27 827
Wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer en de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer alsmede een regeling voor diverse politieke ambtsdragers met betrekking tot geheven Waz-premie (aanpassing onkostenvergoedingen en compensatie Waz-premie)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 15 augustus 2001

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. In de discussie over de positie van de leden van de Tweede Kamer spelen twee elementen een rol, namelijk de staatsrechtelijke positie en de materiële rechtspositie. Waar veel waarde wordt gehecht aan een staatsrechtelijk onafhankelijke positie laat de materiële rechtspositie een ontwikkeling zien waarbij enerzijds sprake is van een status van «zelfstandige» en anderzijds in toenemende mate de keuze valt op vormen van «fictief werknemerschap». De vraag rijst of deze twee ontwikkelingen ten principale met elkaar zullen gaan wringen. Het is de bedoeling dat de Kamer debatteert met de regering in het voorjaar van 2002 over een aantal rechtspositionele aangelegenheden. Deze leden kunnen zich goed voorstellen dat deze discussie ook aanleiding geeft voor een meer principiële discussie over vragen zoals hierboven aangeduid.

De voorbereiding van dit voorstel heeft enige tijd in beslag genomen waardoor het moment waarop de nieuwe belastingwetgeving in werking is getreden, niet synchroon loopt met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Zij dringen erop aan dat er nu snelle voortgang wordt geboekt.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben reeds in het verslag inzake de Wijziging van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen met betrekking tot de ordening en modernisering van voorzieningen (27 507) gesteld de doelstelling te onderschrijven om meer transparantie en uniformiteit te brengen in de herziening van de omvang en wijze van vergoeden van onkosten van alle politieke ambtsdragers in brede zin, daaronder begrepen de raads- en statenleden.

Nu naast het wetsvoorstel ten aanzien van de bewindspersonen ook een wetsvoorstel ten aanzien van de kosten van leden van de Tweede Kamer en van de Eerste Kamer is ingediend, ontstaat een completer inzicht in de wijze waarop de regering de beoogde transparantie en uniformiteit tot stand wil brengen. Helaas ontbreken ten aanzien van de commissarissen van de Koningin, de burgemeesters, de gedeputeerden en statenleden en de wethouders en gemeenteraadsleden nog geconcretiseerde uitwerkingen. Weliswaar beschikt de Kamer over de brief van 13 december 2000(BW200/102121) van de minister van BZK inzake de beoogde kostenvergoedingen op lokaal en provinciaal niveau, maar die brief heeft bij de leden van de VVD-fractie enkele vragen opgeroepen, waarover zij graag met de regering van gedachten willen wisselen. De verdere parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel, alsmede die van wetsvoorstel 27 507 biedt daartoe wellicht een geschikt kader.

Wanneer wordt naar verwachting het overleg met VNG en het GO-burgemeesters afgerond? Is de regering bereid om op korte termijn de AMvB's die ten aanzien van de (politieke) functionarissen op decentraal niveau worden voorgesteld aan de Kamer voor te leggen? Blijkt daaruit bijvoorbeeld bij welk orgaan raadsleden die opteren voor de status van «fictief werknemer» in dienst zullen treden tegen de achtergrond van het Wetsvoorstel dualisering gemeentebestuur (27 751)? Met andere woorden: wordt de «fictief werkgever» de gemeenteraad of het College van burgemeester en wethouders?

De leden van de CDA-fractie constateren met instemming dat de regering met de indiening van dit wetsvoorstel tegemoet komt aan de wens zoals de Tweede Kamer die in een eerder stadium heeft verwoord. Het wetsvoorstel behelst twee onderwerpen. De leden van de CDA-fractie plaatsen bij beide in het vervolg een aantal opmerkingen.

2. De vergoeding van de aan het Kamerlidmaatschap verbonden kosten

De regering spreekt hier over «geheel of gedeeltelijke brutering van de onkostenvergoeding». In wat voor omstandigheden zal een gedeeltelijke brutering van de onkostenvergoeding zich voordoen, vragen de leden van de PvdA-fractie.

