Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 27827 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 27827 nr. 6 |
Ontvangen 4 oktober 2001
De regering dankt de leden van de fracties van PvdA, VVD en CDA voor hun commentaar. Gaarne ga ik hieronder in op de verschillende aspecten met betrekking tot het voorstel. Ik hoop dat ik met deze nota de door u gestelde vragen afdoende heb beantwoord. Bij de beantwoording heb ik de vragen zoveel mogelijk per onderwerp behandeld.
De leden van de PvdA-fractie hadden met grote belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij wezen op een aantal principiële aspecten waar het betreft de staatsrechtelijke positie van kamerleden in relatie tot de materiële rechtspositie. Voorts drongen zij aan op een snelle voortgang van het wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschreven de doelstelling om meer transparantie en uniformiteit te brengen in de herziening van de omvang en wijze van vergoeden van onkosten van alle politieke ambtsdragers in brede zin. Ze stelden vast dat nu naast het wetsvoorstel ten aanzien van bewindslieden ook een wetsvoorstel ten aanzien van de leden van de Tweede en Eerste Kamer was ingediend, een completer inzicht is ontstaan in de wijze waarop de regering voor de verschillende politieke ambtsdragers de beoogde transparantie en uniformiteit tot stand wil brengen. Ze misten echter de geconcretiseerde uitwerkingen ten aanzien van de commissarissen van de Koningin, de burgemeesters, de gedeputeerden en statenleden en de wethouders en gemeenteraadsleden. De leden van deze fractie vroegen wanneer naar verwachting het overleg met VNG en het GO-burgemeesters is afgerond. Ook vroegen zij of de regering bereid is om op korte termijn de amvb's die ten aanzien van (politieke) functionarissen op decentraal niveau worden voorgesteld aan de Kamer voor te leggen. Blijkt daaruit bijvoorbeeld bij welk orgaan raadsleden die opteren voor de status van «fictief werknemer» in dienst zullen treden tegen de achtergrond van het Wetsvoorstel dualisering gemeentebestuur1.
De leden van de CDA-fractie constateerden met instemming dat de regering met indiening van dit wetsvoorstel tegemoet kwam aan de wens zoals de Tweede Kamer die in een eerder stadium had verwoord. De leden plaatsten een aantal opmerkingen. Ze informeerden eveneens naar andere categorieën ambtsdragers en vroegen of er inmiddels voorzieningen zijn getroffen door alle provinciale besturen en gemeentebesturen voor de daar werkzame politieke ambtsdragers.
De herziening van het stelsel van voorzieningen en vergoedingen betreft in beginsel alle categorieën politieke ambtsdragers en heeft ook betrekking op gemeentelijke en provinciale bestuurders. Het overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg, het Georganiseerd Overleg burgemeesters en de Commissarissen van de Koningin over de kostenvergoedingen is inmiddels afgerond. De nieuwe regelingen voor de provincie- en gemeentebestuurders zijn een nadere uitwerking van de lijn die is gevolgd bij het ontwerpen van het nieuwe voorzieningenstelsel voor bewindslieden. De uniformiteit en transparantie van het gekozen systeem is gelegen in het feit dat, evenals bij het voorzieningenstelsel voor bewindslieden, bezien is welke voorzieningen worden aangeboden door de organisatie en welke voorzieningen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van het ambt maar niet rechtstreeks door de organisatie zijn aan te bieden. Voor deze laatste categorie kan een (bruto) vergoeding worden verstrekt. Aangezien enkele kostencomponenten die zijn ondergebracht in de gemeentelijke- of provinciale bedrijfsvoering en van daaruit beschikbaar worden gesteld bij de lokale bestuurders, voorheen deel uitmaakten van de vaste kostenvergoeding zijn de kostenvergoedingen hieraan aangepast. Dit geldt met name voor de kostencompenenten fax/pc en cursussen en congressen.
Over de invoering per 1 januari 2001 van de nieuwe systematiek voor de lokale bestuurders waren de gemeenten en provincies reeds bij circulaire geïnformeerd (Stcrt. 2001, nr. 4). De regelgeving is tot stand gebracht met het besluit tot wijziging van de desbetreffende rechtspositiebesluiten. Dit besluit is op 16 juli 2001 in het Staatsblad gepubliceerd (Stb. 2001, 367). Een afschrift van het besluit treft u bijgaand aan. Inmiddels zijn gemeenten en provincies bezig met de nadere uitwerking van de nieuwe vergoedingensystematiek met name voor wat betreft het verstrekken van voorzieningen die benodigd zijn in verband met de uitoefening van het ambt.
