27 840
Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot de rijvaardigheid en rijbevoegdheid

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 februari 2002

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af welke problemen zich voordeden met de voorziene vrijstelling voor diplomatiek en consulair personeel, waardoor de vrijstelling in de praktijk te beperkt bleek.

De problemen waarop de leden van de VVD-fractie doelden, hebben zich voorgedaan aan het eind van het jaar 2000 en aan het begin van het jaar 2001. Het ging daarbij overigens niet zozeer om diplomatiek of consulair personeel maar om personen, werkzaam bij in Nederland gevestigde internationale organisaties. In bedoelde periode is in een aantal malen bij staandehouding door de politie gebleken dat de betrokken personen in de stellige overtuiging verkeerden dat zij op grond van de met hun organisatie gesloten z.g. zetelovereenkomst niet in het bezit behoefden te zijn van een Nederlands rijbewijs en dat zij met het aan hen in hun land van herkomst afgegeven rijbewijs in Nederland aan het verkeer mochten deelnemen. Anders dan de betrokkenen meenden, is de thans geldende vrijstellingsregeling echter betrekkelijk beperkt: zij strekt zich slechts uit tot personen aan wie in Nederland de status van diplomatiek of consulair ambtenaar is toegekend, alsmede tot gezinsleden van die personen. De vigerende vrijstellingsregeling strekt zich derhalve niet uit dat alle diplomatiek personeel. Voorts vallen personen die werkzaam zijn bij in Nederland gevestigde internationale organisaties, thans zelfs geheel buiten de vrijstellingsregeling.

In enkele gevallen is tot vervolging van de betrokken bestuurders overgegaan.

Voor zover bekend hebben de ingestelde vervolgingen geresulteerd in schuldigverklaring zonder toepassing van straf wegens verontschuldigbare dwaling ten aanzien van de reikwijdte van de geldende vrijstellingsregeling. De in het voorstel van wet voorziene uitbreiding van de vrijstellingsregeling tot alle geprivilegieerden zal definitief een eind maken aan de problemen die zich hebben voorgedaan.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts op basis van welke gegevens is gebleken dat er op verschillende punten van de Wegenverkeerswet 1994 nadere aanscherping dan wel versoepeling nodig was. Heeft er – zo vroegen deze leden – een evaluatie plaatsgevonden, en zo ja, wie heeft deze evaluatie uitgevoerd?

De noodzaak tot bijstelling of versoepeling van de voorschriften op het terrein van de rijvaardigheid en rijbevoegdheid is niet gebaseerd op de resultaten van een evaluatie. Hoewel het (periodiek) uitvoeren van een evaluatie van regelgeving naar mijn mening nuttig kan zijn, bestaat aan een (formele) evaluatie op het hier aan de orde zijnde beleidsterrein minder behoefte. Op het terrein van de rijvaardigheid en rijbevoegdheid vindt een aantal malen per jaar coördinatieoverleg plaats tussen de bij het onderhavige beleidsterrein meest betrokken diensten en organisaties. Vaste deelnemers aan dit coördinatieoverleg – het Coördinatie Overleg Rijbewijzen en Certificaten (CORC) – zijn de betrokken dienstonderdelen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, de Dienst Wegverkeer, de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Nederlandse Vereniging Voor Burgerzaken (NVVB).

Andere incidenteel betrokken organisaties hebben voor het overleg een z.g. standing invitation.

In het kader van het coördinatieoverleg wordt met name gesproken over de toepassing van de regelgeving op het terrein van de rijvaardigheid en rijbevoegdheid in de praktijk, over eventuele problemen die zich bij die toepassing voordoen en over oplossingsrichtingen voor aan het licht getreden problemen. De in het voorstel van wet voorziene bijstellingen van de regelgeving op het terrein van de rijvaardigheid en rijbevoegdheid komen dan ook voor een belangrijk deel direct of indirect voort uit dit coördinatieoverleg. Het coördinatieoverleg fungeert voorts als klankbordgroep in het kader van voorgenomen regelgeving op het betrokken aandachtsterrein.

Bij nadere overweging is het wenselijk gebleken het voorstel van wet op een drietal punten aan te vullen.

1. Bij mijn brief van 26 november 2001 aan de voorzitter van de Vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat heb ik de indiening aangekondigd van een wettelijke regeling met betrekking tot de publieke taken van het CBR. Tot de publieke taken die in het kader van die wettelijke regeling zullen worden opgedragen aan het CBR zal in ieder geval behoren de toepassing van de in de artikelen 130 tot en met 134 van de Wegenverkeerswet 1994 voorziene z.g. vorderingsprocedure.

De in het kader van die procedure aan de Minister van Verkeer en Waterstaat opgedragen taken worden reeds sedert 1993 krachtens mandaat uitgeoefend door het CBR (de Divisie Vorderingen). Aangezien de thans toegepaste mandaatconstructie aanzienlijke fiscale gevolgen blijkt te hebben, acht ik het ongewenst die constructie in stand te houden tot het tijdstip waarop de aangekondigde wettelijke regeling tot stand zal zijn gekomen en in werking zal zijn getreden. In verband daarmede wordt voorgesteld de in de artikelen 130 tot en met 134 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de Minister van Verkeer en Waterstaat opgedragen taken reeds thans – vooruitlopend op de aangekondigde wettelijke regeling – aan het CBR te attribueren. Voor een toelichting op de daarmee verband houdende wijzigingen moge worden verwezen naar de bij deze nota gevoegde nota van wijziging.

2. Ingevolge artikel 36, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 dienen motorrijtuigen en aanhangwagens overeen te komen met de gegevens in het voor het betrokken voertuig afgegeven kentekenbewijs en met de gegevens die omtrent het voertuig zijn opgenomen in het kentekenregister. Voor bepaalde gegevens blijkt dit echter niet mogelijk te zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan de wielbasis van personenauto's, die in de praktijk bij normaal gebruik kan gaan afwijken van de in het kader van de toelating tot het verkeer vastgestelde waarde.

In verband hiermede wordt voorgesteld het vijfde lid van artikel 36 zodanig aan te vullen dat nader te bepalen gegevens op nader te bepalen wijze mogen afwijken van de gegevens op het kentekenbewijs en in het kentekenregister.

3. Tenslotte wordt voorgesteld om, ter zake van de in het kader van de kentekenplicht geldende faciliteiten voor leden van nader aangewezen krijgsmachten of civiele diensten, aan NAPMA (NATO Airborne Early Warning and Control Program Management Agency) dezelfde status toe te kennen als thans reeds is toegekend aan AFCENT. Daartoe wordt voorgesteld artikel 37, eerste lid, onderdeel c, van de Wegenverkeerswet 1994 in die zin aan te vullen.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

Naar boven