De regering zet uiteen dat de gebruteerde onkostenvergoeding binnen de «anti-cumulatiebepaling» van de Appa gaat vallen. Met andere woorden: een gewezen politieke ambtsdrager die opnieuw voor een dergelijke functie opteert, met een zodanig inkomen dat er een uitkering resteert, houdt met ingang van 1 januari 2001 in de ogen van de regering een geringere restuitkering over. De leden van de PvdA-fractie spreken hierover hun verwondering uit. Zij vragen hoe deze opstelling van de regering zich verhoudt tot de tekst in de memorie van toelichting op bladzijde 3 «vaste vergoedingen behoren niet tot het loon voor zover deze naar aard en veronderstelde omvang van de kosten zijn gespecificeerd en daaraan voorts – op verzoek van de inspecteur – een steekproefsgewijs onderzoek van de werkelijk gemaakte kosten tot verwerving van het loon ten grondslag ligt». Met andere woorden: het gaat hier niet om loon in de zin van inkomsten die vrij besteedbaar zijn voor privédoeleinden Op de tweede plaats vragen deze leden hoe een dergelijke maatregel, die een remmend effect kan hebben op het aanvaarden van andere werk, gezien moet worden in het licht van faciliteiten bij het vinden van een andere functie voor Appa-uitkeringsgerechtigden.

De regering geeft te kennen dat de brutering van de onkostenvergoeding voor Kamerleden uitkomt op een bedrag van om en nabij de 7,4 miljoen. Gelet op de hoogte van dit bedrag gaan de leden van de PvdA-fractie ervan uit dat dit bedrag toegevoegd wordt aan de Raming van de Kamer. Deelt de regering deze zienswijze?

In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld dat politieke ambtsdragers een keuze maken tussen het fictief werknemerschap en de constructie van het ondernemerschap. In de situatie dat het Kamerlid kiest moet voor het fictieve werknemerschap is het van belang duidelijkheid te krijgen over wie het «fictief bevoegd gezag» is. De voorkeur van de leden van de PvdA-fractie gaat er naar uit dat de Voorzitter van de Kamer die rol vervult. Wat is de zienswijze van de regering hierop?

De leden van de VVD-fractie vernemen graag waarom de regering, althans in het onderdeel over kostenvergoedingen van het ingediende wetsvoorstel, geen aandacht heeft besteed aan de Nederlandse leden van het Europese parlement. Worden deze leden ook geconfronteerd met consequenties van de nieuwe fiscale wetgeving voor de door hen te ontvangen kostenvergoedingen? Zo ja, langs welke lijnen kan dan ook ten aanzien van deze politieke ambtsdragers meer transparantie en uniformiteit in kosten en voorzieningen worden tot stand gebracht, althans in afwachting van nadere besluitvorming op Europees niveau over een allesomvattende uniforme Europese regeling voor alle Europarlementariërs?

Wat de reikwijdte van de door de regering beoogde uniforme aanpak van kosten en voorzieningen van (alle)politieke functionarissen in het openbaar bestuur betreft vragen de leden van de VVD-fractie of de regering nadere voorzieningen nodig acht voor de Nationale Ombudsman en mogelijk ook voor de leden van andere Hoge Colleges van Staat. Zij verwijzen in dit verband naar hun vragen ten aanzien van de compensatie van de Waz-premie over 1998 en 1999 die zijn opgenomen in het verslag bij het wetsvoorstel 27 686 dat de positie van de NO aangaat.

Ook ten aanzien van het decentrale niveau vragen de leden van de VVD-fractie of de regering meer inzicht kan geven in de reikwijdte van de beoogde uniformiteit en transparantie. In het bijzonder rijst bij deze leden de vraag of en zo ja, op welke wijze de regering kosten en voorzieningen wil hervormen die thans gebruikelijk zijn voor de leden van de dagelijkse en algemene besturen van waterschappen.

De leden van de VVD-fractie ervaren een hoge urgentie om ten aanzien van alle (politieke) functionarissen in het openbaar bestuur die mogelijk met consequenties van de door de regering beoogde uniformiteit en transparantie en/of met de consequenties van het nieuwe fiscale stelsel worden geconfronteerd, snel duidelijkheid te verkrijgen.

