27 834
Criminaliteitsbeheersing

nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 november 2001

Tijdens het overleg over de nota «Criminaliteitsbeheersing» van 29 oktober jl. is een aantal moties ingediend, waarop ik toen slechts kort heb kunnen reageren. Graag wil ik bij deze, mede namens mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, nader ingaan op deze moties nog voordat ze in stemming komen. Tevens geef ik hierbij – iets uitvoeriger dan ik tijdens het nota-overleg gedaan heb –, antwoord op vraag nr. 1 van de leden Van Oven, Van Heemst en Kuijper van 26 oktober jl. (Aanhangsel Handelingen, nr. 562, vergaderjaar 2001–2002).

De motie onder nummer 5 stelt de problematiek van de tekorten in de opsporing aan de orde. In de nota «Criminaliteitsbeheersing» hebben wij onze grote zorg daarover tot uitdrukking gebracht. Die zorg betreft uiteraard in de allereerste plaats die aangiften waarbij sprake is van indicaties die opsporingsinspanningen rechtvaardigen, maar die bij gebrek aan capaciteit toch terzijde gelegd (moeten) worden. In de nota hebben wij gesteld dat dat naar schatting zo'n 80 000 aangiften betreft. Naar ons oordeel moeten de voorgestelde intensiveringen bij voorrang dáár op worden gericht. Die 80 000 zijn de resultante van een analyse van ruwweg 850 000 zaken, waarbij de overige 770 000 zaken geen indicaties voor verdere opsporing bevatten.

Uiteraard moet elke aangifte kritisch worden bezien op de mogelijkheden tot opheldering te komen. In onze brief van 10 oktober in antwoord op de vragen van de leden Dittrich en Scheltema-de Nie (Kamerstukken II, 2000–2001, Aanhangsel, nr. 102) hebben wij in dit verband geschreven dat elke aangifte wordt beoordeeld, rekening houdend met de mogelijkheden tot opheldering, de zwaarte van het delict, het aanbod van andere zaken en de beschikbare capaciteit (de zgn. «casescreening»). Deze formulering blijkt misverstanden op te roepen. De verwarring ontstaat over de aangiften die de politie niet verder behandelt omdat ze geen opsporingsindicatie hebben («de 770 000»). Dergelijke aangiften en meldingen bij de politie worden alleen direct terzijde gelegd indien het evident is dat er geen aanknopingspunten zijn voor activiteiten die beogen een verdachte te vinden en aan te houden. Als er geen aanknopingspunten zijn, wordt de zaak alleen dan toch in behandeling genomen, wanneer het gaat om zeer ernstige delicten. Dan worden bijvoorbeeld met een recherche-bijstandsteam intensief gepoogd toch aanknopingspunten te vinden die naar de dader kunnen leiden. Bij deze keuze voert het OM de regie.

De mogelijkheden tot opheldering zijn, in relatie met de zwaarte van het delict, als het ware het eerste filter; deze twee elementen bepalen wat wij in de nota «Criminaliteitsbeheersing» hebben genoemd «de redelijke opsporingsinspanning» (par. 2.2.a). Voor de zaken die door dit eerste filter heen komen, gelden de nadere criteria, zoals het aanbod van andere zaken en de beschikbare capaciteit, die tot prioritering nopen. Ten aanzien van de wegingsfactoren merk ik, wellicht ten overvloede, op dat het OM via vaststelling van deze factoren en bij het toezicht op de werking ervan in de driehoek altijd ruim betrokken is. Wij zien dan ook geen aanleiding om de door de politie uitgevoerde toetsing over te laten doen.

De maatregelen zoals voorgesteld in de nota moeten er toe leiden dat het aantal aangiften met opsporingsindicatie waarmee niets gebeurt, vermindert. Ik zal dit nauwlettend monitoren in het kader van de beleids- en beheerscyclus. Daarnaast zal het WODC in het kader van de nota «Criminaliteitsbeheersing» in 2002 nulmetingen verrichten. Daarbij zullen de aangiften die blijven liggen, ook aan de orde komen.

