geantwoord dat de KNAW met de toezending heeft voldaan aan artikel 13.2, tweede lid, van de WHW en dat het besluit van 1938 is vervallen.
Nu aan de voorwaarden voor expiratie van artikel 16.39 is voldaan, kan het artikel komen te vervallen. Artikel 16.40 (bestaand) Artikel 16.40 regelt in samenhang met artikel 16.39 dat de minister een termijn kan stellen aan de KNAW om een eigen reglement vast te stellen en dat bij overschrijding van die termijn de minister het reglement (of het ontbrekende deel daarvan) zelf kan vaststellen.
Aangezien de KNAW – zoals hiervoor is uiteengezet – zelf een compleet reglement heeft vastgesteld, is het bestaansrecht aan dit artikel ontvallen. Het dient daarom te vervallen.
Artikel 16.41 bepaalt dat de feitelijke samenstelling van het bestuur van de KNAW bij de inwerkingtreding van de WHW niet hoeft te worden gewijzigd. Dit artikel was nodig om te voorkomen dat de voorschriften uit artikel 13.1 van de WHW onmiddellijk zouden moeten worden toegepast.
Inmiddels is het bestuur samengesteld op de wijze als bepaald in het door de KNAW opgestelde reglement. Hiermee is voldaan aan artikel 13.1. Artikel 16.41 dient daarom te vervallen.
Artikel 16.42 bepaalt dat besluiten genomen door de verenigde vergadering, het algemeen bestuur en de president van het algemeen bestuur op de grondslag van het reglement uit 1938 na de inwerkingtreding van de WHW worden geacht te zijn genomen door de algemene vergadering, het algemeen bestuur en de voorzitter van het algemeen bestuur, een en ander overeenkomstig de bepalingen van artikel 13.1 van de WHW. Doel was de rechtskracht van de besluiten van het «oude bestuur» na de inwerkingtreding van de WHW in stand te laten.
Aan een permanent werkende overgangsbepaling bestaat geen behoefte. Artikel 16.42 strekt ertoe de besluiten van het «oude bestuur» van de KNAW eenmalig om te zetten in besluiten van het nieuwe bestuur. Daardoor is artikel 16.42 uitgewerkt en kan worden ingetrokken. Aan de geldigheid van de «oude» besluiten – voor zover nog relevant – doet het voorgaande niets af.
Artikelen 16.42a en 16.49, tweede en derde lid (bestaand)
Artikel 16.42a regelt dat de registergoederen die door de Staat ten behoeve van de KNAW zijn verworven, op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip overgaan op de KNAW, zonder dat daarvoor een akte nodig is. Verder wordt geregeld dat de minister zorgt voor de inschrijving van de overgang in de openbare registers en dat de KNAW de wettelijke procedures en rechtsgedingen overneemt vanaf het tijdstip van overgang.
Artikel 16.49, tweede en derde lid, bevat dezelfde bepalingen voor de registergoederen van de Koninklijke Bibliotheek.
De genoemde koninklijke besluiten zijn evenwel niet tot stand gekomen. Daaraan ligt het volgende ten grondslag.
De toenmalige Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne heeft in haar brief van 17 februari 1995, kenmerk DFE/FEB/KL aan de toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen meegedeeld tot de conclusie te zijn gekomen dat het complex van de Koninklijke Bibliotheek, gezien het zeer specifieke karakter daarvan, onderdeel dient te blijven uitmaken van de rijkshuisvestingsvoorraad, met de daarop van toepassing zijnde regels en normen.
Met ingang van de Stelselwijziging Rijkshuisvesting per 1 januari 1999 is het complex van de Koninklijke Bibliotheek vervolgens opgenomen onder de categorie monumenten. Deze situatie gold reeds voor de gebouwen van de KNAW en het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie.
Thans worden huurovereenkomsten tussen de besturen van de KNAW en de Koninklijke Bibliotheek, enerzijds, en de Rijksgebouwendienst, anderzijds, voorbereid. Van het voornemen tot overdracht is derhalve niet langer sprake. De artikelen 16.42a en 16.49, tweede en derde lid, dienen daarom te vervallen.
Artikelen 16.42b en 16.50 (bestaand)
Artikel 16.42b regelt de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de KNAW bij het verkrijgen van bezittingen van de Staat, betrekking hebbend op registergoederen. Aangezien het niet langer de bedoeling is om registergoederen van de Staat in eigendom over te dragen aan de KNAW, zoals hiervoor is uiteengezet, is de vrijstelling van overdrachtsbelasting niet meer aan de orde.
Artikel 16.42b dient daarom te vervallen.
Artikel 16.50 bevat een overeenkomstige vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de Koninklijke Bibliotheek, zij het dat niet met zovele woorden over registergoederen wordt gesproken. Aangezien overdrachtsbelasting echter uitsluitend ziet op onroerende zaken (en daarop rustende zakelijke rechten) heeft artikel 16.50 dezelfde betekenis als artikel 16.42b. Ook voor artikel 16.50 geldt dat daaraan geen behoefte meer bestaat. Dit artikel dient daarom eveneens te vervallen.
Artikel 16.43 regelt dat de voor de inwerkingtreding van de WHW bestaande dienstcommissies bij de KNAW en KB na de inwerkingtreding van die wet worden aangemerkt als dienstcommissies in de zin van artikel 13.7. De verplichting tot het instellen van dienstcommissies was geregeld in artikel 13.7. Dat artikel is met ingang van 1 november 1995 vervallen. Daarom heeft ook artikel 16.43 geen betekenis meer en dient het te vervallen.
Hier kan nog het volgende aan worden toegevoegd.
Bij de wet van 13 april 1995, Stb. 231, is de Wet op de ondernemingsraden (WOR) gewijzigd. Daarbij is onder meer de mogelijkheid geopend om bij algemene maatregel van bestuur de WOR op de Koninklijke Bibliotheek en de KNAW van toepassing te verklaren. Die van toepassingverklaring gaat dan gepaard met het vervallen van de verplichting tot het instellen van een dienstcommissie. Bij het besluit van 14 juni 1996, Stb. 315, is de WOR met ingang van 1 november 1995 van toepassing verklaard op onder meer de Koninklijke Bibliotheek en de KNAW. In het besluit is tevens bepaald dat uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding een ondernemingsraad moet zijn ingesteld (dus uiterlijk per 1 november 1997). Verder is bepaald dat zolang er nog geen ondernemingsraad is ingesteld, de verplichting tot het instandhouden van een dienstcommissie (op grond van artikel 13.7) blijft bestaan. De KB en de KNAW hebben inmiddels beide een ondernemingsraad ingesteld.
Artikel 16.44 regelt dat het op de datum van inwerkingtreding van de WHW bestaande reglement van de Koninklijke Bibliotheek kan worden gehandhaafd, totdat de Koninklijke Bibliotheek een reglement overeenkomstig artikel 13.6 heeft vastgesteld.
Het nieuwe reglement is vastgesteld op 11 november 1994 en in werking getreden op 15 december 1994 (Stcrt. 243).
Artikel 16.44 is daardoor feitelijk uitgewerkt en dient daarom te vervallen.
Artikel 16.45 hangt samen met het vorige artikel. Het regelt dat de minister een termijn kan stellen aan de Koninklijke Bibliotheek om een eigen reglement vast te stellen en dat bij overschrijding van die termijn de minister het reglement (of het ontbrekende deel daarvan) zelf kan vaststellen.
Aangezien de Koninklijke Bibliotheek – zoals hiervoor vermeld – zelf een nieuw reglement overeenkomstig artikel 13.6 heeft vastgesteld, is artikel 16.45 feitelijk uitgewerkt en dient daarom te vervallen.
Artikel 16.46 voorziet erin dat de feitelijke samenstelling van het bestuur en de directie van de Koninklijke Bibliotheek door het inwerkingtreden van de wet niet behoeft te worden gewijzigd. Dit artikel was nodig om te voorkomen dat de voorschriften van artikel 13.3, derde lid, onmiddellijk zouden moeten worden toegepast.
Met de bepaling dat het bestuur voor de eerste keer wordt gevormd door degenen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de WHW behoren tot het algemeen bestuurscollege, is het artikel uitgewerkt. Het kan daarom vervallen.
Artikel 16.47 regelt dat besluiten genomen door het algemeen bestuurscollege en de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek op grond van het besluit van 7 september 1982, Stb. 518, na de inwerkingtreding van de WHW worden geacht te zijn genomen door het algemeen bestuur als bedoeld in artikel 13.3 en de bibliothecaris als bedoeld in artikel 13.5. Doel is de rechtskracht van de besluiten van het «oude bestuur» en de bibliothecaris in stand te houden na de inwerkingtreding van de WHW. Deze bepaling werkt naar zijn aard eenmalig en is terstond na de inwerkingtreding van de WHW uitgewerkt. Artikel 16.47 kan dus komen te vervallen. Aan de geldigheid van dergelijke besluiten – voorzover nog relevant – doet dit niets af.
Artikel 16.48 bepaalt dat personeel dat ten behoeve van de Koninklijke Bibliotheek als rijksambtenaar is aangesteld dan wel op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst is genomen met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de WHW, wordt geacht in gelijk dienstverband en onder dezelfde voorwaarden te zijn aangesteld onderscheidenlijk in dienst te zijn genomen bij de rechtspersoonlijkheid bezittende Koninklijke Bibliotheek. Dit artikel werkt naar zijn aard eenmalig. Het legt de aanspraken, rechten en verplichtingen van het genoemde personeel vast bij gelegenheid van de aanstelling onderscheidenlijk indiensttreding bij de Koninklijke Bibliotheek op het genoemde tijdstip.
Het eenmalige karakter van deze bepaling brengt met zich mee dat deze kan komen te vervallen. Dat is ook wenselijk. Mijn doelstelling is immers om zoveel mogelijk overbodige bepalingen te schrappen teneinde de overzichtelijkheid van de regelgeving te bevorderen. Ik zie daarbij onder ogen of handhaving van artikel 16.48 misschien toch wenselijk is om in de vigerende wetgeving zichtbaar te houden dat de rechtspositie van het genoemde personeel bij de «overgang» van het Rijk naar de Koninklijke Bibliotheek – destijds – onveranderd is gebleven. Ik stel vast dat het thans schrappen van het artikel in die rechtspositie geen verandering brengt. Ook aan het «zichtbaar houden» bestaat geen behoefte, want het genoemde personeel ontleent geen rechten aan het handhaven van de bepaling, doch aan het hebben bestaan ervan. Mijn slotsom is dat artikel 16.48 moet vervallen.
Artikel 16.49, eerste lid (bestaand)
Het eerste lid van artikel 16.49 regelt dat alle lasten, plichten, rechten en goederen – met uitzondering van registergoederen – die door de Staat der Nederlanden ten behoeve van de Koninklijke Bibliotheek zijn aangegaan of verworven, met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 16.49 overgaan op de Koninklijke Bibliotheek. Deze bepaling is in werking getreden op 7 december 1994 (zie Stb. 1994, 827) en op dat tijdstip tevens uitgewerkt. Artikel 16.49, eerste lid, kan dus komen te vervallen.
Artikel 16.51, eerste lid, dient naar mijn mening te vervallen, omdat geen op dit artikellid gebaseerde beroepen meer aanhangig zijn die dateren van voor de inwerkingtreding van de WHW.
Vergelijkbaar hiermee zijn de geschillen, bedoeld in het tweede lid van artikel 16.51. Het gaat hierbij om geschillen over beslissingen van examencommissies die dateren van voor de inwerkingtreding van de WHW. Het artikellid regelt dat op dergelijke geschillen het recht van toepassing is zoals dat gold ten tijde van de beslissing van de desbetreffende examencommissie, het recht dus van vóór de inwerkingtreding van de WHW. Voorwaarde is wel dat dergelijke geschillen reeds vóór de inwerkingtreding van de WHW zijn voorgelegd aan de toenmalige beroepscommissies. Het artikellid bepaalt voorts dat dergelijke geschillen dan worden geacht te zijn voorgelegd aan de commissies van beroep voor de examens, bedoeld in artikel 7.60 van de WHW. De commissies van beroep voor de examens zijn evenwel geen rechterlijke instanties. Dat betekent dat het denkbaar is dat nog steeds gerechtelijke procedures ten overstaan van de bestuursrechter of burgerlijke rechter aanhangig zijn over uitspraken van commies van beroep voor de examens, gebaseerd op «oud recht». Of dat daadwerkelijk het geval is, onttrekt zich aan mijn waarneming. Doch duidelijk is daarmee dat de bepalingen van artikel 16.51, tweede lid, voorlopig nog niet kunnen worden gemist.
Deze bepaling wordt dus in hoofdstuk 16 gehandhaafd (nieuw artikel 16.20). Expiratie daarvan is op middellange termijn aan de orde. Daartoe strekken onderdeel C van Artikel II en Artikel XXI, derde lid, van dit wetsvoorstel.
Artikel 16.84 schept de verplichting tot evaluatie van de WHW vijf jaren na de inwerkingtreding. Aan die verplichting is voldaan bij brief van de toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 16 september 1997 aan de voorzitters van de beide kamers van de Staten-Generaal (Kamerstukken II 1997/98, 25 615, nr. 1).
De wettelijke bepalingen voor het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek worden overigens gedurig op hun werking en bruikbaarheid beoordeeld, zowel vanuit de praktijk als periodiek in het HOOP. Voor het voldoen aan een verzoek van het parlement om de werking van een wet geheel of gedeeltelijk aan een nader onderzoek te onderwerpen is bovendien geen wettelijke bepaling vereist. Artikel 16.84 bevat niet langer enige meerwaarde.
Artikel 16.85 bevat de bepaling dat de WHW in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.
Aan die bepaling is uitvoering gegeven bij de koninklijke besluiten van 5 april 1993 (Stb. 224), 6 juli 1993 (Stb. 400) en 19 november 1994 (Stb. 827), waarmee alle artikelen van de WHW daadwerkelijk in werking zijn gesteld. Artikel 16.85 is daarmee uitgewerkt en kan daarom komen te vervallen.
Paragraaf 3 De bepalingen van het nieuwe hoofdstuk 16
Zoals in paragraaf 2 van dit hoofdstuk (onder paragraaf 2.1. Algemeen) reeds is aangegeven, is hoofdstuk 16 opgeschoond en zijn daaruit alle uitgewerkte overgangs- en invoeringsbepalingen verwijderd. Deze aanpak heeft onder meer geleid tot een geheel nieuw en minder omvangrijk hoofdstuk 16. Hierin is nog een aantal noodzakelijke voorzieningen voor bepaalde tijd vastgelegd. De artikelen van dit nieuwe hoofdstuk 16 hebben met elkaar gemeen dat hun inhoud sinds de inwerkingtreding van de WHW in hoofdstuk 16 voorkomt. De artikelen worden hieronder toegelicht.
In dit artikel is bepaald dat de artikelen 16.3 tot en met 16.9 en 16.11 tot en met 16.17 van tijdelijke aard zijn. Zij vervallen op bij koninklijk besluit te bepalen tijdstippen. Ook de artikelen 16.2 en 16.10 zijn van tijdelijke aard, doch de werkingsduur van die artikelen is reeds in de artikelen zelf vastgelegd. De expiratie van artikel 16.18 is geregeld doordat het artikel volgens dit wetsvoorstel komt te vervallen op 1 september 2005.
Artikel 16.26, derde lid, van de WHW voorziet in een afwijkende bekostigingsregeling van tijdelijke aard voor vrijwel alle opleidingen op het gebied van de kunst, de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst, de voortgezette kunstopleidingen en de voortgezette opleidingen bouwkunst. Deze regeling kan nog niet worden gemist. In de eerdergenoemde nota's «Zicht op kwaliteit» en «Meer zicht op kwaliteit» zijn maatregelen aangekondigd die een bijzonder berekeningswijze voor de rijksbijdrage ten behoeve van het kunstonderwijs behelzen. De algemene berekeningswijze van artikel 2.5 van de WHW is dus voor het kunstonderwijs nog niet geheel toepasselijk. De genoemde nota's belichamen daarnaast het streven van de regering om te komen tot één bekostigingswijze voor het gehele hoger beroepsonderwijs, dus met inbegrip van het kunstonderwijs. De thans voorgestelde verlenging van de werkingsduur van het oorspronkelijke artikel 16,26, derde lid, van de WHW houdt rekening met de mogelijkheid dat dat streven niet eerder van met ingang van 2008 is verwezenlijkt.
Voorts wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de uitzonderingspositie van de opleiding expressie door woord en gebaar en de opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad in tekenen, handvaardigheid en textiele werkvormen te schrappen. Weliswaar bestaat niet het voornemen de specifieke toepassingsmogelijkheden van artikel 16.2 voor deze opleidingen te benutten, doch dat geldt binnenkort voor meer opleidingen en lerarenopleiding op het gebied van de kunst. Handhaving van die uitzonderingspositie zou dus alleen misverstanden oproepen.
Voor de toelichting op dit artikel verwijs ik naar mijn uiteenzetting dienaangaande bij artikel 16.26 (bestaand) in de vorige paragraaf van dit hoofdstuk.
Voor de toelichting op dit artikel verwijs ik naar mijn uiteenzetting bij artikel 16.1, eerste lid, onder d (bestaand) onder het hoofdje ad 2° in de vorige paragraaf van dit hoofdstuk.
Ingevolge artikel 16.10, derde lid, onder b, van de WHW, voorzover het artikel D.6 van de Invoeringswet W.H.B.O. betreft, behouden de op 31 juli 1986 bestaande bewijzen van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding tijdelijk hun geldigheid. Deze overgangsrechtelijke voorziening wordt gehandhaafd. Dit is van belang voor degenen die als docent in het hoger beroepsonderwijs werkzaam zijn en voor hen die aan een hogeschool wensen te worden benoemd en derhalve aan de benoembaarheidseisen, bedoeld in artikel 4.8, moeten voldoen.
Eveneens op grond van artikel 16.10, derde lid, onder b, van de WHW, voorzover het betreft artikel D.9 van de Invoeringswet W.H.B.O., behouden zij die aan de toepassing van artikel 114a van de Overgangswet W.V.O. rechten ontlenen met betrekking tot de voortzetting van een betrekking aan een hogeschool, deze rechten onder de werking van de WHW. Deze voorziening van overgangsrechtelijke aard wordt gehandhaafd.
Het doel en de reikwijdte van het nieuwe artikel 16.7 is reeds aangegeven in mijn bespreking van het bestaande artikel 16.23, derde lid, in de vorige paragraaf. Ik verwijs daarnaar.
Op grond van artikel 16.10, eerste lid onder b, van de WHW is voor de initiële lerarenopleidingen artikel E.20 van de Invoeringswet W.H.B.O. voor wat betreft de vooropleidings- en toelatingseisen tijdelijk van kracht gebleven. Dit houdt in dat de desbetreffende voorschriften uit de Tijdelijke regeling h.b.o.-opleidingen op de lerarenopleidingen van toepassing zijn. Zoals eerder in deze memorie is aangegeven, wordt deze regeling, gelet op de rechten van betrokkenen en de huidige lerarentekorten, vooralsnog gehandhaafd.
Uit een oogpunt van rechtszekerheid en transparantie is er voor gekozen de aanvullende en afwijkende vooropleidingseisen in een ministeriële regeling op grond van het onderhavige artikel vast te leggen. Als voorbeeld van een gelijkwaardige vooropleiding kan worden genoemd de akte van bekwaamheid als kleuterleidster. Voorbeeld van een afwijkende vooropleidingseis is de zogenoemde mts-verklaring.
Artikel 16.10, zesde lid, van de WHW bepaalt dat ten aanzien van de hogere kaderopleiding pedagogiek de Tijdelijke regeling h.b.o.-opleidingen op het punt van de vooropleidings- en toelatingseisen van toepassing blijft. Het desbetreffende voorschrift bevat een afwijkende toelatingsregeling: uitsluitend de bezitters van de getuigschriften van drie initiële opleidingen kunnen in beginsel naar de hogere kaderopleiding doorstromen. Deze regeling wordt gehandhaafd, met dien verstande dat deze voor een van de getuigschriften (akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in pedagogiek A) in de tijd is beperkt. De akte van bekwaamheid kan namelijk niet meer worden behaald.
Verwezen wordt verder naar de toelichting bij onderdeel DDD (artikel 7.31, vierde lid).
Op grond van artikel 16.9, tweede lid, van de WHW zijn de voorschriften uit de Tijdelijke regeling h.b.o.-opleidingen betreffende de zogenoemde mts-verklaring tijdelijk van kracht gebleven. Deze tijdelijke voorziening wordt vooralsnog gehandhaafd, en wel tot het studiejaar 2004–2005. Dit hangt samen met het feit dat de overgangsrechtelijke voorziening voor de gediplomeerden van het middelbaar beroepsonderwijs «oude stijl», zoals vastgelegd in artikel VI, onderdeel H, van de wet van 2 juli 1997 (Stb. 322), na het studiejaar 2003–2004 is uitgewerkt. Het is dan ook gerechtvaardigd om met ingang van het studiejaar 2004–2005 de toelating op grond van afwijkende vooropleidingseisen te beëindigen. Om die reden voorziet dit wetsvoorstel ook in expiratie van artikel 16.10 door middel van de artikelen II, onderdeel C, en XXI, derde lid, van dit wetsvoorstel.
Artikel 16.10, eerste lid, onder b, van de WHW handhaaft voor een bepaalde periode onder meer artikel E.24, eerste lid, van de Invoeringswet W.H.B.O.. Ingevolge dit artikellid blijven de artikelen 9 en 10 van het Besluit opleiding leraren basisonderwijs op de opleiding tot leraar basisonderwijs van toepassing. Genoemde artikelen hebben betrekking op de eindtermen en de breedte daarvan. Tot het moment waarop de beroepsvereisten voor de leraar primair onderwijs in het kader van het in voorbereiding zijnde voorstel voor een Wet beroepen in het onderwijs zijn vastgesteld, worden de voorschriften betreffende de eindtermen voor de opleiding tot leraar basisonderwijs gehandhaafd.
Op grond van artikel 16.7 van de WHW is de regeling betreffende de voorbereidende periode kunstonderwijs voor onbepaalde tijd gehandhaafd. Deze regeling wordt, zij het tijdelijk, in dit wetsvoorstel gehandhaafd en binnen afzienbare tijd overgebracht naar het in voorbereiding zijnde voorstel van wet ter uitvoering van de in de nota «Meer zicht op kwaliteit» aangekondigde maatregelen.
Artikel 16.13 houdt de overname in van artikel 75 van de WHBO, dat in artikel 16.11, eerste lid, van de WHW overgangsrechtelijk was gehandhaafd. Artikel 75 van de WHBO had betrekking op bestuursoverdracht van openbare hogescholen.
Het eerste lid kent de bestuursraad van een openbare hogeschool dan wel de rechtspersoon die een openbare hogeschool in stand houdt, de bevoegdheid toe de instandhouding van die hogeschool over te dragen aan een andere rechtspersoon die bevoegd is een openbare hogeschool in stand te houden.
Het tweede lid schrijft voor dat de overdracht van de instandhouding van een openbare hogeschool plaatsvindt bij notariële akte. Bestanddelen van de akte zijn verder in elk geval de overdracht van de rechten betreffende gebouwen, terreinen en roerende zaken, en de bepaling dat het personeel van de hogeschool bij de nieuwe instelling in een gelijke betrekking wordt aangesteld. Door het gebruik van de term «rechten» wordt rekening gehouden met de mogelijke situatie dat het betrokken instellingsbestuur geen eigenaar is van een of meer van de gebouwen van de instelling.
In het derde lid zijn de rechtsgevolgen van de overdracht geregeld. De verkrijgende rechtspersoon treedt in alle rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger, voorzover deze uit de wet voortvloeien. De term «de wet» heeft betrekking op WHW doch ook andere Nederlandse wetten in materiële zin voorzover die van toepassing zijn. Als voorbeeld kan ik wijzen op de verplichting om (achterstallige) premies af te dragen voor de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen of op het recht om geldvorderingen die de rechtsvoorganger bezat, op te eisen.
In artikel 16.14 wordt artikel 90 van de WHBO overgenomen, welke bepaling in artikel 16.11, eerste lid, van de WHW overgangsrechtelijk was gehandhaafd. Dit artikel betreft de overdracht van de instandhouding van een bijzondere hogeschool. De bepalingen zijn naar hun strekking gelijk aan die van artikel 75 van de WHBO en stemmen dus overeen met de bepalingen van artikel 16.13, dat hiervoor is toegelicht.
Artikel 16.15 is ontleend aan artikel 128 van de WHBO, op grond waarvan de minister de bevoegdheid bezat omzetting, splitsing of verplaatsing van een hogeschool goed te keuren en aan zijn goedkeuring voorwaarden te verbinden.
Ook deze in artikel 16.11, eerste lid, van de WHW overgangsrechtelijk gehandhaafde bepaling wordt gehercodificeerd. Aan de goedkeuringsbevoegdheid blijft behoefte bestaan, omdat de rechtshandelingen belangrijke effecten kunnen sorteren op het geheel aan onderwijsvoorzieningen in het hoger beroepsonderwijs.
In artikel 16.11, lid 1a, van de WHW is een regeling getroffen voor de gevolgen van de splitsing van een rechtspersoon die een bijzondere hogeschool in stand houdt. Deze regeling wordt door artikel 16.16 gehandhaafd. Ik verwijs verder naar de behandeling van artikel 16.11, lid 1a, in de volgende paragraaf van deze memorie van toelichting.