De aan het woord zijnde leden betreuren het zeer dat pas in een zeer laat stadium is onderkend dat het nieuwe fiscale stelsel,dat na jarenlange voorbereiding per 1 januari 2001 is ingevoerd, forse consequenties zou kunnen hebben voor de gebruikelijke onkostenvergoedingen en voorzieningen voor politieke ambtsdragers en andere politieke functionarissen in het openbaar bestuur. Helaas is thans een situatie ontstaan waarin terugwerkende kracht met naar verwachting een jaar nodig is teneinde alsnog negatieve effecten te voorkomen. Hoe verklaart de regering deze situatie? Waarom is hieraan in het wetgevingsproces rondom het nieuwe fiscale stelsel niet meer aandacht besteed?

De tijdsklem die inmiddels is ontstaan en de behoefte om snel duidelijkheid te verkrijgen over de diverse kostenvergoedingen maken het naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie niet goed mogelijk en minder wenselijk thans een meer fundamentele parlementaire discussie te voeren over de rechtspositie van politieke ambtsdragers en andere politieke functionarissen in het openbaar bestuur in het algemeen. Het zou logisch zijn dit wel te doen en eerst in een dergelijk kader bezinning en besluitvorming te doen plaatsvinden over stroomlijning van kostenvergoedingen en het tot stand brengen van meer transparantie.

Immers, de rechtspositie van politieke ambtsdragers, ook van Kamerleden, is op zichzelf weinig transparant en zelfs meer dan hybride opgebouwd vanuit diverse invalshoeken. Het product dat hiermede in de loop der jaren is ontstaan, is dat Kamerleden soms een met ambtenaren vergelijkbare status hebben, soms worden aangemerkt als ondernemer (bijvoorbeeld tot voor kort in de Waz) en in het onderhavige wetsvoorstel ook als «fictief werknemer». Dat daarnaast de leden van de Kamer soms ook nog werkgever zijn voor hun persoonlijke medewerkers completeert het oordeel van de VVD-fractie dat ten onrechte de specifieke, of sui generis rechtspositie van Kamerleden vaak onvoldoende wordt onderkend en erkend.

Het beeld dat nu kan ontstaan, is van een «selectief winkelen»: aldus is een Kamerlid een beetje ambtenaar, een beetje zelfstandige en een beetje gewone werknemer. In het onlangs door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstel 27 773 (inzake tegemoetkoming in voor eigen rekening blijvende ziektekosten) stelde de regering dat Kmerleden zoveel mogelijk de ambtelijke rechtspositie volgen (memorie van toelichting bladzijde 1). Die constatering wordt ook gedaan in dit wetsvoorstel, maar in de memorie van toelichting op bladzijde 6 in de paragraaf over de Waz-compensatie wordt onderkend dat voor Kamerleden net als voor ambtenaren de overhevelingstoeslag aanzienlijk is verlaagd, maar dat Kamerleden anders dan de ambtenaren wel zelf premie voor arbeidsongeschiktheid bleven betalen. De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat er veel meer verschillen zijn tussen de «rechtspositie» van Kamerleden en die van ambtenaren.

Gegeven de tijdsklem die is ontstaan en de ervaren urgentie om voor de kostenvergoedingen een juridische vorm te kiezen die zich verdraagt met het nieuwe fiscale stelsel zijn de leden van de VVD-fractie weliswaar bereid om de voorstellen vervat in het onderhavige wetsvoorstel op de meeste punten als praktische tijdelijke tussenoplossing te aanvaarden. Niettemin blijven zij de behoefte aan een bredere heroriëntatie op de rechtspositie van Kamerleden en andere politieke ambtsdragers en politieke functionarissen behouden.