Uitvoering van de motie zou een herhaling zijn van het al uitgevoerde proces en bovendien als resultaat hooguit opleveren dat het getal van 80 000 iets nader wordt gepreciseerd. Het punt van de nota is nu juist dat aan deze 80 000 al geen verder gevolg kan worden gegeven als gevolg van capaciteitsgebrek. Voor de nadere uitkomst van het in de motie gevraagde geldt hetzelfde. Het in de motie gevraagde onderzoek lijkt mij derhalve niet zinvol en daarmee onnodig belastend voor de toch al beperkte capaciteit van politie en justitie. Ik doe dan ook een klemmend beroep op u het bovenstaande bij de besluitvorming over de motie te betrekken.

De resultaten van het WODC-onderzoek zullen tevens meer inzicht bieden in de onderverdeling van de verschillende soorten misdrijven, zoals bedoeld in de vraag van de leden Van Oven, Van Heemst en Kuijper van 26 oktober (Uw kenmerk 201 020 1580). Op dit moment valt daarover op te merken dat die onderverdeling niet exact bekend is. Slechts bij benadering is er iets over te zeggen aan de hand van de tabel over geregistreerde misdrijven (in «Criminaliteit en Rechtshandhaving 2000», p. 318, tabel 3.7: opgemaakte pv's). De geweldsmisdrijven vormen circa 7,5% van alle misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht, de vermogensmisdrijven circa 75%, de vernielingen en openbare orde circa 16%. (Dit zijn de cijfers over 1999. Voor 2000 zijn deze percentages gelijk, blijkens de CBS-politiestatistiek over dat jaar.)

De motie onder nummer 6 betreft de doorlooptijden. Ik zal graag in overleg treden met de Raad voor de Rechtspraak om te bezien hoe de inzet van rechter-plaatsvervangers verder kan worden gestimuleerd (daaronder begrepen een onderzoek naar de honorering), en Uw Kamer daarover berichten.

Intussen wijs ik er wel op dat er grenzen zijn aan de inzet van extra rechters-plaatsvervanger alsmede de mogelijkheden om langs die weg de doorlooptijden te bekorten. Wat betreft de inzet van extra rechters-plaatsvervanger wijs ik op het uitgangspunt dat zaken zo veel als mogelijk dienen te worden afgedaan door vaste rechters en dat de rechtspraak niet te afhankelijk dient te worden van de inzet van plaatsvervangers. De extra inzet zou er bijvoorbeeld niet toe moeten leiden dat meer dan één rechter-plaatsvervanger gaan deel uitmaken van meervoudige kamers. Ook moet er rekening mee worden gehouden dat er grenzen zijn aan het absorptievermogen van de rechterlijke organisatie van rechters-plaatsvervanger. Voorts zijn er beperkingen op het vlak van de beschikbare huisvestings- en opleidingscapaciteit.

Daarnaast wil ik erop wijzen dat de doorlooptijden niet alleen worden bepaald door beschikbare rechterscapaciteit, maar ook door de wettelijke termijnen, de zorgvuldigheid, de belangen van bijvoorbeeld slachtoffers, de complexiteit van de strafrechtelijke keten, en de technische en logistieke mogelijkheden en onmogelijkheden. Het is ook zeker niet zo dat de 90% wachttijd helemaal tot nul kan worden gereduceerd. Een deel is immers onvermijdelijke wachttijd. Zo lang bijvoorbeeld nog hoger beroep openstaat nadat een vonnis is uitgesproken, kunnen er geen executiehandelingen worden verricht. Dat is dan onvermijdelijke wachttijd. Het WODC start nu een onderzoek dat er juist op gericht is zo nauwkeurig mogelijk per categorie van zaken (oplopend van kantonzaken via politierechter en meervoudige kamer tot eventueel megazaken) op empirische basis te bepalen wat realistische minimum-doorlooptijden zijn. Op basis daarvan kunnen wij meer gespecificeerde normen opstellen, die vervolgens kunnen worden vertaald in resultaatsafspraken met alle betrokkenen.

Intussen zal ook het nu al lopende project doorlooptijden jeugdstrafrechtsketen belangrijk materiaal opleveren voor de in de nota aangekondigde bredere exercitie.

In het licht van het nog uit te brengen rapport van het WODC moge ik u in overweging geven de motie aan te houden.