Op grond van artikel 16.11, tweede tot en met vierde lid, van de WHW wordt de bijlage van de WHW in geval van omzetting, splitsing, verplaatsing, samenvoeging, opheffing of bestuursoverdracht van een hogeschool dan wel ingeval van splitsing van een rechtspersoon die een bijzondere hogeschool in stand houd, geacht terstond te zijn aangepast aan de desbetreffende wijziging. Sedert de inwerkingtreding van de WHW is daarvan dikwijls gebruikgemaakt. Ook wijzigingen van de namen van instellingen of de rechtspersonen die deze in stand houden (zie artikel 1.8, derde lid), worden «automatisch» in de bijlage verwerkt. Deze bepalingen worden gehandhaafd – zoals Ik in de vorige paragraaf van deze memorie heb uiteengezet – en overgebracht naar het nieuwe artikel 16.17.
Voor de toelichting op dit artikel verwijs ik naar de uiteenzetting bij het bestaande artikel 16.51 van de WHW in de vorige paragraaf.
De expiratie van dit artikel is geregeld in de artikelen II, onderdeel C, en XXI, derde lid, van dit wetsvoorstel.
Paragraaf 4 De bepalingen van hoofdstuk 17
Sedert de totstandkoming van de WHW in 1993 is deze wet alweer ruim vijftig maal gewijzigd. In vele wijzigingswetten van de WHW zijn invoerings- en overgangsbepalingen opgenomen. Inmiddels is een groot gedeelte daarvan uitgewerkt. Thans wordt voorgesteld de bepalingen die nog van kracht zijn, op te nemen in een toegevoegd hoofdstuk 17. Hierop bestaan twee uitzonderingen. De eerste behelst dat sectoroverstijgend overgangsrecht onaangeroerd is gelaten. Hetzelfde geldt voor overgangsrecht in wetgeving die onder verantwoordelijkheid van andere ministeries tot stand is gebracht, voorzover die een generieke werking bezit. Voor het overige is de aanpak zoals die is uiteengezet in paragraaf 2 van dit hoofdstuk, ook bij deze hercodificatie toegepast.
Hoofdstuk 17 is verdeeld in paragrafen die corresponderen met de verschillende wijzigingswetten. De chronologie van die wijzigingswetten is aangehouden, doch binnen de paragrafen wordt de logische volgorde van de WHW-artikelen in acht genomen. Daardoor kan hoofdstuk 17 als «aanbouwhoofdstuk» worden gebruikt. Het is dus de bedoeling bij komende wijzigingswetten van de WHW de invoerings- en overgangsbepalingen direct in hoofdstuk 17 op te nemen.
In het vervolg van deze paragraaf worden de gehercodificeerde overgangsbepalingen titelsgewijs toegelicht. In paragraaf 6 van dit hoofdstuk wordt vervolgens uiteengezet welke van de Romeins genummerde artikelen van wijzigingswetten ik voorstel te laten vervallen (sommige daarvan keren dus in hoofdstuk 17 terug), alsmede de beweegredenen dienaangaande. Deze volgorde is logisch, omdat de vervallenverklaringen zelf (eveneens) met Romeinse cijfers zijn aangeduid. De artikelsgewijze toelichting van dit wetsvoorstel volgt op die manier dus de volgorde van het wetsvoorstel.
Titel 1. Wet van 25 januari 1996 (Stb. 172)
In de wet van 25 januari 1996 (Stb. 172) werd de hogeschool Wageningen, uitgaande van de Stichting «Stoas» toegevoegd aan de hogescholen die op grond van artikel 1.8, eerste lid, van de WHW worden bekostigd. In het eerste lid van artikel IV van die wet was een bepaling opgenomen op grond waarvan van degene die in enig jaar als student wordt ingeschreven aan een opleiding van die hogeschool en die voor de inwerkingtreding van de eerder genoemde wet (1 augustus 1995) ook al als student was ingeschreven, de voor dat tijdstip met goed gevolg afgelegde examenonderdelen en de examenonderdelen waarvoor geheel of gedeeltelijk vrijstelling is verleend, door de desbetreffende examencommissie van die hogeschool worden uitgedrukt in studiepunten.
Aangezien deze bepaling nog steeds van kracht is, is deze opgenomen in artikel 17.1.
Deze bepaling vervalt met ingang van 1 september 2005 . Hiertoe strekken de artikelen II, onderdeel C, en XXI, derde lid. De verwachting is dat degenen die voor de inwerkingtreding van de wet van 25 januari 1996 zijn gestart met een opleiding aan de hogeschool Wageningen dan hun opleiding zullen hebben afgerond. Mochten er na 1 september 2005 nog studenten zijn die alsnog hun opleiding willen voltooien, dan heeft de examencommissie op grond van artikel 7.13, tweede lid, onder k, de mogelijkheid reeds eerder afgelegde examenonderdelen door de bepalingen van de toepasselijke onderwijs- en examenregeling uit te drukken in studiepunten.
Titel 2. Wet van 28 maart 1996 (Stb. 226)
In de wet van 28 maart 1996 (Stb. 226) werden onder meer de collegegeldbepalingen in de WHW aangepast. De hoogte van het collegegeld voor voltijdse opleidingen werd afhankelijk gemaakt van het ontvangen van studiefinanciering op grond van de toenmalige Wet op de studiefinanciering. Een student die studiefinanciering ontving, betaalde het wettelijke collegegeld. Andere studenten waren het collegegeld verschuldigd dat door de instelling werd vastgesteld. Op grond van artikel V van deze wet is deze bepaling niet van toepassing op studenten die vallen onder de werking van artikel V van de wet van 29 mei 1991, Stb. 281 (Heroriëntering WSF I). Hierbij gaat het om studenten die vóór 1 augustus 1991 in verband met het volgen van wetenschappelijk onderwijs of hoger beroepsonderwijs studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering ontvingen dan wel voor 1 oktober 1986 studiefinanciering zouden hebben ontvangen, indien de Wet op de studiefinanciering eerder in werking zou zijn getreden. Aangezien nog steeds een gering aantal van deze studenten is ingeschreven, kan deze bepaling nog niet vervallen. De inhoud van deze bepaling wordt daarom tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip opgenomen in artikel 17.2.
Over het oorspronkelijke artikel VI van deze wet wordt opgemerkt dat dit artikel op grond van artikel IV van de wet van 28 maart 1996 (Stb. 227) is vervallen. Deze bepaling is toen vervangen door een nieuw artikel VI en er is op dat moment een artikel VIa toegevoegd. Dit zijn geen overgangsbepalingen van de WHW, maar overgangsbepalingen van de Wet op de studiefinanciering. Ook voor dit artikel gold dat deze bepaling alleen van toepassing is op studerenden die vielen onder artikel V van de eerder genoemde wet van 29 mei 1991.
Titel 3. Wet van 4 juli 1996 (Stb. 434)
In de wet van 4 juli 1996 (Stb. 434) werd de WHW gewijzigd in verband met de bevordering van de kwaliteit en de studeerbaarheid van het hoger onderwijs. In artikel 7.51 van de WHW werden de bepalingen van het afstudeerfonds daarom ook gewijzigd. In het eerste lid werd opgenomen voor welke gevallen het instellingsbestuur van een hogeschool of universiteit een voorziening moet treffen ter financiële ondersteuning van studenten. In artikel 7.51, eerste lid, onder c, betrof het de student die op grond van artikel 17a, tweede en volgende leden, van de Wet op de studiefinanciering niet langer aanspraak kon maken op studiefinanciering op de voet van de artikelen 15 tot en met 16a van die wet. Aangezien deze omstandigheden zich ook kunnen voordoen ten aanzien van een studerende die valt onder de werking van artikel VI van de wet van 28 maart 1996 (Stb. 226), is in artikel III van de eerdergenoemde wet van 4 juli 1996 deze studerende gelijk gesteld met een student als bedoeld in artikel 7.51, eerste lid, onder c, Aangezien nog steeds een gering aantal van deze studenten is ingeschreven, kan deze bepaling nog niet vervallen. De inhoud van deze bepaling wordt daarom tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip opgenomen in artikel 17.3.
Titel 4. Wet van 10 april 1997 (Stb. 162)
Voor de toelichting op artikel 17.4 verwijs ik naar de toelichting op artikel 16.6 van de WHW (bestaand) in paragraaf 2 van dit hoofdstuk.