Raadsleden kunnen ervoor kiezen om als «fictief werknemer» te worden aangemerkt. Dit betekent uiteraard niet dat er met de gemeente een dienstverband zou ontstaan. Het opteren voor het loonbelastingregime betreft een strikt fiscale aangelegenheid waarbij er een overeenkomst wordt gesloten tussen het desbetreffende raadslid en de inhoudingsplichtige; dit wordt gemeld aan de belastingdienst. Momenteel draagt het college van B&W zorg voor de uitbetaling van bezoldigingen en vergoedingen en de inhouding en afdracht van belastingen. Dergelijke taken behoren als onderdeel van het dagelijks bestuur bij het college. De dualisering van het gemeentebestuur zal daar geen verandering in brengen.
De leden van de VVD-fractie vroegen om inzicht in de reikwijdte van de beoogde uniformiteit en transparantie van de vergoedingensystematiek. Deze fractieleden vroegen in dat verband waarom er in het onderdeel over kostenvergoedingen geen aandacht is besteed aan de leden van het Europees Parlement en of die ook geconfronteerd worden met consequenties van de nieuwe fiscale wetgeving voor de door hen te ontvangen kostenvergoedingen. Eveneens vroegen zij of ook voor de leden van het Europees Parlement meer transparantie en uniformiteit in kosten en voorzieningen tot stand kan worden gebracht.
Wat de reikwijdte van de door de regering beoogde uniforme aanpak van kosten en voorzieningen betreft, vroegen de leden van de VVD-fractie voorts of er nadere voorzieningen nodig zijn voor de Nationale Ombudsman en andere Hoge Colleges van Staat.
Daarnaast vroegen deze leden op welke wijze de regering kosten en voorzieningen voor de leden van de dagelijkse en algemene besturen van waterschappen wil hervormen.
De leden van het Europees Parlement ontvangen geen kostenvergoedingen op basis van de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees parlement. De onkostenvergoedingen die leden van het Europees Parlement ontvangen, worden ook niet door de Nederlandse wetgever vastgesteld, maar bepaald op Europees niveau. Het gemeenschapsrecht staat niet toe dat nationale belasting wordt geheven over de vergoedingen voor onkosten die door het Europees Parlement uit de gemeenschapsmiddelen aan zijn leden worden betaald1. In zoverre worden de leden van het Europees Parlement dus ook niet geconfronteerd met de gevolgen van de per 1 januari 2001 gewijzigde Nederlandse fiscale wetgeving.
Reeds geruime tijd wordt door vertegenwoordigers van de Raad en het Europees Parlement beraadslaagd over een ontwerpstatuut voor leden van het Europees Parlement. Overeenstemming over een aantal regelingen van financiële aard, te weten de schadeloosstelling voor de Europarlementariërs, het belastingregime, de pensioenen en de onkostenvergoedingen bleek tot dusverre moeilijk te bereiken. Met name het belastingregime vormt nog onderwerp van discussie.
Om te bezien of er nadere voorzieningen nodig zijn voor de Nationale Ombudsman en andere Hoge Colleges van Staat zal ik in overleg treden met de betrokkenen.
Voor de besturen van waterschappen is bepaald dat bij besluit van het algemeen bestuur van het waterschap aan de voorzitter een bijdrage in de bijzondere kosten (ambtstoelage) kan worden toegekend tot een bedrag dat maximaal 3% bedraagt van het maximum van de voor de voorzitter van toepassing zijnde salarisschaal. Gezien de fiscale ontwikkelingen wordt er momenteel door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat overleg gevoerd met de betrokkenen over het voorzieningenstelsel voor deze specifieke groep. De leden van de algemene besturen van waterschappen ontvangen geen vaste kostenvergoeding.
Politieke ambtsdragers hebben de keuze tussen het fictief werknemerschap en een fiscale behandeling vergelijkbaar met ondernemers, met uitzondering van een aantal specifieke ondernemersfaciliteiten. De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de zienswijze van de regering over wie het «fictief bevoegd gezag» is indien een Kamerlid opteert voor het fictief werknemerschap. De voorkeur van deze leden gaat uit naar de Voorzitter van de Kamer. De leden van de VVD-fractie vroegen bij welk orgaan Kamerleden die voor de status van «fictief werknemer» opteren geacht worden in dienst te zijn getreden. Is dat de Tweede Kamer respectievelijk de Eerste Kamer als geheel of is dat hetzelfde orgaan dat is belast met de betaling van de bezoldiging of schadeloosstelling. Ook vroegen deze leden of hier enige verantwoordelijkheid door of namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt uitgeoefend en of een discussie over «goed werkgeverschap» zich tussen de fictieve werknemer en fictieve werkgever af kan spelen.
Het orgaan dat belast is met de inhouding van de verschuldigde loonbelasting (de inhoudingsplichtige) bij de leden van de Eerste- en Tweede Kamer der Staten-Generaal is de Staat der Nederlanden. Hierbij wil ik benadrukken dat de Staat der Nederlanden geen werkgeversrol vervult maar alleen vanuit strikt fiscale overwegingen wordt belast met de inhouding van de verschuldigde loonbelasting. Van een gezagsverhouding is uiteraard geen sprake. Met de uitdrukking «goed werkgeverschap» zoals verwoord in de memorie van toelichting is slechts aangegeven dat de overheid ervoor dient te zorgen dat politieke ambtsdragers over voldoende voorzieningen en facilititeiten beschikken benodigd voor de uitoefening van hun functie.
Waar het betreft de verplichtingen inzake de inhouding en afdracht van belastingen wordt de Staat der Nederlanden in deze vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aangezien deze minister ook de zorg draagt voor het feitelijk uitbetalen van de schadeloosstelling. De keuze van een Kamerlid voor de toepassing van de loonbelasting betekent zeker geen ontstaan van een dienstverband, evenmin als er op dit moment sprake is van een dienstverband wegens het door het ministerie uitbetalen van de schadeloosstelling en het vervullen van de daarmee samenhangende taken.
In antwoord op de vraag van de leden van het CDA kan ik aangeven dat elk individueel Kamerlid de keuze kan maken om door middel ven het aangaan van de eerder genoemde overeenkomst te opteren voor het loonbelastingregime. Met de Voorzitter van de Kamer en de belastinginspecteur Den Haag is de afspraak gemaakt dat de Voorzitter een overzicht zal aanleveren van de leden die willen opteren voor het loonbelastingregime. Deze leden komen in aanmerking voor een gebruteerde kostenvergoeding (met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001).
De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of de vergoeding voor woon-werkverkeer van de leden van de Tweede Kamer wel of niet wordt gebruteerd en of dit alleen de OV-jaarkaart behelst.
Voor wat betreft de reiskostenvergoedingen kan de reiskostenvergoeding woon-werkverkeer onder het loonbelastingregime onbelast blijven. Om deze reden behoeft deze vergoeding niet te worden gebruteerd. De OV-jaarkaart is eveneens onbelast, behoudens een bijtelling van circa f 180,per jaar voor privé-gebruik.
De leden van de PvdA-fractie hadden opgemerkt dat de regering spreekt over een geheel of gedeeltelijke brutering van de onkostenvergoeding. In wat voor omstandigheden zal een gedeeltelijke brutering zich voordoen, zo vroegen deze leden.
Dit betreft met name de commissarissen van de Koningin. Evenals bij de andere categorieën beroepsgroepen, worden bepaalde voorzieningen waarvoor nu een vergoeding wordt toegekend, direct ter beschikking gesteld aan de commissarissen danwel direct door de provincie bekostigd. Deze voorzieningen maken geen deel meer uit van de vaste vergoedingen. In overleg met de commissarissen is bepaald dat van de alsdan resterende ambtstoelage een deel wordt gebruteerd en dat een deel zonder brutering wordt toegekend. Voor commissarissen bestaat overigens de mogelijkheid om tegenover de inspecteur van de belastingdienst op individueel niveau aannemelijk te maken dat ook voor dat ongebruteerde deel van de ambtstoelage de werkelijke uitgaven voor de vermelde kostencategorieën overeenstemmen met de toegekende ambtstoelage1.
De leden van verschillende fracties stelden vragen over de gevolgen van het niet meer onbelast zijn van de onkostenvergoeding voor de verrekening met de schadeloosstelling, dan wel met een uitkering op grond van de Appa.
Zo vroegen de leden van de PvdA-fractie hoe de mededeling van de regering dat de gebruteerde onkostenvergoeding binnen de «anti-cumulatiebepaling» van de Appa gaat vallen zich verhoudt tot de tekst in de memorie van toelichting op blz. 3 dat de vaste vergoedingen niet behoren tot het loon voor zover deze naar aard en veronderstelde omvang van de kosten zijn gespecificeerd en daaraan voorts – op verzoek van de inspecteur – een steekproefsgewijs onderzoek van de werkelijk gemaakte kosten tot verwerving van het loon aan ten grondslag ligt. Voorts vroegen deze leden hoe een dergelijke maatregel gezien moet worden in het licht van faciliteiten bij het vinden van een andere functie voor Appa-uitkeringsgerechtigden, aangezien de verrekening een remmend effect kan hebben op het aanvaarden van ander werk.
Het genoemde citaat uit de memorie van toelichting betreft de fiscale vereisten waaraan moet zijn voldaan om een vergoeding niet tot het loon te rekenen en derhalve onbelast te laten. De onderhavige vergoedingen kunnen echter niet meer onbelast blijven en worden dus in fiscaal opzicht tot het inkomensbegrip gerekend. In dat opzicht wordt de vergoeding nu als een inkomensbestanddeel aangemerkt.
Het karakter van de vergoeding is derhalve veranderd.
Voor de toepassing van uitkeringsregelingen die voor anti-cumulatie het fiscale inkomensbegrip hanteren, worden belaste vergoedingen gerekend tot het voor anti-cumulatie relevante inkomen. Dat geldt heel algemeen, dus niet alleen voor vergoedingen aan politieke ambtsdragers, noch voor alleen uitkeringsregelingen voor gewezen politieke ambtsdragers.
Het lijkt mij niet juist om voor de toepassing van uitkeringsregelingen de belaste vergoedingen aan politieke ambtsdragers anders te behandelen dan belaste vergoedingen die door werknemers en andere beroepsbeoefenaars worden ontvangen. Evenzogoed acht ik het onjuist om voor de toepassing van de Appa de aan een politieke functie verbonden belaste vergoeding anders te behandelen dan een vergoeding verbonden aan een niet-politieke functie. Het lijkt mij voorts bezwaarlijk om alle in beginsel voor onkosten bedoelde vergoedingen uit te sluiten van de anti-cumulatie-regeling van de Appa. Belaste vergoedingen staan niet meer in directe relatie tot gemaakte kosten en moeten derhalve gewoon als inkomen worden gezien.
Ik ga er voorts vanuit dat Appa-uitkeringsgerechtigden net als andere werklozen serieus trachten om ander werk te vinden en te aanvaarden. Evenals andere werklozen zullen zij onder omstandigheden een inkomensachteruitgang moeten aanvaarden. Dat een eventuele belaste vergoeding in een nieuwe functie verrekend wordt met de Appa-uitkering behoeft op zich dan ook niet als een belemmering te worden gezien voor de aanvaarding van andere werkzaamheden.
De leden van de VVD-fractie vroegen de regering artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer nader te bezien zodat verrekening van gebruteerde onkostenvergoedingen uit andere (politieke) nevenfuncties achterwege blijft. Deze leden suggereerden om hetzij te bepalen dat dit artikel buiten toepassing blijft indien en voorzover het gebruteerde onkostenvergoedingen van (politieke) nevenfuncties betreft, hetzij een zodanig beperkte aanpassing van het drempelbedrag in opwaartse richting te overwegen dat een dreigende negatieve netto inkomensachteruitgang in het overgrote deel van de praktijkgevallen daarmede kan worden gecompenseerd.
Gelet op bovenstaande overwegingen acht ik overneming van deze suggesties niet wenselijk. Als gezegd ben ik van oordeel dat vergoedingen uit politieke functies niet anders moeten worden behandeld dan vergoedingen uit niet-politieke functies. Indien een bepaalde vergoeding niet buiten het fiscale inkomensbegrip kan worden gehouden, behoort de in een andere functie ontvangen vergoeding tot de neveninkomsten in de zin van artikel 3.
De regering is uiteraard bereid overleg te voeren over het belang van de regeling in artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer omtrent het verrekenen van neven-inkomsten. De regeling houdt verband met een bepaalde opvatting omtrent de positie en het functioneren van Kamerleden en het daarbij vervullen van nevenfuncties. Het lijkt mij dan ook dat primair de Kamer zelf een oordeel moet uitspreken over de wenselijkheid van de regeling. Met de leden van de VVD ben ik het echter eens dat deze discussie niet gekoppeld zou moeten worden aan dit wetsvoorstel. Overigens acht ik het niet juist om in algemene zin het drempelbedrag voor de verrekening te verhogen ter compensatie van eventuele aan nevenfuncties verbonden belaste onkostenvergoedingen.
Ik hoop met het bovenstaande ook voldoende duidelijkheid te hebben verschaft aan de leden van de CDA-fractie. De keuze voor het fictief werknemerschap en het gebruteerd ontvangen van de aan het Kamerlidmaatschap verbonden vergoedingen heeft overigens als zodanig geen gevolgen voor het verrekenen met de schadeloosstelling van neveninkomsten.
De leden van de CDA-fractie vroegen voorts wat de zin betekent «dat Kamerleden er als groep niet netto op voor- of achteruit gaan» en of dat voor individuele Kamerleden wel het geval kan zijn.
Het oogmerk van de voorgestelde maatregelen is inderdaad een netto-neutraal effect voor Kamerleden als groep. De individuele effecten kunnen verschillen omdat dit afhankelijk is van persoonlijke omstandigheden. De brutering is bijvoorbeeld berekend uitgaande van het hoogste belastingtarief. Indien door persoonlijke fiscale omstandigheden in de inkomstenbelasting een lager belastingtarief geldt, zal er sprake zijn van een relatief voordeel. In het bovenstaande is beschreven dat er effecten kunnen zijn in verband met bijvoorbeeld de toepassing van anti-cumulatie bij uitkeringsregelingen. In die situaties zou er sprake kunnen zijn van relatieve nadelen. Dergelijke mogelijke individuele effecten zijn onontkoombaar.
Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of kosten die gemoeid zijn met de brutering worden toegevoegd aan de Raming van de Kamer wil ik antwoorden dat dit bedrag in overleg met de Kamer aan de begroting van de Tweede Kamer zal worden toegevoegd. Hetzelfde geldt ten aanzien van de Eerste Kamer.
Aangezien in de in de memorie van toelichting opgenomen raming voor de vergoeding van de leden Eerste Kamer per abuis werd uitgegaan van het bedrag van de Tweede Kamer, is onderstaand een verbeterd overzicht weergegeven.
TK | TK | EK | EK | |
---|---|---|---|---|
Huidige vergoeding | Gebruteerde vergoeding | Huidige vergoeding | Gebruteerde vergoeding | |
Vaste kosten vergoeding1 | f 4 403 | f 9 173 | f 4 193 | f 8 735 |
Reiskosten niet woon-werkverkeer | f 10 500 | f 21 875 | f 7 800 | f 16 250 |
Verblijfkosten (gemiddeld) | f 19 537 | f 40 702 | f 7 731 | f 16 106 |
Totaal (per lid) | f 34 440 | f 71 750 | f 19 724 | f 41 092 |
Totaal EK+TK | f 5 166 000 | f 10 762 500 | f 1 479 300 | f 3 081 875 |
Kosten gebruteerde vergoedingen (EK+TK) | f 13 844 375 | |||
Kosten huidige vergoedingen (EK+TK) | f 6 645 300 | |||
Extra kosten brutering (EK+TK) | f 7 199 075 |
1 Deze bedragen gelden voor het jaar 2000 en worden in juli/augustus 2001 geïndexeerd met terugwerkende kracht tot 1-1-2001.
De leden van de VVD-fractie vroegen de regering waarom er in het wetgevingsproces rondom het nieuwe fiscale stelsel niet meer aandacht is besteed aan de consequenties voor de gebruikelijke onkostenvergoedingen en voorzieningen voor politieke ambtsdragers en andere politieke functionarissen in het openbaar bestuur.
Zoals door de leden van de fracties van de VVD en de PvdA terecht werd opgemerkt heeft de voorbereiding van dit wetsvoorstel enige tijd in beslag genomen. Dit geldt ook voor de voorstellen ten aanzien van de overige categorieën politieke ambtsdragers. Zoals reeds aangegeven heeft er voorafgaand aan deze voorstellen overleg met alle betrokkenen plaatsgevonden. De nieuwe belastingwetgeving heeft bepaalde gevolgen voor het verstrekken van vaste (forfaitaire) vergoedingen voor beroepskosten. Overigens was reeds onder de voorgaande belastingwetgeving het onbelaste karakter van onkostenvergoedingen ter discussie gesteld. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om de belastingwetgeving op dit onderdeel aan te passen. Dit geldt niet alleen voor politieke ambtsdragers maar ook voor werknemers en zelfstandigen in het algemeen. De wetgevende organen hebben daarbij geen aanleiding gezien specifieke overwegingen te wijden aan de gevolgen voor politieke ambtsdragers.
Staande voor de vraag hoe bij de politieke ambtsdragers moet worden omgegaan met de gevolgen van de wijzigingen, is er vanuit het oogpunt van uniformiteit en transparantie voor gekozen om voor de vaste kostenvergoedingen de voorgestelde systematiek toe te passen. Vanuit deze doelstelling was juist voor deze categorieën voor de regeling van de gevolgen een zorgvuldige voorbereiding en goed overleg gewenst en noodzakelijk. Dit heeft de nodige tijd gevergd.
Met betrekking tot het voorstel om de indexering van de beroepskosten voortaan te doen plaatsvinden op basis van de consumentenprijsindex in plaats van op basis van de index materiële overheidsconsumptie van het Centraal Planbureau vroegen de leden van de VVD-fractie waarop de regering het standpunt baseert dat de consumentenprijsindex beter aansluit bij het pakket van bestedingen die als regel tot de beroepskosten worden gerekend. Deze leden vroegen of daar onderzoek naar is verricht. Tevens vroegen deze leden waarop de regering de stelling baseert dat het effect van deze overgang neutraal is en of ook voor de politieke ambtsdragers op decentraal niveau de consumentenprijsindex wordt gehanteerd.
De consumentenprijsindex betreft het indexcijfer dat de gemiddelde prijsverandering weergeeft van een vooraf bepaald pakket consumptiegoederen en -diensten1. Dit indexcijfer geeft een goede benadering van die kostencomponenten die geacht worden door de vaste kostenvergoeding te worden bestreken.