In het kader van dit wetsvoorstel zijn de leden van de VVD-fractie overigens wel benieuwd te vernemen bij welk orgaan de Kamerleden die voor de status van «fictief werknemer» opteren, worden geacht in dienst te zijn getreden. Met andere woorden, wie is «fictief werkgever»? Is dat de Tweede Kamer, respectievelijk Eerste Kamer als geheel, of is dat hetzelfde orgaan dat belast is met de betaling van de bezoldiging of schadeloosstelling? Is er enige verantwoordelijkheid die door of namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt uitgeoefend als «fictief werkgever»? Hoe moet in dit kader de opvatting van de regering over «goed werkgeverschap», zoals verwoord op bladzijde 2 regels 3 en 4 van de memorie van toelichting worden opgevat? Kan de discussie over wat «goed werkgeverschap» met zich mee behoort te brengen ook tussen een Kamerlid als fictief werknemer en de fictief werkgever afspelen buiten het parlement, bijvoorbeeld bij een civiele rechter of een bestuursrechter? Zo ja, kan de regering dan op de mogelijke gevolgen ingaan?

De regering stelt op bladzijde 5 van de memorie van toelichting dat de aan het Kamerlidmaatschap verbonden onkostenvergoedingen niet betrokken worden bij de verrekening van neveninkomsten met de schadeloosstelling, ook niet indien het belaste vergoedingen betreft. De leden van de VVD-fractie kunnen die stelling weliswaar onderschrijven, maar menen dat wel een verrekening op grond van artikel 3 van de Wet schadeloosstelling dreigt ingeval een lid van de Tweede kamer gelijktijdig een andere politieke functie uitoefent, zoals het lidmaatschap van provinciale staten of van een gemeenteraad. Immers, indien deze leden het goed zien, zal de regering ook voor die politieke functionarissen een gebruteerde onkostenvergoeding tot stand brengen. Aannemende dat deze onder het begrip belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid dan wel resultaat uit overige werkzaamheden valt, zou strikte toepassing van het huidige artikel 30 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer ertoe leiden dat toch wordt verrekend. Dat zou betekenen dat het met ingang van 2001 gaan ontvangen van een gebruteerde onkostenvergoeding als statenlid of als gemeenteraadslid over dat jaar en volgende jaren alsnog zou leiden tot een lagere schadeloosstelling als lid van de Tweede Kamer. Onderkent de regering dat hier een onbedoeld effect van brutering dreigt op te treden? Erkent de regering dat dit in strijd zou zijn met het – door de leden van de VVD-fractie onderschreven – uitgangspunt dat is verwoord op bladzijde 4 van de memorie van toelichting, namelijk dat de brutering een netto-neutraal resultaat beoogt? Zo ja, is de regering bereid om bij nota van wijziging in dit wetsvoorstel een zodanige bepaling op te nemen, dat verrekening van gebruteerde onkostenvergoedingen uit andere politieke functies op basis van – een wellicht aan te passen – artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer achterwege zal blijven? Zo neen, staat de regering dan wel een oplossing voor het dreigende netto inkomensnadeel voor ogen via de nog vast te stellen AmvB-en met betrekking tot de decentrale politieke functionarissen?

De leden van de VVD-fractie beklemtonen in dit kader nogmaals dat het er niet om gaat om enig inkomensvoordeel te bereiken, maar om een zodanig pakket van maatregelen te treffen dat overeenkomstig het gestelde op bladzijde 2 van de memorie van toelichting «bruteren» zodanig wordt vormgegeven dat na belastingheffing netto een zelfde vergoeding resteert als thans geldt. Dit lijkt vooral ook rechtvaardig omdat het om vergoeding van met de uitoefening van de desbetreffende politieke functie te maken kosten gaat. Het zou onlogisch zijn die te laten verminderen door onbedoelde – namelijk louter als gevolg van de brutering in verband met het nieuwe fiscale stelsel – aanmerking van de gebruteerde onkostenvergoeding als neveninkomsten. Immers, alsdan zouden alsnog redelijke kosten niet meer gedekt worden door een adequate kostenvergoeding.

De leden van de VVD-fractie vragen overigens of de huidige tekst van artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer alleen het hierboven geschetste knelpunt kan opleveren voor leden van de Tweede Kamer die neveninkomsten en gebruteerde kostenvergoedingen ontvangen uit een andere politieke nevenfunctie. Is niet, zo vragen deze leden aan de regering, veeleer te verwachten dat in verband met het per 1 januari 2001 van kracht geworden nieuwe fiscale stelsel ook bij andersoortige betaalde nevenfuncties voorheen gebruikelijke kostenvergoedingen zullen zijn of alsnog worden gebruteerd? Zo ja, valt dan niet te overwegen om ook met het oog op dergelijke gevallen de neveninkomstenregeling van artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer nader te bezien om vergoeding van aan nevenfuncties verbonden kosten mogelijk te laten?