De motie onder nummer 7 betreft het opnemen van recidive als algemene strafverzwaringsgrond in het Wetboek van Strafrecht en het opleggen van een motiveringsplicht aan de rechter indien hij geen hogere straf oplegt. Dit punt heeft voor mij – zoals ik vorige week bij de behandeling van de Justitiebegroting voor 2002 aangaf – geen hoge prioriteit. Wel is een onderzoek naar de vraag of de huidige recidiveregeling in het algemeen nog steeds toereikend is, mogelijk. Indien de motie in deze zin kan worden uitgelegd, kan ik ermee instemmen.

De motie onder nummer 8 betreft het terugdringen van het recidive-percentage onder de veelplegers en onder TBS-gestelden met 50% respectievelijk 75% in vijf jaar. In het nota-overleg heb ik de motie ontraden en gezegd dat de door de Kamer verlangde hoge streefcijfers een illusie zijn. In mijn brief over recidive, reïntegratie en toezicht bij justitiabelen die in het nota-overleg aan de orde was, noemde ik lagere percentages die niettemin reeds van een bijzonder hoge ambitie getuigen. Ik liet daarbij weten in de komende jaren de recidivevermindering geleidelijk in te zullen voeren als prestatie-indicator in het systeem van begroting en verantwoording van Justitie.

Een effectieve aanpak van de recidive vergt investeringen niet alleen in de monitoring maar bovenal in een strak begeleide aanpak van de reïntegratie van justitiabelen zowel in detentie als daarna, onder meer in de vorm van het intensief toezicht door de reclassering. Dit alles wordt thans systematisch geïmplementeerd, mede gebaseerd op veelbelovende ervaringen in andere landen.

De motie noemt minstens zeven maatregelen om tot de door de Kamer gewenste recidivevermindering te komen. Op enkele punten wil ik hier graag nader ingaan.

Allereerst het plan van invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling. In het nota-overleg over Sancties in Perspectief in juni jl. heb ik aangegeven dat een wetsvoorstel eind 2002 in procedure zal worden gebracht (TK 2000–2001, 27 419, nr. 4, p. 20). De Kamer gaf te kennen zich bij de planning neer te leggen. Mijn uitspraak in het nota-overleg van 29 oktober jl., als zou het wetsvoorstel medio 2002 kunnen worden ingediend, was helaas aan de te optimistische kant. De door mij ingestelde Commissie zal mij in april 2002 voorstellen doen. De uitvoerbaarheid van de nieuwe regeling vergt brede instemming van vele partijen. Het wetsvoorstel zal dan ook eerst breed in consultatie worden gegeven, en eind 2002 in procedure kunnen worden gebracht.

Op een ander punt kom ik terug zowel bij de V.I. regeling als in het verband van het wetsvoorstel met betrekking tot de voorwaardelijke beëindiging van TBS, dat ik voor het eind van dit jaar aan de Kamer heb toegezegd. Het betreft het meer accent leggen op de begeleidings- en controlerende taak van de reclassering, de verlenging van de maximale proeftijd en de invoering van een jaarlijkse beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van het toezicht.

Over de gewenste uitbreiding van de SOV blijf ik van mening dat noch een verruiming van het aantal huidige plaatsen voor criminele drugsverslaafden noch een verruiming van het toepassingsbereik van de maatregel tot bijvoorbeeld jeugdige veelplegers, thans aan de orde is. Zoals eerder met Uw Kamer overeengekomen, wacht ik de evaluatie van deze ingrijpende maatregel af. Ook de omstandigheid dat de Eerste Kamer hier principiële bezwaren naar voren bracht, weegt hierin mee.

De mogelijkheden voor de door de Kamer gevraagde uitbreiding van het cliënt-volg systeem tot de gehele strafrechtsketen en de invoering van een eenduidig systeem van gegevensbeheer voor de gehele keten zal ik laten bestuderen en over de uitkomsten zal ik Uw Kamer informeren.

Ik ben van mening dat met de in de nota en de brief genoemde maatregelen al stevig wordt ingezet op het terugdringen van de recidive, maar dat de in de motie genoemde streefcijfers over de hele linie verre van haalbaar zijn. Ik zou U dan ook de motie sterk willen ontraden. Dit wordt niet anders indien de percentages van 50 resp. 75 worden vervangen door 25 resp. 50.