De materiële overheidsconsumptie betreft de consumptieve bestedingen door de overheid2. De prijsmutatie van de materiële overheidsconsumptie betrof de afgelopen vijf jaar gemiddeld 2,4%. Voor de consumentenprijsindex geldt een gemiddelde van 2,6% over dezelfde periode (zie bijgaande tabel).
Tabel: Ontwikkeling indexcijfers 1997–2001
Jaar | Prijsmutatie netto materiële overheidsconsumptie | Consumentenprijs-index |
---|---|---|
1997 | 1,2 | 2,2 |
1998 | 1 | 2 |
1999 | 1,8 | 2,2 |
2000 | 3,5 | 2,6 |
2001 | 4,7 | 4 |
Voorheen werd voor de indexering van de vaste kostenvergoeding bij een aantal categorieën politieke ambtsdragers de consumentenprijsindex gehanteerd terwijl voor andere categorieën de materiële overheidsconsumptie als uitgangspunt werd genomen. Gezien de behoefte aan uniformering wordt voorgesteld om voor alle betrokken categorieën politieke ambtsdragers hetzelfde indexcijfer te gebruiken. Gezien de aard van de kosten die met het ambt zijn gemoeid in vergelijking tot de opbouw van genoemde indexcijfers ligt het gebruik van de consumentenprijsindex voor de hand.
3. Compensatie voor de premie ingevolge de Wet arbeidsonge-schiktheidsverzekering zelfstandigen
De leden van de PvdA-fractie wilden vernemen op welke wijze voor de groep raadsleden van de grotere gemeenten die eveneens onder de Waz vielen, het een en ander wordt gecompenseerd. Ook de leden van de fracties van de VVD en het CDA stelden vragen met betrekking tot raads- en statenleden.
Het is juist dat raads- en statenleden onder de Waz vielen. Zij vallen thans overigens nog steeds onder de Waz. Voor hen geldt immers niet een andere formeel-wettelijke voorziening zoals voor de inmiddels van de Waz uitgezonderde politieke ambtsdragers op wie de Appa van toepassing is.
Dat zij daarvoor premie moeten betalen indien hun inkomen boven de premievrije voet uitkomt, is dan ook terecht. Vóór de invoering van de Waz vielen zij onder de AAW waarvoor zij eveneens – zij het via de belastingheffing – premie moesten betalen. Voor hen geldt – anders dan voor de andere politieke ambtsdragers – niet dat zij een inkomensnadeel hebben ondergaan bij de invoering van de Waz. Zij ontvingen immers geen overhevelingstoeslag die in het kader van de invoering van de Waz werd verlaagd. Voor compensatie van geleden inkomensnadeel bestaat dan ook geen aanleiding.
De begroting van de Tweede Kamer zal moeten voorzien in de financiële middelen voor de kosten van de compensatieregeling. De leden van de PvdA-fractie merkten op dat de regering stelt dat de structurele besparing op de uitgaven voor de overhevelingstoeslag op de inkomsten van Kamerleden voldoende soelaas biedt voor de uitbetaling van de eenmalige compensatie in het kader van de WAZ. Zij geven de voorkeur aan een eenmalige uitkering aan de Kamer voor de uitvoering van de compensatieregeling. Naar aanleiding daarvan zij opgemerkt dat de regering uiteraard bereid is de begroting van de Kamer te verhogen indien dat noodzakelijk zou zijn voor de uitvoering van de compensatieregeling. Voorshands is van die noodzaak echter niet gebleken.
De leden van de VVD-fractie vroegen nader in te gaan op de reikwijdte van artikel 63 Grondwet en de toepassing daarvan in de praktijk. Zij constateren dat de Waz enkele jaren geleden als algemene wetgeving tot stand is gebracht, waarbij niet aan de orde is geweest dat de Waz als wetgeving op grond van artikel 63 Grondwet met tweederde meerderheid tot stand zou moeten komen wegens de omstandigheid dat ook leden van de beide Kamers onder het regiem van die wet zouden komen te vallen. Ook het besluit waarbij kamerleden van de werking van de Waz zijn uitgezonderd vond niet plaats bij wetgeving die met twee derde meerderheid is aanvaard. Het komt hen inconsistent voor dat nu wel voor de compensatie een wet in formele zin nodig is die met tweederde meerderheid moet worden vastgesteld.
Artikel 63 van de Grondwet luidt: Geldelijke voorzieningen ten behoeve van leden en gewezen leden van de Staten-Generaal en van hun nabestaanden worden bij de wet geregeld. De kamers kunnen een voorstel van wet ter zake alleen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.
Het gaat hierbij om geldelijke voorzieningen ten behoeve van (gewezen) leden van de Staten-Generaal en hun nabestaanden. Het heeft daarmee betrekking op de rechtspositionele voorzieningen die specifiek gelden voor Kamerleden. Algemene wetgeving zoals bijvoorbeeld de belastingwetgeving, die mede op leden van de Staten-Generaal betrekking heeft, valt daar niet onder. De Waz behoefde dan ook niet met twee derde meerderheid tot stand te komen. Waar de Waz zelf de mogelijkheid biedt om de kring van verzekerden bij koninklijk besluit te beperken, was daarvoor een koninklijk besluit ook voldoende.