Teneinde misverstanden te voorkomen en gegeven de urgentie om op korte termijn adequate regelingen tot stand te brengen voor alle (politieke)functionarissen in het openbaar bestuur hebben de leden van de VVD-fractie er geen behoefte aan de wenselijkheid van het voortbestaan van een verrekening van inkomsten uit nevenfuncties boven een vastgesteld drempelbedrag met de schadeloosstelling van het lidmaatschap van de Tweede Kamer ten principale aan de orde te stellen in het kader van dit wetsvoorstel.

Zij merken echter wel op dat tot op heden noch de regering, noch de Kamer gevolg hebben gegeven aan het advies van de Commissie-Van Kemenade inzake het weer aantrekkelijker maken van het Kamerlidmaatschap en het beter doen functioneren van de Tweede Kamer. In het hierbedoelde advies stelde die commissie voor de huidige verrekening van neveninkomsten met de schadeloosstelling geheel af te schaffen, teneinde te bevorderen dat Kamerleden vaker nevenfuncties zouden aanvaarden.

Het standpunt dat de leden van de VVD-fractie die discussie niet breed in het kader van dit wetsvoorstel willen aangaan, neemt niet weg dat het onopgelost laten van het dreigende probleem dat gebruteerde kostenvergoedingen de facto kunnen leiden tot verrekening van hogere bedragen en dus extra korting op de schadeloosstelling, een beweging in de tegenovergestelde richting zou zijn van het advies van de Commissie-Van Kemenade. Daaraan hebben de leden van de VVD-fractie geen behoefte.

Deze leden suggereren dan ook om hetzij te bepalen dat artikel 3 buiten toepassing blijft indien en voorzover het gebruteerde onkostenvergoedingen van (politieke) nevenfuncties betreft, hetzij een zodanig beperkte aanpassing van het drempelbedrag in opwaartse richting te overwegen dat dreigende negatieve netto inkomensachteruitgang in het overgrote deel van de praktijkgevallen daarmede kan worden gecompenseerd. Gaarne vernemen de leden van de VVD-fractie het oordeel van de regering over een en ander.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel de indexering van de beroepskosten voortaan te doen plaatsvinden op basis van de consumentenprijsindex in plaats van op basis van de index materiële overheidsconsumptie van het Centraal Planbureau. Waarop baseert de regering het standpunt dat de consumentenprijsindex beter aansluit aan het pakket van bestedingen die als regel tot de beroepskosten worden gerekend. Is daar onderzoek naar uitgevoerd en zo ja, kan dat ter kennis van de Kamer worden gebracht? Waarop baseert de regering de stelling dat het effect van de overgang per saldo neutraal is? Geldt dat neutrale effect de rijksbegroting of ook de politieke ambtsdragers? Wordt ook voor de politieke ambtsdragers op decentraal niveau de consumentenprijsindex gehanteerd dan wel wordt daartoe wijziging in de vast te stellen AmvB'en beoogd? Zo nee, waarom niet?

Als gevolg van het belastingstelsel 2001 is het niet meer mogelijk om een vaste onbelaste vergoeding aan Kamerleden aan te bieden. De groep is daarvoor niet homogeen genoeg. De leden van de CDA-fractie constateren dat er twee regimes zijn waaruit Kamerleden kunnen kiezen. Men kiest voor het fictief werknemerschap en dan worden de onkostenvergoedingen gebruteerd; de werkgever kan dan voorts in principe alles aan de werknemer verschaffen wat nodig is voor een goede vervulling van de dienstbetrekking; de werknemer verkiest de mogelijkheid van aftrekbare kosten. Of men kiest ervoor niet als werknemer te worden aangemerkt. Dan vindt geen brutering plaats en kan de werknemer wel de kosten blijven aftrekken. De leden van de CDA-fractie hebben hierbij de volgende vragen:

1. Kan elk individueel Kamerlid die keuze maken? Waar moet die keuze kenbaar worden gemaakt?

2. Wordt woon-werkverkeer van de leden van de Tweede Kamer wel of niet gebruteerd? Behelst dit alleen de OV-jaarkaart?

3. Kan cijfermatig met voorbeelden worden uitgelegd wat de consequentie is voor de verrekening van neveninkomsten uit een andere bron dan het Kamerlidmaatschap?