Titel 5. Wet van 2 juli 1997 (Stb. 332)
In de wet van 2 juli 1997 (Stb. 322) werden de Wet op het voortgezet onderwijs, de WHW en de Wet educatie en beroepsonderwijs gewijzigd in verband met verbetering van de aansluiting van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en het hoger algemeen voortgezet onderwijs en werden daartoe de profielen in het voortgezet onderwijs ingevoerd. Artikel VI, onderdelen G en H, van die wet bevatte overgangsregels voor de vooropleidingseisen in het hoger onderwijs van degene die in het bezit zijn van een «oud» diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen voortgezet onderwijs (onderdeel G) en een «oud» diploma van een opleiding middelbaar beroepsonderwijs of van een opleiding deeltijds middelbaar beroepsonderwijs voor zover die opleidingen uitsluitend of mede zijn gericht op doorstroming naar het hoger beroepsonderwijs (onderdeel H). Deze bepalingen werken nog tot en met het studiejaar 2004–2005 respectievelijk 2003–2004, zodat de inhoud van deze bepalingen tot die tijd wordt opgenomen in artikel 17.5 respectievelijk artikel 17.6.
Door in de artikelen 17.5 en 17.6 telkens in het tweede lid artikel 7.57f, tweede lid, van overeenkomstige toepassing te verklaren wordt verzekerd dat bezitters van een deficiënt diploma oude stijl – met goedvinden van het instellingsbestuur – alsnog aan de loting voor een fixusopleiding kunnen deelnemen in de gevallen waarin, na afronding van de normale selectieprocedure, nog opleidingsplaatsen onbezet zijn gebleven.
Titel 6. Wet van 2 april 1998 (Stb.218)
Artikelen 17.7 tot en met 17.9
In de wet van 2 april 1998 werden de wijzigingen in de WHW en de Wet op de studiefinanciering aangebracht die voortvloeiden uit de in het HOOP 1996 aangekondigde maatregelen. In de artikelen IV tot en met VIId van die wet waren enige overgangsmaatregelen opgenomen. De overgangsmaatregelen die zijn opgenomen onder de artikelen V, VI en VII zijn nog niet uitgewerkt. De inhoud van deze artikelen is opgenomen in Titel 6.
In artikel 17.7, eerste lid, (was artikel VI van de wet van 2 april 1998) wordt aan studenten in het hoger beroepsonderwijs die voor het studiejaar 1998–1999 gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid zelf een examenprogramma vast te stellen tot en met 31 augustus 2004 de mogelijkheid geboden de opleiding met dit examenprogramma af te ronden. In het tweede en derde lid van artikel 17.7 is de inhoud opgenomen van artikel 8 van de wet van 14 mei 1998 (Stb.281) die aan artikel VI van de eerstgenoemde wet nog twee nieuwe leden toevoegde. Hierbij ging het om opleidingen waarvoor artikel 7.3, vierde lid, nog gedurende een bepaalde periode van kracht zou blijven. Inmiddels is de naam van een groot deel van deze opleidingen gewijzigd (zie de bijlage bij de WHW). In de tekst van deze artikelleden is derhalve van de huidige namen uitgegaan.
Artikel 17.8, eerste lid (was artikel VII van de wet van 2 april 1998), bevat de mogelijkheid om tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip opleidingen te verzorgen met een studielast van minder dan 168 studiepunten voorzover deze opleidingen op 31 augustus 1998 reeds aan de desbetreffende instellingen waren verbonden.
In artikel 17.9 (was artikel V van de wet van 2 april 1998) ten slotte worden de artikelen 7.31a en 7.31b van de WHW buiten toepassing verklaard voor hbo-studenten en extraneï die voor het studiejaar 1998–1999 waren ingeschreven aan een hogeschool tot en met het einde van het studiejaar 2003–2004. Deze bepalingen hebben betrekking op vrijstellingen die verkregen kunnen worden van het afleggen van tentamens op grond van het bezit van bepaalde diploma's beroepsonderwijs.
In de artikelen II, onderdelen A en C, en XXI, derde en vijfde lid, van dit wetsvoorstel is geregeld op welke tijdstippen deze artikelen vervallen.
Titel 7 Wet van 10 december 1998 (Stb. 733)
In de wet van 10 december 1998 (Stb. 733) waren wijzigingen van onder meer de WHW opgenomen in verband met de ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen. In artikel 16.10a van de WHW werd toen een bepaling opgenomen die tijdelijke garanties bevatte voor door academische ziekenhuizen ten behoeve van de educatieve voorziening over te nemen personeel. Deze bepaling hoort in de nieuwe opzet van hoofdstuk 16 en de introductie van een afzonderlijk hoofdstuk voor overgangsbepalingen van de wijzigingswetten van de WHW niet langer thuis in hoofdstuk 16. De inhoud van deze bepaling is daarom opgenomen in artikel 17.10.
Titel 8 Wet van 3 april 1999 (Stb. 170)
De wet van 3 april 1999 (Stb. 170) bevatte in artikel IV een evaluatiebepaling van de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk van het bij die wet gewijzigde systeem van selectie voor opleidingen waarvoor een toelatingsbeperking is vastgesteld. Hierbij werd het onder meer mogelijk gemaakt dat instellingen een bepaald percentage van de beschikbare plaatsen toewijzen aan door hen zelf geselecteerde gegadigden. Deze evaluatie moet drie jaar nadat artikel 7.57e van de WHW van toepassing is geworden aan de Staten-Generaal worden aangeboden. Ik stel vast dat die toepassing voor het eerste is gegeven met ingang van 1 september 2000, het tijdstip waarop decentraal geselecteerden voor het eerst zijn ingeschreven voor fixusopleidingen. Ik stel voor deze evaluatieverplichting nu over te brengen naar artikel 17.11, eerste lid.
De wet van 3 april 1999 bevat tevens een artikel III waarvan de werking afhankelijk is gesteld van het tijdstip van presentatie van het evaluatierapport. Krachtens dat artikel vervalt artikel 7.57c, vierde lid, van het WHW. Dat is de hardheidsclausule ten behoeve van uitgelote gegadigden. Het desbetreffende artikellid vervalt op bij koninklijk besluit te bepalingen tijdstip dat echter niet binnen twee maanden na het verschijnen van het evaluatierapport mag liggen. Aldus heeft het parlement de gelegenheid zich op dit punt nog nader uit te spreken. Artikel III van de wet van 3 april 1999 wordt overgebracht naar het tweede lid van artikel 17.11.
Titel 9 Wet van 29 juni 2000 (Stb. 286)
De wijziging van artikel 7.51 van de WHW door de Wet studiefinanciering 2000 is gepaard gegaan met een overgangsvoorziening voor tempobeursstudenten, die is verwoord in een toevoeging aan hoofdstuk 16 van de WHW van een artikel 16.9b (zie artikel 13.14, onderdeel T, van de Wet studiefinanciering 2000). Anders dan voor prestatiebeursstudenten blijft voor het slinkende «cohort» van tempobeursstudenten immers nog behoefte bestaan aan de verplichting voor instellingsbesturen om studenten die door bijzondere omstandigheden de jaarlijkse temponorm niet behalen, schadeloos te stellen. Volgens de systematiek van dit wetsvoorstel wordt dit overgangsrecht thans overgebracht naar hoofdstuk 17 van de WHW.
Paragraaf 5 Artikelen II tot en met IV
Artikel II (Expiratiebepalingen)
In Artikel II van dit wetsvoorstel zijn wijzigingen van de WHW bijeengebracht die niet in Artikel I passen. Het betreft in alle gevallen expiratie van overgangsrechtelijke bepalingen uit de hoofdstukken 16 en 17 van de WHW. In de eerdere paragrafen van dit hoofdstuk van deze memorie van toelichting is daarop reeds gewezen.
Artikel II is in onderdelen gesplitst zodat in het inwerkingtredingsartikel van dit wetsvoorstel (Artikel XXI), door verwijzing naar die onderdelen, steeds het juiste expiratietijdstip kan worden aangegeven.
Artikel IV (Wijzigingen in de Wet studiefinanciering 2000)
Voor de terminologische verbetering in de verwijzing naar de bijlage van de WHW in onderdeel a van artikel 2.8 van de Wet studiefinanciering 2000 verwijs ik naar de toelichting op onderdeel C van Artikel I.
Voorts worden de artikelen 2.8 en 2.9 van de Wet studiefinanciering 2000 aangepast aan de wijzigingen van de artikelen 6.5 en 6.10 van de WHW volgens Artikel I van dit wetsvoorstel alsmede aan de uitbreiding die artikel 6.9 van de WHW heeft ondergaan, doordat de categorie van de overgangsrechtelijk aangewezen instelling, bedoeld in artikel 16.14 van de WHW, daarin zijn opgenomen. Van de gelegenheid is bovendien gebruik gemaakt door in beide artikelen van de Wet studiefinanciering 2000 verwijzingen te verbeteren. Het betreffen overigens louter technische aanpassingen.
Voorts worden de artikelen 5.6 en 10.5 van de Wet studiefinanciering 2000 aangepast, omdat de hogere kaderopleiding pedagogiek ook in voltijdse vorm kan worden aangeboden. Zie ook de aanpassing van artikel 7.4, derde lid, derde volzin, van de WHW volgens dit wetsvoorstel. Ik acht het zonder meer redelijk dat studenten die de voltijdse variant van deze voortgezette hbo-opleidingen volgen, aanspraak krijgen op een jaar verlenging van de prestatiebeurs. Dat geldt immers ook voor de studenten aan de overige voortgezette hbo-opleidingen. Er is waarschijnlijk nog een zeer kleine groep studenten die een tempobeurs ontvangen en die nog de voltijdse hogere kaderopleiding pedagogiek willen gaan volgen. Ook voor deze studenten geldt dat zij aanspraak hebben op verlenging van de tempobeurs met één jaar.
Artikel IV (Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De voorgestelde wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 strekt ertoe de twee bepalingen in die wet waarin naar artikel 16.9b van de WHW wordt verwezen, aan te passen aan de verplaatsing van dat artikel naar hoofdstuk 17 van de WHW (artikel 7.12). Het gaat daarmee dus om een zuiver technische aanpassing van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Paragraaf 6 Artikelen V tot en met XXI
Artikel V (Artikelen II en III van de wet van 11 november 1993, Stb. 628)
Artikel II van de wet van 11 november 1993 (Stb. 628) kan vervallen, omdat deze bepaling naar zijn aard is uitgewerkt. Dit artikel bevat de regelingen die noodzakelijk waren om de overgang van het economisch claimrecht naar de hogescholen mogelijk te maken. In het derde lid van dit artikel was de grondslag opgenomen voor de algemene maatregel van bestuur waarin een algemene berekeningswijze zou worden vastgesteld voor de berekening van het aan het Rijk te betalen bedrag. Aangezien deze grondslag komt te vervallen, komt daarmee ook het Besluit berekeningswijze deelnamesommen (Stb.1993, 669) formeel te vervallen, ofschoon ook dat besluit naar aard en inhoud reeds was uitgewerkt.
Artikel III van de eerdergenoemde wet is eveneens uitgewerkt en kan daarom vervallen. Dit artikel bepaalde dat de minister uiterlijk op 31 december 1993 een bedrag van 55 miljoen gulden in het waarborgfonds hogescholen zou storten, ten einde de overname van het economisch claimrecht door de hogescholen te vergemakkelijken.
Artikel VI (Artikel II van de wet van 21 december 1994, Stb. 942)
In deze wet werd de decentralisatie van regelgeving op arbeidsvoorwaardelijk terrein in de WHW opgenomen. Artikel II van deze wet kan vervallen omdat de onderdelen van deze bepaling inmiddels zijn uitgewerkt.
In onderdeel A werd een voorziening getroffen voor het geval het bestuur van een openbare instelling op het moment van inwerkingtreding van de wet voor het personeel van die instelling geen bepalingen omtrent aanstelling, benoeming, schorsing, disciplinaire maatregelen en ontslag had vastgesteld. Deze situatie doet zich inmiddels niet meer voor, zodat deze bepaling nu dient te vervallen.
In onderdeel B was een voorziening getroffen voor het geval dat het instellingsbestuur nog geen overeenstemming had bereikt met organisaties voor overheids- en onderwijspersoneel over de wijze van het voeren van het overleg over aangelegenheden van algemeen belang die betrekking hebben op de bijzondere rechtstoestand van het personeel van de desbetreffende instelling. Ook deze bepaling is inmiddels uitgewerkt en kan daarom vervallen.
Artikel VII (Artikel II van de wet van 4 mei 1995, Stb. 263)
In artikel II van de wet van 4 mei 1995 (Stb. 263) werd de vaststelling van de arbeidsmarktfixus voor de opleiding geneeskunde voor de studiejaren 1994–1995 en 1995–1996 eenmalig bij wet vastgesteld. Deze bepalingen zijn inmiddels naar hun aard uitgewerkt en kunnen daarom vervallen.
Artikel VIII (Artikelen III, IV en V van de wet van 18 mei 1995, Stb. 306)
In de wet van 18 mei 1995 werd de studielast verlengd van enkele technische opleidingen en enkele opleidingen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, door deze studielast op grond van artikel 7.4, zesde lid, te verhogen tot 210 studiepunten. De opleidingen waarvan op deze manier de studielast werd verhoogd, hoefden niet te worden getoetst door de ACO, bedoeld in artikel 6.3 van de WHW. Aangezien deze bepaling naar zijn aard is uitgewerkt kan artikel III van deze wet vervallen.
Het eerste lid van artikel V bepaalde dat de wijzigingen die in artikel II van deze wet zijn aangebracht in de Wet op de studiefinanciering, niet van toepassing zijn op studerenden die op de datum van inwerkingtreding van die wet studiefinanciering ontvingen voor het volgen van hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs. Deze bepaling is inmiddels opgenomen in de Wet studiefinanciering 2000 (artikel 10.8) en dient daarom uit de wet van 18 mei 1995 te worden geschrapt.
In het tweede lid van artikel V werd aan instellingen waarvan de studielast van de opleidingen werd verlengd op grond van artikel 7.4, zesde lid, WHW, opgedragen voor de studenten die vóór de aanvang van het studiejaar 1995/1996 reeds waren aangevangen met één van die opleidingen, de gelegenheid te geven in ieder geval tot 1 september 2000 het afsluitend examen van die opleiding af te leggen op grond van de bepalingen van de WHW zoals die luidden op 1 september 1995. Aangezien deze termijn inmiddels is verstreken kan deze bepaling vervallen.
Artikel IV van deze wet strekt ertoe de zogenoemde «Schopenhauerroute» te dichten. Onder die «route» wordt verstaan de mogelijkheid om langs oneigenlijke weg een jaar extra studiefinanciering te verwerven door zich voor een tweede opleiding in te laten schrijven met een hoger studielast dan de opleiding die men nog niet heeft afgerond, dit zonder de bedoeling aan die tweede opleiding feitelijk deel te nemen. Dit kon via de opleidingen voor wijsgeer van een bepaald wetenschapsgebied (artikel 7.4, derde lid) met een studielast van 210 studiepunten. Vandaar de naam «Schopenhauer». Voor een nadere toelichting op artikel IV kan ik nog verwijzen naar de toelichting op de nota van wijziging bij het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op de studiefinanciering inzake verlenging cursusduur technische opleidingen en opleidingen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving in het wetenschappelijk onderwijs (Kamerstukken II, 1994/95, 23 703, nr. 6).
Er zijn nog enkele studenten die van de Schopenhauerroute gebruik zouden kunnen maken. Deze bepaling kan daarom vooralsnog niet vervallen. De Wet studiefinanciering 2000 kan hierin niet voorzien, aangezien het hier gaat om studenten die vóór 1 augustus 1991 voor het eerst voor het volgen van hoger onderwijs studiefinanciering ontvingen op grond van de Wet op de studiefinanciering. Het overgangsrecht dat in hoofdstuk 10 van de Wet studiefinanciering 2000 is opgenomen, strekt zich niet uit tot die belanghebbenden.
De artikelen III en V van de wet van 18 mei 1995, Stb. 306, kunnen worden geschrapt, artikel IV nog niet. Voor dit doel is artikel VIII in twee onderdelen gesplitst. Onderdeel B vervalt, blijkens artikel XXI, vijfde lid, op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Artikel IX (Artikelen II, III, IV, V en VI van de wet van 25 januari 1996, Stb. 172)
In de wet van 25 januari 1996 (Stb. 172) werd de hogeschool Wageningen, uitgaande van de Stichting «STOAS», toegevoegd aan de hogescholen die op grond van artikel 1.8, eerste lid, worden bekostigd. In artikel II van die wijzigingswet werd de registratieprocedure in het Centraal register hoger onderwijs geregeld. Deze bepaling is naar zijn aard uitgewerkt en kan daarom vervallen.
Artikel III van die wet bepaalde dat de in artikel 7.38 van de WHW opgenomen inschrijvingsduur niet van toepassing was voor degene die voor 1 augustus 1993 was ingeschreven aan een vijfjarige opleiding verbonden aan een op grond van de Experimentenwet onderwijs bekostigd instituut voor de agrarische opleiding van leraar. Aangezien de bepalingen omtrent verblijfsduurbeperking zijn afgeschaft in de wet van 28 maart 1996 (Stb. 226) dient deze bepaling te vervallen.
Artikel IV, eerste lid, vervalt eveneens. Aangezien deze bepaling nog steeds van kracht is, zal de inhoud van deze bepaling worden opgenomen in artikel 17.1 van de WHW. Zie hiervoor de toelichting bij dit artikel.
Het tweede lid van dit artikel bepaalde dat de artikelen 7.8 en 7.30 waarin op dat moment de bepalingen ten aanzien van het studieadvies waren opgenomen, niet van toepassing waren op de studenten die in het studiejaar 1994–1995 waren ingeschreven aan de hogeschool te Wageningen, uitgaande van de Stichting «STOAS». Deze bepaling is uitgewerkt, aangezien het geven van een studieadvies op dat moment beperkt was tot het eerste studiejaar, en kan derhalve ook vervallen.
Aangezien artikel V nog van kracht is en het hier om «eeuwigdurend» overgangsrecht gaat, wordt de inhoud van deze bepaling opgenomen in artikel 7.11 van de WHW.
In artikel VI was bepaald op welk moment de artikelen 17a en 17b van de Wet op de studiefinanciering voor het eerst van toepassing zouden zijn op degenen die als student waren ingeschreven aan de hogeschool te Wageningen, uitgaande van de Stichting «STOAS». Deze bepaling is inmiddels naar zijn aard uitgewerkt en kan vervallen.
Artikel X (Artikelen II tot en met V van de wet van 26 januari 1996, Stb. 125)
In de wet van 26 januari 1996 (Stb. 125) werden onder meer de bepalingen in de WHW die betrekking hebben op de bestuursorganisatie van en de medezeggenschap bij hogescholen, gewijzigd. Op grond van artikel II van die wijzigingswet dienden instellingsbesturen een instellingsreglement vast te stellen uiterlijk één jaar na inwerkingtreding van die wet. Deze bepaling kan vervallen, omdat deze termijn inmiddels is verstreken.
Hetzelfde geldt voor de artikelen III en IV. Op grond van artikel III moesten de verkiezingen voor de nieuwe medezeggenschapsraad, de deelraden en de gemeenschappelijke medezeggenschapsraden uiterlijk een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van die wet plaatsvinden. Vervolgens moest op grond van het eerste lid van artikel IV, uiterlijk vier maanden nadat deze verkiezingen hadden plaatsgevonden, een ontwerp van een medezeggenschapsreglement aan de medezeggenschapsraad worden voorgelegd. Het tweede lid van dit artikel bepaalde het uiterste tijdstip waarop het oude medezeggenschapsreglement kwam te vervallen.
In artikel V van die wet werd ten slotte bepaald dat ten aanzien van de geschillen die voor het moment van inwerkingtreding van die wet waren voorgelegd aan de geschillencommissie, bedoeld in artikel 10.23 van de WHW, zoals dat artikel luidde op de dag voor in werking van die wet, onder het oude recht zouden worden afgehandeld. Aangezien deze geschillen niet meer bestaan, moet ook deze bepaling vervallen.
Artikel XI (Artikelen IV tot en met VII van de wet van 28 maart 1996, Stb. 226)
In de wet van 28 maart 1996 (Stb. 226) is in artikel IV een bepaling opgenomen die de hoogte van het collegegeld voor voltijdse opleiding voor de studiejaren 1996–1997 en 1997–1998 bepaalde. Deze bepaling is naar haar aard uitgewerkt en kan derhalve vervallen.
Artikel V is nog steeds van kracht. De inhoud van deze bepaling wordt opgenomen in artikel 17.2 van de WHW. Zie hiervoor de toelichting bij dat artikel.
Over het oorspronkelijke artikel VI van die wet wordt opgemerkt dat het overgangsrecht bevatte voor de Wet op de studiefinanciering. Het artikel is echter reeds via artikel IV van de wet van 28 maart 1996 (Stb. 227) vervangen door een andere overgangsbepaling voor de Wet op de studiefinanciering. Tevens is via artikel IV van de wet van 28 maart 1996 (Stb. 227) een artikel VIa toegevoegd dat eveneens een overgangsbepaling voor de Wet op de studiefinanciering bevatte. Deze overgangsbepaling is verwerkt in hoofdstuk 10 van de Wet studiefinanciering 2000 waarin alle bepalingen zijn opgenomen voor de studiefinancieringscohorten tussen 1 augustus 1991 en 31 juli 1996. Daarbij is verzuimd artikel VIa te laten vervallen, hetgeen dus thans geschiedt.
Artikel VI kan nog niet worden gemist. Ik stel voor het artikel te doen vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en verwoorden dat daarom in een afzonderlijke onderdeel (artikel XI, onderdeel B, vervalt dan krachtens artikel XXI, vijfde lid). Omdat het artikel zowel betrekking heeft op studenten die reeds vóór 1991 studiefinanciering ontvingen, als op de studenten die in de jaren 1991 tot en met 1996 voor het eerste studiefinanciering ontvingen (zie artikel 10.2, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000), zal dat koninklijk besluit tot stand worden gebracht als beide groepen opgehouden hebben studiefinanciering te genieten.
Artikel XII (Artikelen III, VI, VII, XII, XIII en XIV, vierde en zevende lid, van de wet van 28 maart 1996, Stb. 227)
Artikel III van de wet van 28 maart 1996 (Stb. 227) betreft een wijziging van artikel 7.9c van de WHW die op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treedt. De bepaling voorziet in de vaststelling van een algemene maatregel van bestuur waarin wordt bepaald op welke wijze de Informatie Beheer Groep aan een instelling bekend maakt op welke studenten de artikelen 7.9a of 7.9b betrekking hebben. Het nog niet in werking getreden artikel 7.9c is door middel van de Wet studiefinanciering 2000 (artikel 13.14, onderdeel E) in overeenstemming gebracht met de nieuwe artikelen van die wet. Tot nog toe is aan een dergelijke invulling geen behoefte gebleken. Omdat de groep van tempobeursstudenten thans snel slinkt, bestaat aan de bedoelde algemene maatregel van bestuur vanuit de praktijk ook geen behoefte meer. Het bedoelde artikel III dient daarom naar mijn mening te vervallen, alsook de grondslag voor het koninklijk besluit in artikel XIV, vierde lid, van de wet van 28 maart 1996.
Omdat artikel VI van de wet van 28 maart 1996 (Stb. 227) een nog niet in werking getreden wijziging van de Wet op de studiefinanciering bevat die door de inwerkingtreding van de Wet studiefinanciering 2000 nimmer tot stand kan worden gebracht, zal ook dat artikel moeten vervallen, alsook het zesde lid van artikel XIV van de wet van 28 maart 1996 (Stb. 227). Hierbij vermeld ik tevens dat in artikel CLXI, onderdeel G, van de wet van 28 januari 1999, Stb. 30 (Reparatiewet I), eveneens een wijziging van de Wet op de studiefinanciering is vervat, waarvan de inwerkingtreding afhankelijk is gesteld van de inwerkingtreding van het zo-even vermelde artikel VI. Aangezien die inwerkingtreding nimmer zal plaatsvinden, stel ik in artikel XVIII van dit wetsvoorstel voor tevens die bepaling uit de Reparatiewet I te schrappen.
Artikel VII van de wet van 28 maart 1996 bevat voorts een wijziging van de Experimentenwet onderwijs, die evenmin reeds in werking is getreden en om dezelfde reden als de beide voorgaande artikelen zal moeten vervallen. Ook het zevende lid van artikel XIV vervalt dan.
Artikel XII van de wet van 28 maart 1996 is door tijdsverloop geëxpireerd en kan daarom vervallen.
Aan de opdracht tot herplaatsing van de Wet op de studiefinanciering zoals verwoord in artikel XIII van de wet van 28 maart 1996 is voldaan bij beschikking van de Minister van Justitie van 23 juni 1997 (Stb. 254), zodat ook dat artikel dient te vervallen.
Artikel XIII (Artikel III van de wet van 4 juli 1996, Stb. 434)
Artikel III van de wet van 4 juli 1996 (Stb. 434) vervalt. Aangezien deze bepaling nog steeds van kracht is, zal de inhoud van deze bepaling worden opgenomen in artikel 17.3. Zie hiervoor de toelichting bij dat artikel.
Artikel XIV (Artikelen VII, VIII, IX en X en XI van de wet van 27 februari 1997, Stb. 117)
In de wet van 27 februari 1997 (Stb. 117) werd de bestuursorganisatie en de medezeggenschap van de universiteiten gewijzigd. Hierbij werd onder meer de raad van toezicht bij de universiteiten als verplicht orgaan van de universiteit in de WHW opgenomen. Ook werd ten aanzien van de medezeggenschap aan de instelling de keuzemogelijkheid gegeven tussen de medezeggenschap zoals vastgelegd in de Wet op de ondernemingsraden of de in het onderwijs gebruikelijke ongedeelde medezeggenschap, waarbij vertegenwoordigers van werknemers en studenten in één medezeggenschapsraad zitting hebben.