Voor de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen compensatie voor het inkomensnadeel dat kamerleden hebben ondervonden ligt dat echter anders. Hier wordt immers expliciet voor kamerleden (en enkele andere groepen) een geldelijke rechtspositionele voorziening gerealiseerd. De leden van de VVD-fractie zien het overigens juist dat het onderhavige wetsvoorstel in verband met de brutering van de onkostenvergoedingen en het wijzigen van de indexering ook al vaststelling met tweederde meerderheid behoeft. Eveneens hebben zij gelijk dat het wenselijk is als consequenter in de memories van toelichting bij wetsvoorstellen wordt ingegaan op de gevolgen voor politieke ambtsdragers en zonodig specifieke wetgeving met het oog op artikel 63 van de Grondwet wordt aangekondigd of ingediend.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA constateerden met de Raad van State dat in het wetsvoorstel niet is vermeld bij welke autoriteit de aanvragen om compensatie moeten worden ingediend. Zij vroegen of het niet wenselijk was dit alsnog te regelen, mede in het licht van de mogelijkheid dat over de compensatie geschillen ontstaan. De leden van de VVD-fractie vroegen verder in hoeverre de beslissing op een verzoek om compensatie kan worden gevolgd door een bezwaar- en beroepschrift ingevolge de Algemene wet bestuursrecht. De leden van de CDA-fractie vroegen tenslotte of er standaardformulieren komen voor de verzoeken.
Zoals in het nader rapport uiteen is gezet, is er evenals ten aanzien van de bezoldiging of schadeloosstelling van afgezien om expliciet te vermelden welke instantie met de betaling van de compensatie is belast. Met uitzondering ten aanzien van de bewindslieden van andere ministeries is dat inderdaad het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zoals de leden van de CDA-fractie veronderstellen. Er is echter geen reden om dat expliciet in de wettekst op te nemen. Ook de mogelijkheid dat er over de compensatie geschillen ontstaan, hetgeen ook bij de bezoldiging of schadeloosstelling heel goed mogelijk is, dwingt niet tot het expliciet in de wettekst opnemen welke instantie belast is met de uitbetaling. Een beslissing op een verzoek om compensatie is overigens inderdaad een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep openstaat.
Dezerzijds zal een standaardformulier worden opgesteld voor het doen van een verzoek om compensatie.
De leden van de CDA-fractie vroegen voorts wie de meerkosten van de compensatie voor wethouders en gedeputeerden, welke bij amvb wordt geregeld, voor zijn rekening neemt.
Evenals bij het onderhavige wetsvoorstel is het ten aanzien van wethouders en gedeputeerden de bedoeling dat hun «werkgevers» welke structureel een voordeel genieten sinds de invoering van de Waz, de kosten voor de compensatie van het in de betreffende periode geleden nadeel voor hun rekening nemen.
De leden van de CDA-fractie vroegen welke criteria worden aangelegd bij het in mindering brengen van het premievrije inkomen van f 29 000 op mogelijke verschillende inkomens.
In het derde lid van artikel III is bepaald dat, indien ook andere inkomens tot het premie-inkomen in de zin van de Waz zijn gerekend, het premievrije inkomen van f 29 000 naar evenredigheid aan die inkomens wordt toegerekend. Dat biedt op zich voldoende duidelijkheid. Wel zal de betrokkene zelf duidelijkheid moeten verschaffen over het feit dat ook andere inkomens tot het premie-inkomen in de zin van de Waz zijn gerekend.
De leden van de VVD-fractie was nog niet duidelijk wat precies de betekenis is van de voorgestelde bepaling dat de tegemoetkoming niet meer bedraagt dan de betaalde premie. Zij constateren dat in de memorie van toelichting op pagina 9 bij de toelichting op artikel III, derde lid de afkorting «WAO» is gebruikt waar kennelijk «Waz» moet worden gelezen. Zij vroegen verder of ook is beoogd om vergoeding van betaalde heffingsrente en eventuele invorderingskosten voor compensatie in aanmerking te doen komen én of de toe te kennen Waz-compensatie op het moment van uitbetaling wordt vermeerderd met de bij de belastingdienst gebruikelijke rentevergoeding indien het voorgaande jaren betreft. Of, zo vroegen zij, beoogt artikel III, derde lid daar juist van af te wijken?