4. Wat betekent de zin «dat de Kamerleden er als groep netto niet op voor- of achteruit gaan»? Kan dat voor individuele Kamerleden wel het geval zijn?

De leden van de de CDA-fractie vragen voorts of inmiddels voorzieningen zijn getroffen door alle provinciale besturen en gemeentebesturen voor de daar werkzame politieke ambtsdragers.

3. Compensatie voor de premie ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

Op de lijst van politieke ambtsdragers die onder de nieuwe WAZ-bepaling gaan vallen, ontbreekt de groep raadsleden van de grotere gemeenten die eveneens onder de werking van de WAZ vielen. Zij vallen weliswaar niet onder de categorie politieke ambtsdragers, maar desalniettemin zouden de leden van de PvdA-fractie gaarne vernemen op welke wijze voor hen het een en ander wordt gecompenseerd.

De regering stelt dat de structurele besparing op de uitgaven voor de overhevelingstoeslag op de inkomsten van Kamerleden voldoende soelaas biedt voor de uitbetaling van de eenmalige compensatie in het kader van de WAZ. De leden van de PvdA-fractie geven de voorkeur aan een eenmalige uitkering aan de Kamer voor de uitvoering van de compensatieregeling. Immers, hoe verhoudt zich deze veronderstelling van de regering tot de vrijheid van de Kamer om zelf haar Raming vast te stellen? Hoe verhoudt zich zo'n voorstel tot het beginsel dat verslechteringen (ingreep in de Raming) niet met terugwerkende kracht kunnen plaatsvinden?

De leden van de VVD-fractie hebben van dit onderdeel van het wetsvoorstel met instemming kennisgenomen. Zij drongen eerder in het kader van de parlementaire behandeling van de wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) aan op een dergelijke regeling, ook voor de decentrale politieke ambtsdragers. Ook hier ervaren de leden van de VVD-fractie een gevoel van urgentie om de compensatieregeling, die betrekking heeft op de jaren 1998 en 1999, eindelijk tot stand te brengen. Niettemin hebben deze leden nog een aantal vragen over dit onderdeel van het wetsvoorstel.

Allereerst vragen zij de regering nader in te gaan op de reikwijdte van artikel 63 Grondwet en de toepassing daarvan in de praktijk. De leden van de VVD-fractie constateren dat de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) enkele jaren geleden als algemene dat wil zeggen niet specifiek op Kamerleden of andere politieke ambtsdragers gerichte wetgeving, tot stand is gebracht. Voorzover deze leden hebben kunnen nagaan, is tijdens de parlementaire behandeling nimmer aan de orde geweest dat wegens de omstandigheid dat ook de leden van de beide Kamers onder het regiem van de wet zouden komen te vallen, op grond van artikel 63 Grondwet de Waz als wetgeving met tweederde meerderheid tot stand zou moeten komen.

Zoals de regering op bladzijde 6 van de memorie van toelichting beschrijft, is bij Besluit van 28 januari 2000, houdende wijziging van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden Waz, de ministers en staatssecretarissen, de leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal, de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en de leden van het Europees Parlement met ingang van 4 februari 2000 van de werkingssfeer van de Waz uitgezonderd. Die uitzondering, met forse financiële consequenties voor de betrokken personen, heeft derhalve plaatsgevonden zonder specifieke wetgeving in formele zin, laat staan op grond van artikel 63 Grondwet bij wetgeving die met tweederde meerderheid tot stand is gebracht.

Het komt hun nu enigszins inconsistent over juist aan het einde van paragraaf over de compensatie voor de over 1998 en 1999 betaalde premienadrukkelijk in de memorie van toelichting te lezen op bladzijde 7 dat ingevolge artikel 63 Grondwet deze regeling bij wet noodzakelijk is, waarbij een tweederde meerderheid is vereist.

