nr. 11
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 april 2005
Tijdens het Algemeen Overleg van 17 maart 2005 betreffende moties
en amendementen bij de OCW-begroting 2005 heb ik toegezegd in een korte brief
uiteen te zullen zetten waarom het naar mijn oordeel wenselijk is tot een
afronding te komen van de behandeling in uw Kamer van het voorstel van wet
tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek,
gericht op vermindering en vereenvoudiging van regelgeving en op verdere zelfregulering
in het hoger onderwijs (wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs).
Bij brief van 28 april 2004 (Kamerstukken II 2003–2004, 27 848,
nr. 8) heeft mijn ambtsvoorganger aangekondigd een nota van wijziging met
betrekking tot het wetsvoorstel te zullen uitbrengen die er toe strekt het
wetsvoorstel zodanig aan te passen dat daaruit alle onderdelen met een beleidsinhoudelijk
karakter worden geschrapt. Na de indiening van de desbetreffende wijzigingsvoorstellen
(derde en vierde nota van wijziging) omvat het wetsvoorstel nog twee onderdelen,
te weten:
a. de sanering en herstructurering van het invoerings- en overgangsrecht
van de oorspronkelijke Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
(WHW), en
b. een nieuwe aanpak voor de (tijdelijke) invoerings- en overgangsbepalingen
van de wetten tot wijziging van de WHW.
Daarmee is het wetsvoorstel uitsluitend technisch van aard geworden.
Er zijn naar mijn oordeel twee voordelen aan de afhandeling van het wetsvoorstel
verbonden. In de eerste plaats leiden de sanering en herstructurering van
het invoerings- en overgangsrecht van de WHW en van een aantal wetten tot
wijziging van de WHW ertoe dat een aanzienlijk aantal bepalingen die inmiddels
zijn uitgewerkt of anderszins niet meer relevant zijn, uit de WHW zal vervallen.
Dit sluit volledig aan bij het kabinetsbeleid dat erop is gericht om overbodige
bepalingen uit wetten, algemene maatregelen van bestuur en ministeriële
regelingen te verwijderen. Het verdient naar mijn mening aanbeveling om iedere
gelegenheid daarvoor aan te grijpen en daarmee niet te wachten.
Sanering en herstructurering van het invoerings- en overgangsrecht leiden
er verder toe dat het gedeelte daarvan dat wordt gecontinueerd, in veel gevallen
beter ontsloten of geredigeerd is waardoor er sprake is van meer toegankelijke
bepalingen.
In de tweede plaats wordt door de opschoning van het invoerings- en overgangsrecht
bereikt dat de voorbereiding van het voorstel voor de Wet op het hoger onderwijs
en onderzoek (WHOO) niet onnodig wordt belast met werkzaamheden die in het
kader van het onderhavige wetsvoorstel reeds zijn uitgevoerd. Anders gezegd,
indien de behandeling van het wetsvoorstel niet zou worden afgerond, dient
bij de voorbereiding van het voorstel voor de WHOO opnieuw te worden bezien
welke onderdelen van het bestaande invoerings- en overgangsrecht kunnen vervallen
en welke niet.
De totstandkoming van het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs heeft
in elk geval tot gevolg dat bepaalde onderdelen van de huidige WHW compacter
en toegankelijker worden, waarvan nog enkele jaren kan worden geprofiteerd.
Immers, de inwerkingtreding van de WHOO is voorzien per 1 september 2007,
terwijl het onderhavige wetsvoorstel na instemming van de beide Kamers der
Staten-Generaal in de loop van dit kalenderjaar in werking zou kunnen treden.
Een ander gevolg van de afronding van het onderhavige wetsvoorstel is dat
door een compactere WHW nu reeds een bijdrage wordt geleverd aan de totstandkoming
van de WHOO.
Ten slotte memoreer ik dat reeds in het Hoger onderwijs- en onderzoekplan
2000 een opschoning is aangekondigd van het geldende invoerings- en overgangsrecht
van de WHW.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Rutte