Voorts vroegen zij hoe de regering beoogt om te gaan met de mogelijkheid dat politieke ambtsdragers in 1998, 1999 en/of 2000 de Waz-premie hebben betaald en vervolgens als fiscale aftrekpost hebben opgevoerd in hun aangifte Inkomstenbelasting en premieheffing over die jaren. Er kan dan, als de Waz-compensatie wordt toegekend en uitbetaald en fiscaal belast in 2001 of 2002, een tariefverschil van 8% optreden als gevolg van wijzigingen van het hoogste tarief. Dit lijkt hen onredelijk.
In het tweede lid van artikel III is aangegeven hoe de tegemoetkoming wordt berekend. Daarbij is uitsluitend rekening gehouden met het premie-inkomen voor de Waz dat als kamerlid c.q. bewindspersoon is genoten en met het premievrije inkomen van f 29 000. Voor het geval ook andere inkomens tot het premie-inkomen in de zin van de Waz zijn gerekend, bevat het derde lid van artikel III een voorziening om het premievrije inkomen naar evenredigheid aan die andere inkomens toe te rekenen. De bepaling in het tweede lid dat de tegemoetkoming niet meer bedraagt dan de betaalde premie heeft een andere betekenis. De daadwerkelijk te betalen Waz-premie is niet alleen afhankelijk van de hoogte van het premie-inkomen voor de Waz en het premievrije inkomen, maar ook van de hoogte van eventuele andere inkomens waarover premie op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is betaald. Het bedrag van die laatste inkomens mag worden afgetrokken van het premie-inkomen voor de Waz voor de definitieve vaststelling van het Waz-premieplichtig inkomen. De uiteindelijk betaalde premie voor de Waz kan dus lager liggen dan hetgeen op grond van de eerste twee volzinnen van het tweede lid zou worden berekend. Aangezien het niet de bedoeling is meer te compenseren dan er aan inkomensnadeel is geleden, is de bepaling opgenomen dat de tegemoetkoming niet meer bedraagt dan de betaalde premie.
Er is geenszins beoogd om betaalde heffingsrente en invorderingskosten voor compensatie in aanmerking te doen komen. Evenmin vindt op het moment van uitbetaling van de Waz-compensatie rentevergoeding plaats. Zoals meermalen namens de regering is uiteengezet heeft over de periode van verzekering voor de Waz volledig terecht premieheffing plaatsgevonden. Bij nalatigheid in de premiebetaling is dan ook eveneens volledig terecht heffingsrente en invorderingskosten in rekening gebracht. Geconstateerd is echter dat de «werkgevers» van de politieke ambtsdragers door de invoering van de Waz structureel een voordeel zijn gaan genieten en de politieke ambtsdragers zelf over de periode van verzekering als gevolg van de verlaging van de overhevelingstoeslag ten opzichte van ambtenaren een inkomensnadeel hebben geleden. Daarom wordt nu besloten dat de «werkgevers» aan de politieke ambtsdragers een tegemoetkoming verlenen ter compensatie van dat inkomensnadeel. Waar het niet gaat om achterstallige betalingen is voor rentevergoeding geen plaats.
Daar is te minder reden voor nu de leden van de VVD-fractie terecht wijzen op de consequenties van de wijziging in het belastingstelsel die een verlaging van het hoogste belastingtarief met 8% inhoudt. Anders dan die leden echter lijken te veronderstellen waar zij stellen dat dit onredelijk lijkt, werkt deze wijziging in het voordeel van de politieke ambtsdragers. Waar zij immers de betaalde premie als fiscale aftrekpost hebben opgevoerd bij een hoger tarief, zal op de compensatie van de premie slechts een lager tarief worden toegepast, zodat zij daar netto meer van overhouden. Aangezien echter de hoogte van het toepasselijke belastingtarief volstrekt afhankelijk is van de individuele omstandigheden, heeft de regering geen aanleiding gezien om dit eventuele voordeel in de beoogde algemene regeling ongedaan te maken.
Zie het eerdergenoemde besluit tot wijziging van de respectievelijke rechtspositiebesluiten, Stb. 2001, 367.
Voedingsmiddelen en alcoholvrije dranken, alcoholhoudende dranken en tabak, kleding en schoeisel, huisvesting, water, elektriciteit, gas, stoffering, huishoudelijke apparatuur, etc, gezondheid, vervoer, communicatie, recreatie en cultuur, onderwijs, hotels, café's en restaurants, diverse goederen en diensten, consumptie gebonden belastingen en overheidsdiensten.
Het betreft hier allereerst de diensten geproduceerd door de overheid waar geen directe betaling tegenover staat, zoals het overheidsbestuur, defensie en het gesubsidieerde onderwijs. De materiële overheidsconsumptie omvat in de tweede plaats de uitkeringen sociale verzekering in natura en uitkeringen sociale voorzieningen in natura, zoals betalingen voor medicijnen en dergelijke in het kader van de Ziekenfondswet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27827-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.