Met andere woorden: Kamerleden konden bij gewone meerderheid Waz-plichtig worden, de regering kon bij Koninklijk Besluit Kamerleden ook weer niet Waz-plichtig maken, maar de regeling van compensatie voor twee jaar betaalde premie vereist een wet in formele zin die met tweederde meerderheid moet worden vastgesteld?

Kan de regering dit toelichten?

Zien de leden van de VVD-fractie het juist dat het onderhavige wetsvoorstel, ook al los van de Waz-compensatieregeling, vaststelling met tweederde meerderheid behoeft in verband met de brutering van de onkostenvergoedingen en het wijzigen van de indexering?

De leden van de VVD-fractie stellen zich op het standpunt dat artikel 63 Grondwet een waarborg behoort te zijn tegen ondoordachte snelle wijzigingen in de geldelijke voorzieningen van de Kamerleden, waarvoor slechts een beperkt politiek draagvlak bestaat. Zij constateren evenwel dat de regering in de praktijk met enige regelmaat wetsvoorstellen indient, waarin ook bepalingen zijn opgenomen die de financiële positie van politici raken. Te denken valt hier dus aan de Waz en de belastingherziening 21e eeuw. Voorzover wetgeving aanhangig wordt gemaakt die Kamerleden niet rechtstreeks raakt, is het inmiddels gebruik geworden na enige tijd alsnog een specifiek wetsvoorstel in te dienen, waarin mutatis mutandis dezelfde bepalingen zijn opgenomen voor de leden van de Tweede Kamer of de beide Kamers der Staten-Generaal. Een goed voorbeeld daarvan is de wijziging van de Pensioen- en Spaarfondswet om het mogelijk maken te opteren voor meer ouderdomspensioen ten koste van het nabestaandenpensioen.

Zonder ook hier een uitputtende discussie in het kader van het onderhavige wetsvoorstel te willen voeren, willen de leden van de VVD-fractie wel stellen dat het hun wenselijk lijkt als consequenter in de memories van toelichting bij wetsvoorstellen wordt ingegaan op de gevolgen voor politieke ambtsdragers en zonodig tijdig specifieke wetgeving met het oog op het bepaalde in artikel 63 Grondwet wordt aangekondigd of ingediend. Zij volstaan hier verder met een verwijzing naar hun kritische oordeel over het (te) laat onderkennen van de gevolgen van het per 1 januari 2001 ingevoerde nieuwe fiscale stelsel voor de politieke ambtsdragers en overige politieke functionarissen in het openbaar bestuur, zoals dat elders in dit verslag is verwoord.

De leden van de VVD-fractie bereikten signalen dat sommige gemeenteraadsleden in grotere gemeenten inmiddels ook aanslagen voor te betalen Waz-premie hebben ontvangen, waarbij de raadsvergoeding als premieplichtig inkomen ingevolge de Waz zou zijn aangemerkt. Is die informatie waar? Zo ja, welke conclusie verbindt de regering daaraan? Is het naar het oordeel van de regering relevant dat staten- en raadsleden niet zijn opgenomen in de Appa?

Wat betreft de compensatie van de Waz-premie die over 1998 en 1999 is voorgesteld voor de in dit wetsvoorstel aangeduide politieke ambtsdragers hebben de leden van de VVD-fractie nog enkele technische vragen.

De regering stelt een regeling voor waarbij het verzoek tot het verstrekken van compensatie moet worden ingediend bij het orgaan dat voor de betaling van de bezoldiging of schadeloosstelling zorg draagt, waarbij de aanvrager de nodige gegevens zal moeten verstrekken. De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het advies van de Raad van State, die van oordeel is dat deze autoriteit in de wet zou moeten worden aangewezen. Deze leden zijn vooralsnog geneigd de Raad van State in dat oordeel te volgen. Zij kunnen zich voorstellen dat waarschijnlijk eerder dan bij de uitbetaling van bezoldigingen of schadeloosstellingen zich ten aanzien van het al dan niet toekennen van Waz-compensatie, dan wel over de hoogte van de toegekende compensatie, geschillen kunnen ontstaan tussen de politieke ambtsdrager en het beslissende orgaan (de autoriteit). Het lijkt dan van belang dat degene die beslist, ook een wettelijke status daartoe heeft gekregen. Overigens rijst de vraag in hoeverre de beslissing op een verzoek kan worden gevolgd door een bezwaar- en beroepschrift ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.

De leden van de CDA-fractie constateren met tevredenheid dat ook dit punt nu afdoende geregeld lijkt te worden. Politieke ambtsdragers waren per 01-01-1998 onder de WAZ gebracht. Per 4 februari 2000 werd dat terecht beëindigd omdat in de APPA reeds voorzien was in een voorziening bij arbeidsongeschiktheid. Evenzeer is het terecht dat het inkomensnadeel uit 1998 en 1999 wordt geconpenseerd. De leden van de CDA-fractie hebben nog enkele vragen over dit onderdeel.

1. Er wordt geen autoriteit aangewezen die bevoegd is om op een verzoek om een WAZ tegemoetkoming te beslissen. Is het juist dat dit het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is? Zou het dan geen aanbeveling verdienen dit in ieder geval ergens te noemen? Komen er standaardformulieren om een dergelijk verzoek te doen?

2. Voor wethouders en gedeputeerden komt er een AmvB. Wie neemt de hiermee gemoeid zijnde meerkosten voor zijn rekening? Worden ook raadsleden van grote steden met deze problematiek geconfronteerd doordat hun vergoeding hoger is dan de hoogte van het premievrije inkomen voor de WAZ? Zo ja, moet de AMvB dan ook niet voor deze groep gelden?

3. Welke criteria worden aangelegd bij het in mindering brengen van het premievrije inkomen van f 29 000,– op mogelijke verschillende inkomens?

II. ARTIKELEN

Artikel III

Onduidelijkheid bestaat bij de leden van de VVD-fractie nog ten aanzien van de voorgestelde bepaling dat de tegemoetkoming niet meer bedraagt dan de betaalde premie. Allereerst constateren deze leden dat in afwijking van artikel III, derde lid van de voorgestelde wettekst in de memorie van toelichting op bladzijde 9 bij de toelichting op dat artikelonderdeel de afkorting (WAO) is gebruikt waar kennelijk (Waz) moet worden gelezen. Voorts rijst bij deze leden de vraag of ook is beoogd om vergoeding van betaalde heffingsrente en eventuele invorderingskosten voor compensatie in aanmerking te doen komen. Omgekeerd rijst ook de vraag of de toe te kennen Waz-compensatie op het moment van uitbetaling wordt vermeerderd met de bij de Belastingdienst gebruikelijke rentevergoeding indien het voorafgaande jaren betreft. Of beoogt artikel III, derde lid daarvan juist af te wijken?

Voorts hebben deze leden de vraag hoe de regering beoogt om te gaan met de mogelijkheid dat politieke ambtsdragers in 1998,1999 en/of 2000 de Waz-premie hebben betaald en vervolgens als fiscale aftrekpost hebben opgevoerd in hun aangifte Inkomstenbelasting en premieheffing over die jaren. Er kan dan, als de Waz-compensatie wordt toegekend en uitbetaald en fiscaal belast in 2001 of 2002, een tariefverschil van 8% optreden als gevolg van wijziging van het hoogste tarief. Dit lijkt onredelijk. Zien de leden van de VVD-fractie het juist, dan wordt dat effect niet voorkomen door de bepaling in artikel III, tweede lid en de daarin opgenomen vermenigvuldiging met het in het desbetreffende jaar geldende percentage voor de premie van de Waz. Gaarne ontvangen deze leden een toelichting van de regering.

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Wagenaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), de Boer (GroenLinks), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Balemans (VVD), De Swart (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Slob (ChristenUnie) en Vacature (GroenLinks).

Plv. leden: Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Bakker (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Apostolou (PvdA), Cornielje (VVD), Kuijper (PvdA), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), T. H. A. M. Meijer (CDA), Van Gent (GroenLinks), Poppe (SP), Van Splunter (VVD), Nicolaï (VVD), Wijn (CDA), Rouvoet (ChristenUnie) en Rabbae (GroenLinks).

Naar boven