In artikel VII van die wet werd bepaald dat de eerste raad van toezicht moest worden benoemd binnen 4 maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van die wet. Tevens werd in het tweede en volgende lid de procedure beschreven voor het totstandkomen van de keuze tussen de beide medezeggenschapstelsels. Deze bepalingen zijn door tijdsverloop uitgewerkt en kunnen daarom vervallen.
Hetzelfde geldt voor artikel VIII waarin de procedure van de verkiezing van de eerste universiteitsraad was opgenomen.
Op grond van artikel IX was er een tijdelijke geschillencommissie ingesteld voor geschillen inzake universitaire medezeggenschapsaangelegenheden. Deze geschillencommissie moest de eventuele geschillen behandelen die voortkwamen uit de invoering van het bij die wet gewijzigde titel 2 van hoofdstuk 9. Aangezien de werkzaamheden van deze commissie inmiddels zijn beëindigd en ook de aanhangig gemaakte geschillen inmiddels zijn afgehandeld, dient ook dit artikel te vervallen.
Ook artikel XI is uitgewerkt en moet daarom worden geschrapt. Deze bepaling bevatte de opdracht de WHW te herplaatsen in de thans geldende spelling. Dit is inmiddels verwezenlijkt in Stb. 2000, 11.
Ten aanzien van artikel X waarin een voorziening in de Wet op de studiefinanciering was opgenomen voor de studiepunten die een studerende had behaald voor 28 augustus 1996, wordt opgemerkt dat artikel 17f van de Wet op de studiefinanciering (thans artikel 5.12 van de Wet studiefinanciering 2000) betrekking had op de omzetting van voorwaardelijk toegekende rentedragende lening voor studerenden die ten minste 21 studiepunten hebben behaald in het jaar dat zij voor het eerst studiefinanciering hebben genoten voor het volgen van hoger onderwijs. Hierbij ging het er om dat deze studiepunten in het eerste studiefinancieringsjaar werden behaald. Deze bepaling is inmiddels door tijdsverloop uitgewerkt en kan derhalve vervallen. In artikel 31a, derde lid, van de Wet op de studiefinanciering werden de gevolgen van het behalen van studiepunten voor studenten die onder de tempobeurs vielen, geregeld. Aangezien er geen eerstejaars studenten meer zijn die onder de tempobeurs vallen, kan ook dit deel van de bepaling vervallen.
Artikel XV (Artikel II van de wet van 25 juni 1997, Stb. 284)
De wet van 25 juni 1997 bevatte wijzigingen van de WHW in verband met wijzigingen in de positiebepaling van de OU binnen het hoger onderwijs en wijziging van de bestuursorganisatie van de OU. Artikel II van die wet bevatte procedurele voorschriften over de benoeming van de eerste raad van toezicht en van het eerste college van bestuur en over de verkiezing van de eerste studentenraad. Deze bepalingen zijn inmiddels door tijdsverloop uitgewerkt en kunnen vervallen.
Artikel XVI (Artikel VI, onderdeel G en H, van de wet van 2 juli 1997, Stb. 322)
In de wet van 2 juli 1997 (Stb. 322) werden de Wet op het voortgezet onderwijs, de WHW en de Wet educatie en beroepsonderwijs gewijzigd in verband met verbetering van de aansluiting van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en het hoger algemeen voortgezet onderwijs en werden daartoe de profielen in het voortgezet onderwijs ingevoerd. Artikel VI, onderdelen G en H, van deze wet bevatten overgangsregels voor de vooropleidingseisen in het hoger onderwijs van degene die in het bezit zijn van bepaalde «oude» diploma's. Deze bepalingen werken nog tot en met het studiejaar 2004–2005 respectievelijk 2003–2004, zodat de inhoud van deze bepalingen tot die tijd kan worden opgenomen in de artikelen 17.5. en 17.6 van de WHW (zie hiervoor de toelichting bij de artikelen 17.5 en 17.6). Dit geldt niet voor de vooropleidingseisen die zijn verbonden aan de diploma's die waren genoemde in de tweede volzin van onderdeel H. Deze bepaling werkte tot en met het studiejaar 2000–2001 en kan derhalve vervallen.
Artikel XVIII Artikelen IV, V, VI, VII, VIIa, VIII, VIIIb, VIIIc en VIIId van de wet van 2 april 1998, Stb. 216)
In de wet van 2 april 1998 (Stb. 216) werden de wijzigingen in de WHW en de Wet op de studiefinanciering aangebracht die voortvloeiden uit de in het HOOP 1996 aangekondigde maatregelen. In de artikelen IV tot en met VIIId van deze wet waren enige overgangsmaatregelen opgenomen. De overgangsmaatregelen die zijn opgenomen onder de artikelen V, VI en VII, zijn nog niet uitgewerkt. De inhoud van deze artikelen wordt volgens dit wetsvoorstel in de WHW opgenomen in de artikelen 17.7 tot en met 17.9.
Artikel IV bevat de overgangsmaatregel op grond waarvan studenten die in het studiejaar 1997–1998 aan een opleiding zijn ingeschreven waar na 1 september 1998 aan die opleiding een kandidaatsexamen is verbonden, de gelegenheid krijgen die opleiding af te ronden volgens de op 31 augustus 1998 geldende voorschriften. Ook dit artikel werkt thans nog. Bij nader inzien is deze overgangsbepaling niet noodzakelijk. Het valt niet goed in te zien waarom studenten moet worden gegarandeerd dat zijn een opleiding kunnen afronden volgens het onderwijs- en examenprogramma zoals dat luidde voordat in hun opleiding een kandidaatsfase werd geïntroduceerd. Onderwijs- en examenprogramma's plegen voortdurend te veranderen zonder dat dat er bij voorbeeld toe leidt dat onlangs met gunstig gevolg afgelegde tentamens van onwaarde worden verklaard. Ik stel daarom voor deze overgangsmaatregel niet langer deel te laten uitmaken van de vigerende wetgeving.
De artikelen VIIa, VIII, VIIIb,VIIIc, en VIIId zijn inmiddels door tijdsverloop uitgewerkt en kunnen daarom geheel vervallen.
Op grond van artikel VIIa is nog tot 1 september 2001 in service onderwijs verbonden aan de hogeschool te Diemen, de Fontys Hogeschool Eindhoven te Eindhoven en de Hogeschool van Utrecht te Utrecht. Aangezien de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel is voorzien na deze datum, kan deze bepaling dan ook vervallen.
Artikel VIII bepaalt het moment waarop artikel 7.56a van de WHW, dat betrekking heeft op beperking bij inschrijving voor opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst op grond van de behoefte van de arbeidsmarkt, voor het eerst kon worden toegepast. Aangezien dit moment inmiddels is verstreken, kan ook deze bepaling vervallen.
Artikel VIIIb bevat een bepaling op grond waarvan instellingsbesturen opleidingen met ingang van 1 september 1998 of 1 september 1999 versneld een opleiding tevens duaal konden aanbieden.
Op grond van artikel VIIIc zouden de opleidingen waarvoor toestemming was verleend om deze in de studiejaren 1998–1999 en 1999–2000 voor het eerst ook duaal aan te bieden, worden opgenomen in een ministeriële regeling. Deze bepalingen zijn naar hun aard uitgewerkt en kunnen daarom vervallen.
Artikel VIIId ten slotte bevat de verplichting om uiterlijk op 1 september 2001 een evaluatieverslag te zenden aan de Staten-Generaal over de werking van de duale opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. Aangezien de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel is voorzien na deze datum, kan deze bepaling dan ook vervallen.
Artikel XVIII (Artikel CLXI, onderdeel G, van de wet van 28 januari 1999, Stb. 30)
Voor een toelichting op deze wijziging verwijs ik naar de uiteenzetting bij artikel XII van deze paragraaf, betreffende de wet van 28 maart 1996 (Stb. 227).
Artikel XIX (Artikelen III, IV en V, tweede lid, van de wet van 3 april 1999, Stb. 170)
De artikelen III, IV en V, tweede lid, van de wet van 3 april 1999 komen te vervallen. De inhoud van deze bepalingen is opgenomen in artikel 17.11 van de WHW. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
De afwijkende inwerkingtredingsdata van de in dit artikel genoemde bepalingen heb ik telkens bij de desbetreffende bepalingen toegelicht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27848-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.