De motie onder nummer 9 betreft de elektronische aangifte. Ik vind dat de aangiftebereidheid moet worden verhoogd. Dat is ook tijdens de behandeling van de Politie Monitor Bevolking benadrukt. Eén van de mogelijkheden is de introductie van de elektronische aangifte. Voor de invoering hiervan moet echter een groot aantal obstakels worden overwonnen. Derhalve is concrete invoering in 2002 onmogelijk. Op het organisatorisch vlak gaat het dan om een effectief en efficiënt werkende front- en backoffice voor het inname- en verwerkingsproces. Deze moeten niet onderschat worden, Ik wijs u daarbij op de invoering van het landelijk politietoegangsnummer 0900 8844.

De aangifte is het begin van het proces waarbij de vervolgstap het proces-verbaal is. Op dit moment is de elektronische versie van het proces-verbaal in ontwikkeling. Voor de aansluiting van de elektronische aangifte, is het van belang dat de follow-up goed geregeld is. Eerst zal dus de verwerkingskant goed geregeld moeten zijn en daarna kan de drempel naar de burgers worden verlaagd. Dit is de enige juiste en verantwoorde wijze. Het kabinet heeft extra geld beschikbaar gesteld (structureel 15 miljoen per jaar) om juist de ontwikkeling van het elektronisch proces-verbaal te ondersteunen.

Ik ondersteun ook andere initiatieven die als doel hebben de betrokkenheid van de burgers bij de opsporing en vervolging te versterken. Als voorbeeld dient de pilot «Crime-Stoppers» waarin zal worden getest in hoeverre de mogelijkheid van anonieme aangifte van delicten de opsporing en vervolging kan verbeteren.

Resumerend is er dus al van alles in gang gezet. Ik zal hier ook de nodige energie in blijven steken. Ik kan echter niet genoeg benadrukken dat voor een verantwoorde invoering van elektronische aangifte, en overige aangifte bevorderende maatregelen, meer tijd nodig is.

Ik kan dan ook geen andere conclusie trekken dan u te ontraden deze motie aan te nemen omdat dat allerlei problemen zou creëren die, zoals hierboven geschreven, onmogelijk op korte termijn kunnen worden opgelost.

De motie onder nummer 10 betreft de ontwikkeling van een beleidskader voor de rol van particuliere organisaties bij de maatschappelijke reïntegratie van ex-gedetineerden en het bijdragen in de kosten daarvan. Ik ben het met Uw Kamer eens dat ook – particuliere – zorginstellingen hieraan een bijdrage moeten kunnen leveren. Dit heb ik Uw Kamer al tijdens het nota-overleg laten weten.

De reclassering werkt in de praktijk al nauw samen met RIAGG's, maatschappelijk werk en de arbeidsvoorziening. Deze instellingen hebben hun eigen subsidie-kanalen. Er zijn nu ook particuliere organisaties die zich specifiek richten op (ex)-gedetineerden, zoals Exodus en Ontmoeting. Exodus heeft al enige jaren justitiegelden ontvangen voor nazorg-trajecten in verplicht, justitieel, kader. Door een amendement van het toenmalige lid van Uw Kamer Kalsbeek bij de behandeling van mijn begroting voor 2001 ontvangt Exodus, geconfronteerd met een incidenteel financieel probleem, thans ook tijdelijk justitiegelden voor activiteiten in vrijwillig kader.

In het kader van het door mij aangekondigde plan van aanpak Reïntegratie zal ik een beleidskader laten ontwikkelen voor de financiering van particuliere organisaties zoals genoemd, in samenspraak met het ministerie van VWS en de VNG. Aan de hand daarvan zal ik de structurele financiering vaststellen. In het algemeen hanteer ik de regel dat justitie de activiteiten subsidieert in het kader van sancties en dat andere departementen en gemeenten de overige, vrijwillige, activiteiten financieren. Alleen medische en psychiatrische behandeling wordt ook in het geval van justitiabelen uit de AWBZ vergoed.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven