27 818 (R 1692)
Goedkeuring van het op 26 februari 2001 te Nice totstandgekomen Verdrag van Nice houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, met Protocollen (Trb. 2001, 47)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 17 september 2001

De algemene commissie voor Europese Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare handeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I INLEIDING

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met grote belangstelling maar ook met gemengde gevoelens kennisgenomen van dit wetsvoorstel ter ratificatie van het Verdrag van Nice. Enerzijds achten zij de met dit Verdrag geboekte verbetering in de werkwijze van de Europese Unie (EU), die op termijn 27 lidstaten moet kunnen omvatten, te gering. Anderzijds behoeft de uitbreiding van de EU met een eerste groep toetreders dankzij de in dit Verdrag opgenomen aanpassingen geen vertraging op te lopen. In dit verband en gelet op de door de PvdA-fractie voorgestane versterking van de democratische legitimiteit van de Unie hebben deze leden in het bijzonder kennis genomen van de bij het Verdrag gevoegde Verklaring 23 over de toekomst van de Unie.

Voor de leden van de PvdA-fractie is het vanzelfsprekend dat een verdere integratie ook een grotere externe verantwoordelijkheid van de Unie met zich meebrengt. Welke gevolgen heeft naar de mening van de regering het Verdrag van Nice voor de positie van de Unie in de internationale rechtsorde, gelet ook op het in elkaar overlopen van elementen uit de drie verschillende pijlers, zoals bijvoorbeeld milieu, handel, criminaliteitsbestrijding en buitenlands beleid? Welke aanknopingspunten biedt het Verdrag om de coördinatiebehoefte beter in te vullen, zowel wat betreft de noodzakelijke coördinatie tussen de pijlers als de coördinatie in multilateraal verband?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. In het debat na de Europese Raad van Nice hebben de leden van de VVD-fractie gesteld dat het resultaat van Nice, gemeten naar de ijkpunten van de VVD-fractie, zeker acceptabel is. Het Verdrag moet gezien worden in het licht van de opdracht zoals die door de Europese Raad in Keulen en Helsinki is omschreven (de omvang en samenstelling van de Europese Commissie, de stemmenweging in de Raad, de kwestie van de mogelijke uitbreiding van het besluiten bij gekwalificeerde meerderheid in de Raad en voorts andere verdragswijzigingen die nodig mochten blijken ten aanzien van de Europese instellingen in verband met bovenvermelde vraagstukken, alsmede in het kader van de uitvoering van het Verdrag van Amsterdam.

Het Verdrag van Nice moet de instellingen van de EU voorbereiden op een uitbreiding van de EU met nieuwe leden. Dit staat voorop. Te vrezen is immers dat besluitvorming in een grotere Unie moeilijker, zo niet onmogelijk, zou worden zonder institutionele aanpassingen. Ook de Commissie heeft aanbevolen dat de Intergouvernementele Conferentie (IGC) zich concentreert op de onderwerpen van institutionele aard. De leden van de VVD-fractie zullen zich hieronder dan ook concentreren op onderwerpen van institutionele aard.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het bereikte resultaat in Nice wordt door deze leden als mager omschreven. Sommige resultaten worden van harte ondersteund, op andere agendapunten valt het resultaat naar hun mening tegen en vinden zij het ontoereikend om te voldoen aan de twee gestelde doelen bij het uitschrijven van de IGC2000, te weten het beslechten van de Amsterdamse left-overs en het institutioneel klaarstomen van de EU voor de op handen zijnde uitbreiding. De left-overs van Amsterdam zijn weliswaar formeel geregeld maar het is naar de mening van deze leden de vraag of met het verdrag van Nice de Unie werkelijk naar behoren is voorbereid op de voorgenomen uitbreiding. Zij doelen hierbij met name op de institutionele wijzigingen die noodzakelijk zijn om ook bij een uitgebreide Unie te verzekeren dat er daadkrachtige besluiten genomen worden die tegelijkertijd democratisch gecontroleerd worden en transparant tot stand komen. De leden van de CDA-fractie menen dat, ondanks de wijzigingen in het Verdrag, met name op het gebied van de stemmenweging, meerderheidsbesluitvorming in plaats van unanimiteit en dergelijke, het de vraag is of ook bij een uitgebreide Unie daadwerkelijk een slagvaardige besluitvormingsstructuur gerealiseerd is met het Verdrag van Nice.

Deze leden kunnen zich niet geheel aan de indruk onttrekken dat de discussie in Nice door de uiteenlopende standpunten tussen de lidstaten niet langer gegaan is over de vraag welke institutionele veranderingen werkelijk noodzakelijk zijn om democratische en transparante besluitvorming mogelijk te maken in een Unie van 27 landen, maar veeleer gericht is geweest op overeenstemming over wat gewijzigd moest worden opdat de uitbreiding geaccepteerd zou worden door de 15 bestaande lidstaten. Dat verklaart naar de mening van de leden van de CDA-fractie ook het veelvuldig herhalen van de stelling dat met de hervormingen van het Verdrag van Nice de Unie voor eind 2002 klaar zal zijn voor de toetreding van nieuwe lidstaten. Deze leden menen weliswaar met de regering dat de hervormingen met betrekking tot de besluitvorming, de nauwere samenwerking, de Commissie, de stemmenweging in de Raad, het Hof van Justitie en het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB) een stap voorwaarts zijn in vergelijking met de huidige situatie maar menen dat, gelet op de ambities die niet alleen de Nederlandse regering maar ook de leden van de CDA-fractie hadden, dit slechts een bescheiden stap is. Zij menen dat, gelet op het belang van de komende uitbreiding van de Unie – vreedzame samenwerking, ontwikkeling en welvaart, ook voor de Europese burgers uit Centraal en Oost-Europa die zolang onder het juk van het Sovjetregime hebben moeten leven – het Verdrag van Nice een te bescheiden stap voorwaarts is.

De regering stelt in de memorie van toelichting dat de consequentie van beperkte hervormingen waarschijnlijk zou zijn dat halverwege het uitbreidingsproces opnieuw een IGC zou moeten worden gehouden om verdere institutionele hervormingen door te voeren, hetgeen tot een onaanvaardbare breuk in het uitbreidingsproces zou leiden. Dit verklaart naar de mening van de leden van de CDA-fractie het gegeven dat de regering zo vaak onderstreept dat met dit Verdrag van Nice de Unie klaar is voor de uitbreiding maar wekt bij deze leden de vrees dat met dit uitgangspunt verdere hervormingen worden tegengegaan met de argumentatie dat men dan de uitbreiding zou blokkeren. Waarom kan er, zo vragen zij, niet gewerkt worden aan verdere hervormingen zonder dat dit tot een blokkade zal leiden?

Weliswaar verwijdert het Verdrag van Nice de laatste overblijvende formele obstakels voor de uitbreiding en herbevestigt Nice het strategische belang van de uitbreiding van de EU als een stap in de eenwording van Europa en als een factor van vrede en vooruitgang, toch realiseren ook de leden van de CDA-fractie dat er verbeteringen op een aantal terreinen hebben plaatsgevonden. Tegelijkertijd menen zij dat er fundamenteler hervormingen nodig zullen zijn om zeker te stellen dat de besluitvorming in een uitgebreide Unie democratisch, effectief, en transparant zal zijn.

Overduidelijk is naar de mening van deze leden dat met het Verdrag van Nice de institutionele ontwikkelingen van de Unie niet voltooid zijn, hetgeen ook naar voren komt in de bij het Verdrag behorende Verklaring 23 betreffende de toekomst van de Unie. Het feit dat meteen bij de aanvaarding van de onderliggende verdragswijzigingen al aangekondigd wordt dat een nieuwe verdragswijziging moet worden voorbereid geeft naar de mening van de leden van de CDA-fractie aan dat ook de regeringsleiders de indruk hadden dat het huiswerk niet af was.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel maar konden een gevoel van teleurstelling over de magere resultaten niet onderdrukken. Deze leden beschouwen de uitkomsten van de onderhandelingen als minimaal. Gezien het feit dat de EU aan de vooravond van grote veranderingen staat, was naar het oordeel van deze leden een meer eensgezinder opstelling van de lidstaten op zijn plaats geweest. De nationale rekenmeesters hadden wat deze leden betreft wat meer Europese bevlogenheid kunnen tonen.

Impliciet blijkt uit Verklaring 23 wel dat ook de onderhandelaars zich realiseren dat er pas een eerste stap is gezet en dat er nog een heel werkprogramma gevolgd moet worden. De leden van de D66-fractie gaan daar nu niet nader op in omdat daar bij de behandeling van de nota toekomst van de Europese Unie uitvoerig aandacht aan zal worden besteed. Wel zien zij echter graag een wat nauwkeuriger reactie tegemoet op het signaal van de Raad van State dat er een risico is dat de term subsidiariteit verwordt tot een schibbolet voor discussies over de bevoegdheidsafbakening, terwijl ieder er het zijne van blijft denken. In Verklaring 23 lijkt het begrip subsidiariteit nog slechts in deze negatieve betekenis van bevoegdheidsafbakening te worden gebruikt, terwijl het oorspronkelijk toch om een breder principe, een afwegingsprincipe ging; geen rem maar een beginsel van bevoegdheidstoedeling. Is deze indruk juist? Deze leden kunnen zich voorts niet aan de indruk onttrekken dat de primaire gerichtheid van veel lidstaten op hun nationale belangen debet is geweest aan de magere resultaten van de top van Nice. Is er naar het oordeel van de regering binnen de EU een tendens naar renationalisatie waar te nemen? Is de moeite die veel lidstaten lijken te hebben om macht aan Europa kwijt te raken niet funest voor de gewenste verdere integratie van Europa en de slagvaardigheid?

De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) pleitte onlangs voor prioriteitstelling ten aanzien van de toetredingseisen waaraan de kandidaat-lidstaten uit Midden- en Oost-Europa moeten voldoen en voor snelle hervorming van het gemeenschappelijke landbouwbeleid en het cohesiebeleid. De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering tegenover het pleidooi van de WRR staat om, naast een niet-onderhandelbaar kernacquis, een restacquis in te voeren waarvoor bij toetreding een geleidelijk invoeringstraject wordt vastgelegd? Deelt de regering de verontrusting van de WRR dat strikte handhaving van het acquis de economische inhaalgroei en de verdere transformatie van de kandidaat-lidstaten in de weg staat? Is er reëel vooruitzicht op onderhandelingsruimte op het acquis? Tevens vragen deze leden of de regering, net als de WRR, de urgentie ziet om, nog voor de toetreding van nieuwe lidstaten, het gemeenschappelijke landbouwbeleid en het cohesiebeleid te herzien?

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het Verdrag van Amsterdam grote tekortkomingen kende (en kent) op het vlak van parlementaire en juridische controle. Het droeg niet of te weinig bij aan versterking van het handelingsvermogen van de Europese instellingen op terreinen waar de EU het vaak laat afweten, zoals milieubeleid, sociaal beleid, belastingpolitiek, asielbeleid en een gemeenschappelijk optreden in de buitenlandse politiek. Een aantal institutionele aanpassingen ter voorbereiding op de toetreding van nieuwe lidstaten werd doorgeschoven naar een volgende verdragsherziening. Bovenstaande overwegingen bracht de GroenLinks-fractie er in 1998 toe om tegen het Verdrag van Amsterdam te stemmen.

Tegen de achtergrond van de in 1998 geformuleerde kritiek zullen de leden van de GroenLinks-fractie ook het Verdrag van Nice beoordelen. Daarbij zijn zij zich ervan bewust dat, anders dan in 1998, het niet in werking treden van het Verdrag hoogstwaarschijnlijk zal leiden tot uitstel van de EU-uitbreiding. Deze leden zijn altijd een groot voorstander geweest van de toetreding van Midden- en Oost-Europese landen.

Deze leden stellen vast dat de formele obstakels voor de uitbreiding die in Amsterdam niet konden worden weggenomen, door het Verdrag van Nice wel worden opgeruimd. Zij plaatsen vraagtekens bij de daartoe gesloten compromissen, zijn deze wel voldoende doorzichtig en rechtvaardig en bemoeilijken zij de besluitvorming niet? Zij stellen tevens vast dat het handelingsvermogen van de Europese instellingen slechts in beperkte mate versterkt is. Deze leden hebben de stellige indruk dat het Verdrag op milieugebied zelfs tot minder meerderheidsbesluitvorming leidt. Een triest unicum.

De – op zichzelf positieve – versoepeling van de regels voor nauwere samenwerking lijkt als een surrogaat voor meerderheidsbesluitvorming te hebben gefungeerd. Daar waar zij wel meerderheidsbesluitvorming heeft ingevoerd, lijkt de IGC de participatie van gekozen volksvertegenwoordigers in de besluiten eerder als een optie te hebben behandeld dan als een democratische noodzaak. Dat pakt vooral pijnlijk uit op het omstreden terrein van de handelspolitiek. Het Europees Parlement (EP) is bepaald niet de winnaar van Nice. Het kwistig rondstrooien van parlementszetels versterkt de indruk dat de deelnemers aan de Conferentie het EP niet erg serieus namen. Ook de Europese Commissie was in Nice geen spekkoper. Haar rol in de aan betekenis winnende buitenlandpijler van de EU blijft marginaal. De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich voorts af wat devleiende- aandacht voor de rol van nationale parlementen in de aan het Verdrag gehechte Verklaring betreffende de toekomst van de Europese Unie zegt over de wijze waarop de EU zich in de toekomst zal ontwikkelen. Eerder langs intergouvernementele dan langs federale lijnen, zo valt te vrezen op grond van bovengenoemde punten.

Deze terugval brengt deze leden tot de vraag of, zonder versterking van de supranationale elementen in de Europese architectuur, de EU niet afstevent op een legitimiteitscrisis, op politieke impasses en wellicht op de vorming van een directoraat van grote lidstaten. Dat gevaar bedreigt een EU met 15 lidstaten nauwelijks minder dan een EU met 27 lidstaten. In Nice stond de toekomst van de EU op het spel. Daarom zijn de leden van de GroenLinks-fractie teleurgesteld over het feit dat het binnenhalen van een groter stemgewicht dan België de voornaamste prioriteit van de Nederlandse vertegenwoordigers lijkt te zijn geweest in de Franse badplaats.

Gelukkig bevatten de Verklaring over de toekomst van de Europese Unie en het grensoverschrijdende debat over dit onderwerp dat al eerder door de Duitse minister van Buitenlandse Zaken Joschka Fischer was uitgelokt ook aangrijpingspunten voor een ontwikkeling in de door deze leden gewenste richting; een Unie gefundeerd op een democratische grondwet. De leden van de GroenLinks-fractie zullen daarom de zogeheten post-Nice-agenda, alsmede het verloop en de organisatie van het constitutionele proces, nadrukkelijk betrekken in hun eindoordeel over het Verdrag van Nice. Zij vragen of de regering deze zorg en hoop deelt?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering aan kan geven welke invloed de Humboldt-rede van de Duitse minister van Buitenlandse Zaken de heer Fischer in mei 2000 en het daaropvolgende debat hebben gehad op het verloop en de resultaten van de Conferentie? Zij vragen of de Duitse en de Italiaanse regering aan de vooravond van de Top van Nice een voorstel aan de Conferentie voorgelegd hebben, dat onder meer het thema «een betere scheiding van machten tussen de instellingen van de Europese Unie» aandroeg voor de post-Nice-agenda (Agence Europe, 6 december 2000)? Steunde de Nederlandse regering de agendering van dit thema? Zo nee, waarom niet? Wat waren de overwegingen binnen de Conferentie om dit thema niet op te nemen in de Verklaring over de toekomst van de Europese Unie? Is het agendapunt «de rol van de nationale parlementen in het Europese bestel» ervoor in de plaats gekomen? Is deze amendering illustratief voor de eerder veronderstelde wending in de ontwikkeling van de EU; van communautaire integratie naar intergouvernementele samenwerking, van democratie terug naar diplomatie?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan inschatten hoe groot de steun is onder de lidstaten voor een senaat van nationale parlementariërs? Onderkent de regering het risico van moeizame(re) besluitvorming tussen Raad, EP en senaat, alsmede het risico van ondergraving van de positie van het EP indien de senaat bevoegdheden zou krijgen die het EP niet bezit, bijvoorbeeld in de tweede pijler?

Deze leden vragen of de regering aan kan geven welke terreinen zich niet lenen voor versterking van de rol van de Commissie in de externe vertegenwoordiging van de EU? Waarom niet? Hoe valt de keuze voor versterking van de rol van de Commissie te rijmen met de bepleite «uitbouw» van de functie van de Hoge Vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) (toekomstnotitie, pagina 12)? Waarom kiest de regering niet voor verschuiving van de taken van de Hoge Vertegenwoordiger naar de Europese Commissie? Welk gewicht heeft de motie die de Kamer hierover aannam tijdens het debat over de Staat van de Europese Unie in 2000 voor de regering?

Kan de regering zich voorstellen dat continuering van de situatie waarin de Commissaris voor buitenlands beleid verantwoording aflegt aan het EP, en de Hoge Vertegenwoordiging zijn opdrachten ontvangt van de Raad, tot spanningen kan leiden die de samenhang en de doortastendheid van het extern optreden van de EU aantasten? Wat te doen als het EP om het ontslag vraagt van de buitenlandcommissaris vanwege beleid dat nauw met de Hoge Vertegenwoordiger is afgestemd en de zegen van de Raad heeft gekregen? Deze leden vragen door wie een toekomstige EU-zetel in de Veiligheidsraad zou moeten worden ingenomen, naar het oordeel van de regering?

Tevens vragen zij wat de regering onderneemt om het correctief referendum en het Europees volksinitiatief op de post-Nice-agenda te krijgen? Meent de regering dat ook een toekomstige Europese grondwet zich leent voor een referendum, naast de nationale ratificatieprocedures. Is de regering er voorstander van dat de vergaderingen van de Raad en de Europese Raad openbaar worden? Zo nee, waarom niet? Wordt het niet hoog tijd om te stoppen met het maken van wetten achter gesloten deuren, nu de constitutionalisering van de EU op de agenda staat?

Nu de ratificatie van het Verdrag van Nice verloopt via de procedure van een invoeringswet, hebben de leden van de SP-fractie hierover een aantal vragen aan de regering. Kan de regering zich voorstellen dat het Verdrag van Nice nooit werkelijk van kracht zal worden en dat de (meeste) ingrediënten eruit in een nieuw verdrag – voorzien in 2004 – terecht zullen komen?

Is het naar de mening van de regering mogelijk dat na inwerkingtreding van het Verdrag van Nice een land als bijvoorbeeld Polen zou kunnen toetreden tot de EU met volledige deelname aan het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, voordat hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid heeft plaatsgevonden? Of deelt de regering de mening van de leden van de SP-fractie dat het huidige Gemeenschappelijk Landbouwbeleid onmogelijk toepasbaar is bij toetreding van de meest vergevorderde kandidaatlidstaten en dat derhalve de werkelijke betekenis van de onderhavige goedkeuringswet voor het Verdrag van Nice in feite geclausuleerd wordt door een ontwikkeling waar nog geen begin mee is gemaakt? Voorgaande vragen zijn ook met betrekking tot de structuurfondsen van toepassing.

Betekent artikel 133 dat de EU met meer autoriteit de lidstaten kan vertegenwoordigen in de WTO? Wat betekent dat voor de inbreng van Nederland in de onderhandelingsopdracht hiervoor? Betekent artikel 181A dat de EU bij meerderheid van stemmen beslist over het aangaan van verdragen met andere landen? Wat zijn de consequenties voor de hervorming en uitbreiding van de Europese Unie als niet alle lidstaten het Verdrag tijdig ratificeren?

De Eurotop te Nice in 2000 en het daaruit voortgekomen Verdrag gaan volgens de leden van de SP-fractie enerzijds in de richting van een verdere federalisering van de EU maar laten tegelijkertijd zien dat er ook een natuurlijke grens zit aan wat landen aan soevereiniteit en macht willen inleveren aan «Brussel». Enerzijds regelt het Verdrag van Nice de nieuwe stemmenweging in de Raad en de definities van de gekwalificeerde meerderheid alsmede het quorum voor versterkte samenwerking, anderzijds was de totstandkoming van het Verdrag vooral een nauwelijks verholen gevecht om het laatste nationale stemmetje in bovengenoemde regelingen. Deze leden zijn geen tegenstanders van – meer en betere – Europese samenwerking, noch van uitbreiding van de EU. Zij zien echter geen heil in de geforceerde integratie zoals die door het Verdrag van Nice wordt georganiseerd. De grenzen daarvan leven niet alleen onder Europese leiders, maar vooral ook onder de Europese bevolking. Temporisering is voor deze leden het centrale begrip wanneer het gaat over verdere integratie in de Europese Unie. Terwijl het democratisch deficit van de EU door alle Europese leiders en zeker ook de Europese bevolking wordt herkend en aangewezen als één van de oorzaken van het uitblijven van populair enthousiasme over de Europese Unie, voorzien de in het Verdrag van Nice geregelde hervormingen niet in het verkleinen van dat gat, integendeel, de Europese burger komt nog verder van de Europese Unie af te staan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Voor verschillende institutionele vraagstukken waarover de regeringsleiders in Amsterdam geen overeenstemming konden bereiken, is nu een oplossing gevonden. Deze oplossing was nodig, zodat nu de weg open is om de uitbreiding van de Europese Unie doorgang te laten vinden. Landen uit Midden- en Oost-Europa mogen eindelijk toetreden tot een Unie onder de daarvoor gestelde voorwaarden. Wel zijn twijfels gerechtvaardigd of de institutionele aanpassingen duurzaam voldoende en effectief zullen zijn na een eerste uitbreiding met vijf of zes nieuwe lidstaten.

Teleurstellend is dat ook het Verdrag van Nice nog niet voldoende is voor een effectief functioneren van een uitgebreide Unie en dat er nu al weer een nieuwe IGC aangekondigd wordt, waarin de contouren van de toekomstige Europese institutionele structuur verder moet worden besproken. Voor deze nieuwe IGC zijn al veel onderwerpen aangedragen, waarover de regering de Kamer reeds heeft gediend met een eerste aanzet tot discussie. In de voorbereiding op de IGC te Nice heeft de Nederlandse regering, maar ook het comité van Wijzen (Dehaene, Von Weiszäcker en Lord Simon) gevraagd om een IGC met een brede agenda. In de loop van het proces werd de agenda van Nice inderdaad wat opgerekt. De Nederlandse regering heeft in het voorbereidingsproces van de IGC de inbreng afgestemd met de landen binnen de Benelux. Heeft zij ook overwogen om een dergelijke vorm van samen optrekken ook met andere lidstaten te laten plaatsvinden bijvoorbeeld als het gaat om voor Nederland vitale zaken waarover in België en/of Luxemburg anders wordt gedacht?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat ook Nice zijn left-overs heeft. Zij wijzen op de politiek belangwekkende Verklaring 23 over de toekomst van de Unie. Een nieuwe discussie en IGC die zullen gaan over een aantal met name genoemde thema's worden aangekondigd (lid 5). Is daarmee ook de omvang van de Europese ambitie aangegeven? Oftewel, gaat het ook naar het oordeel van de regering na Nice vooral om een vereenvoudiging van de structuur van de Europese Unie ter versterking van haar legitimiteit? Zullen de initiatieven die in Laken/Brussel in december 2001 worden genomen binnen de bestaande sui generis-structuur van de Unie blijven met de pijlerstructuur en de mix van intergouvernementele en supranationale besluitvormingsmechanismes, de gegeven institutionele ordening et cetera? In dit verband vragen deze leden de regering nader uiteen te zetten wat beoogt en verwacht wordt van een herweging van de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten conform het subsidiariteitsbeginsel. Hoe vaak is dit in het verleden al niet gezegd en hoeveel retoriek is niet bedreven met laatstgenoemd beginsel? Wat wordt derhalve nu beoogd? Hoe oordeelt de regering over een operationalisering van het subsidiariteitsbeginsel op een zodanige wijze dat dit leidt tot toetsbare criteria voor het Hof van Justitie? En wie zou dan bevoegd kunnen worden verklaard tot het doen van een beroep op dit beginsel voor het Hof?

Met veel belangstelling hebben de leden van de SGP-fractie kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij herinneren eraan dat zij in het debat over het verslag van de Europese Raad van Nice hun waardering hebben uitgesproken over het feit dat belangrijke beslissingen genomen zijn over de hervorming van de instituties van de Europese Unie, hervormingen die noodzakelijk zijn voor het kunnen toelaten van de kandidaat-lidstaten. Ook wijzen zij erop dat zij in dat debat aangekondigd hebben dat de bijdrage van dit Verdrag aan de uitbreiding van de Europese Unie een belangrijk aspect zal zijn die zij mee willen wegen in het uiteindelijke oordeel over het Verdrag. Een ander criterium aan de hand waarvan zij het Verdrag wensen te beoordelen is of de verdergaande overdracht van bevoegdheden aan supranationale organen, waardoor verdere federalisering van de Europese Unie plaatsvindt, strikt noodzakelijk is. Daarbij geldt voor deze leden het uitgangspunt «wat op Europees niveau intergouvernementeel kan, dat moet ook intergouvernementeel blijven». Tenslotte wensen deze leden in hun beoordeling van het Verdrag het spanningsveld te betrekken tussen de uitbreiding van de EU enerzijds en het takenpakket en de beleidsterreinen waar de Europese instellingen zich mee bezig houden anderzijds. Naar hun mening kan een uitgebreide Unie zich niet met evenveel taken en beleidsterreinen bezighouden als nu het geval is, maar zal er een zekere afslanking plaats moeten vinden wil de Unie een efficiënt en effectief samenwerkingsverband van staten blijven vormen. In dit verband merken zij op dat het subsidiariteitsbeginsel veel strikter gehanteerd zou moeten worden dan tot nu toe het geval geweest is. Zij betreuren het dat het Verdrag aan dit spanningsveld voorbij gaat en daarmee een belangrijk steeds dichterbij komend probleem negeert.

De regering kwalificeert het Verdrag van Nice «een betekenisvolle stap voorwaarts» (memorie van toelichting, pagina 9) naar de mening van de leden van de SGP-fractie duidelijk positiever dan kort na afloop van de top toen de regering sprak over «magere» en «bescheiden» resultaten. Deze leden beschouwen het voorliggende Verdrag in zoverre als een stap voorwaarts dat de noodzakelijke institutionele aanpassingen met het oog op de uitbreiding in Nice min of meer gerealiseerd zijn. Vanuit het perspectief van transparant en eenvoudig verdragsrecht (het complexe systeem van stemmenweging, de ingewikkelde bepalingen over EU handelspolitiek, het niet vereenvoudigen van de verdragen) maar ook vanuit het perspectief van democratische controle (lang niet in alle gevallen waarin overgegaan is tot besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid is overgegaan tot invoering van de co-decisieprocedure) kan het Verdrag echter zeker niet een stap voorwaarts genoemd worden. Deelt de regering deze opvatting? Wil zij een algemeen oordeel geven over de waarde van dit Verdrag op deze laatstgenoemde aspecten?

Een andere algemene vraag van deze leden is de betrokkenheid van de regeringen van de kandidaat-lidstaten bij de totstandkoming van het Verdrag van Nice. Die is van wezenlijk belang, omdat het Verdrag hoofdzakelijk ziet op de uitbreiding. Zijn zij alleen in informele zin betrokken geweest bij conceptvoorstellen voor bijvoorbeeld de omvang en samenstelling van de Commissie, de omvang en verdeling van het Parlement en het aantal stemmen en de verdeling daarvan in de Raad van Ministers? Hebben zij kenbaar kunnen maken aan welke randvoorwaarden de uitkomst van Nice voor hen moest voldoen? De leden van de SGP-fractie vragen in dit verband naar de mogelijkheid dat bij de totstandkoming van de uiteindelijke toetredingsverdragen met de nieuwe lidstaten toch nog onderhandeld wordt over zeteltallen en stemgewichten, die bij het Verdrag van Nice vastgelegd zijn in verklaringen. Klopt het dat genoemde verklaringen immers niet juridisch bindend zijn?

Ratificatieproces

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering uitgebreid te willen reageren op de achtergronden en gevolgen van het per referendum uitgesproken Ierse «Nee». Is de regering bereid mee te werken aan een protocol of verklaring namens de EU en aan een spoedige afronding van het ratificatieproces in Nederland om een beter klimaat te scheppen voor een volgende Ierse volksraadpleging? Tot welke mogelijke vertraging zal dit leiden en welke gevolgen voor de uitbreiding zal dit hebben? Kan de regering de stelling onderschrijven dat onder deze omstandigheden een referendum in elke andere lidstaat tot dezelfde negatieve uitslag had kunnen leiden? Zo ja, welke conclusies dienen hieraan te worden verbonden? Tevens willen de leden van de PvdA-fractie graag een geactualiseerd overzicht ontvangen van de stand van zaken met betrekking tot de ratificatie in alle lidstaten.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de lidstaten c.q. de Europese Raad, in antwoord op de uitslag van het Ierse referendum over het Verdrag van Nice, een verklaring zullen opstellen teneinde tegemoet te komen aan de onvrede van de Ierse bevolking met dit Verdrag? Zo ja, wanneer? Kan de regering enig inzicht verschaffen in de vermoedelijke strekking van deze verklaring? Zal deze verklaring een nadere uitleg van verdragsbepalingen bevatten? Zo ja, vormt een dergelijke verklaring dan niet «één volkenrechtelijk pakket» met het Verdrag van Nice en de daaraan gehechte protocollen en verklaringen, dat in één goedkeurings- respectievelijk instemmingsprocedure zou behoren te worden behandeld door de Kamer? Zij vragen wanneer Ierland een tweede referendum over het Verdrag houdt? Wat staat de EU te doen, mochten de Ierse burgers dan opnieuw het Verdrag van Nice wegstemmen? Kan de Regering een overzicht geven van de voortgang van de ratificatie van het Verdrag in de andere lidstaten?

De leden van de SP-fractie merken op dat het referendum waarin de Ierse bevolking het Verdrag van Nice afwees in die zin tekenend is. Evenzeer tekenend is de reactie van de Europese leiders op deze referendum-uitslag. Deze leden zijn altijd voorstander geweest van een referendum over nieuwe omvangrijke Europese verdragen en zouden dat ook het liefst met het Verdrag van Nice zien gebeuren. De huidige stemming onder de Nederlandse bevolking met betrekking tot de ontwikkelingen van en in de Europese Unie geven deze leden het vertrouwen dat in voorkomend geval ook in Nederland het Verdrag van Nice zou worden afgewezen. Kan de regering zich voorstellen dat Nederland nu een verdrag ratificeert dat uiteindelijk, gezien het «Ierse Nee», nooit werkelijk van kracht zal worden?

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat, anders dan de verdragen van Maastricht en Amsterdam, Nice aan te merken is als het bescheiden resultaat van een bescheiden agenda. Dit heeft overigens de kiezer in Ierland er niet van weerhouden via een referendum deze laatste wijziging van de Europese verdragen te verwerpen. Ongetwijfeld zijn de ondoorgrondelijke tekst van het verdrag en de politieke ondoorzichtigheid ervan mede debet aan dit echec. Kan de regering haar oordeel geven over dit negatieve Ierse besluit? Wat zal of kan het gevolg hiervan zijn voor het uiteindelijk proces van ratificatie? Wordt enigerlei vorm van heronderhandeling overwogen?

De leden van de SGP-fractie vragen ook naar de betekenis van de negatieve uitslag van het Ierse referendum voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice. Zij overwegen daarbij dat een Europees verdrag unaniem geratificeerd moet worden om in werking te kunnen treden. Wil de regering ingaan op de huidige Ierse situatie, de oplossingen die de Ierse regering ziet en mogelijke consequenties voor het vervolg op Nice?

Advies Raad van State

Buiten de gegeven structuur van de memorie van toelichting om willen de leden van de PvdA-fractie de regering twee vragen voorleggen naar aanleiding van het advies van de Raad van State en de daarop gegeven reactie van de regering in het nader rapport. Is de regering van oordeel dat in een toekomstige Europese constitutie alle drie de pijlers van de huidige verdragen, conform de opvatting van de Raad van State, tot een op communautaire leest geschoeide besluitvorming zouden moeten overgaan? Zo nee, welke fundamentele overwegingen spelen daarbij een rol?

De Raad van State is van oordeel dat het thans voorgelegde Verdrag in het bijzonder in relatie tot het «finaliteitsdebat» moet worden gezien. De VVD-fractie is van mening dat het Verdrag van Nice zeker bij de finaliteitsdiscussie kan worden betrokken maar dat het Verdrag nu beoordeeld moet worden in het licht van bovenvermelde opdracht. Het Verdrag is een stap vooruit in de ontwikkeling van de Europese Unie. De volgende stap zal op een volgende IGC gemaakt moeten worden. Een eventueel debat over de toekomst van de EU kan, mede in het licht van het programma voor de Europese Raad van Laken, plaatsvinden aan de hand van de toekomstnotitie van de regering.

II TOELICHTING OP DE VERDRAGSBEPALINGEN

1. Uitbreiding van de toepassing van de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming in de Raad

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering alsnog uitgebreid toe te lichten waarom er maar op zo weinig terreinen vooruitgang is geboekt met de invoering van meerderheidsbesluitvorming op de betreffende dossiers.

De leden van de VVD-fractie merken op dat meerderheidsbesluitvorming vooraf door velen als het belangrijkste onderwerp van de IGC werd gezien. Besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid kan het doorbreken van impasses versoepelen, al moet daar volgens de Raad van State niet teveel van worden verwacht. Kan de regering op deze opmerking van de Raad een reactie geven?

Volgens de memorie van toelichting werd bij de uitbreiding van de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming de wil om de regel van de gekwalificeerde meerderheid uit te breiden wel bevestigd, maar bleek bij de sociale en fiscale bepalingen en andere gevoelige terreinen (milieu, handelspolitiek en asiel, visa en migratie) geen concrete voortgang mogelijk. Al met al was het resultaat volgens de regering mager.

Kan de regering aangeven hoe zij op het terrein van de meerderheidsbesluitvorming nu verder zal opereren? Is de regering van mening dat een vaste lijn van meerderheidsbesluitvorming met «co-decisie, tenzij» de duidelijkheid en daarmee ook de democratische transparantie en controle ten goede zou komen? Is de lijn van de Commissie dat gekwalificeerde meerderheid de regel moet worden met een beperkt aantal uitzonderingen voor werkelijk fundamentele of politiek zeer gevoelig liggende aangelegenheden volgens de regering aantrekkelijk en haalbaar? Zal de meerderheidsbesluitvorming bij de volgende IGC weer op de agenda staan?

De herweging van de stemmen in de Raad van Ministers heeft gevolgen voor de gekwalificeerde meerderheid en de blokkerende minderheid. In de memorie van toelichting stelt de regering dat het percentage stemmen dat een besluit nodig heeft in de loop van de uitbreiding omhoog gaat. De regering geeft hierover geen waardeoordeel. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering haar oordeel kan geven over het verhogen van de drempel voor een gekwalificeerde meerderheid? Daarnaast vragen zij de regering een waardeoordeel te geven over de kleinere blokkerende minderheid, met name als gevolg van het geïntroduceerde criterium dat 62% van de Uniebevolking een besluit moet steunen? Kan de regering toelichten waarom zij dit vanuit democratisch oogpunt alleszins verdedigbaar acht? Is het niet altijd de inzet geweest van de Nederlandse regering dat er minimaal drie grote landen nodig zouden zijn voor een blokkerende minderheid?

Met de regering zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat voor het goed functioneren van een uitgebreide Unie een goed lopende besluitvorming van belang is. Terecht stond derhalve in de IGC de unanimiteitsbesluitvorming ter discussie. Met de regering zijn deze leden van mening dat het resultaat met betrekking tot meerderheidsbesluitvorming mager is. Buitengewoon te betreuren is naar het oordeel van deze leden dat de artikelen 63 punt 1 en punt 2a inzake asiel, slechts onder meerderheidsbesluitvorming gaan vallen indien eerst de Raad met eenparigheid communautaire regels heeft vastgesteld. De facto blijft hier dus unanimiteit gelden naar de mening van deze leden. De leden van de CDA-fractie onderstrepen dat in een Europa zonder binnengrenzen verschillende stelsels, verschillende regelgeving en verschillende procedures op het gebied van asiel tot gevolg hebben dat de ene lidstaat een aanmerkelijk grotere instroom van asielzoekers krijgt te verwerken dan de andere. Het korte termijn eigenbelang van een lidstaat kan ook na Nice tot blokkering van besluitvorming leiden. De voortgang in de Europese Unie bij de onderwerpen asiel en migratie is op dit moment buitengewoon gering, zo constateren deze leden. Het was dan ook naar hun mening noodzakelijk geweest om op dit terrein meteen tot meerderheidsbesluitvorming te komen in plaats van pas nadat er eerst op basis van unanimiteit communautaire regels tot stand zijn gekomen. De praktijk van heden ten dage geeft juist aan dat vanwege de noodzakelijke eenparigheid er geen communautaire regels tot stand komen. Acht de regering het waarschijnlijk en zo ja op grond waarvan, dat er voor een toekomstige uitbreiding reeds communautaire regels zullen zijn vastgesteld, zo willen deze leden weten.

De leden van de CDA-fractie zijn teleurgesteld over het feit dat de facto pas vanaf 2014 gekwalificeerde meerderheid gebruikt kan worden voor de vaststelling van de structuurfondsen en het cohesiefonds. Acht de regering het denkbaar, zo vragen zij, dat de in verband met de uitbreiding in ieder geval noodzakelijke herziening van de structuurfondsen en het cohesiefonds, tot stand kan komen voor 2014? En zullen met een vetorecht voor iedere lidstaat en de waarschijnlijkheid dat er nieuwe lidstaten zijn toegetreden voor 2014 de structuurfondsen nog betaalbaar zijn? Deze leden menen dat voor de daadwerkelijke uitbreiding een hervorming noodzakelijk is en dat de kans hierop zeer klein is nu het vetorecht wordt gehandhaafd. Zij vragen zich af wat de inzet van de regering op dit punt zal zijn opdat de uitbreiding financieel gezien haalbaar zal kunnen zijn.

De leden van de D66-fractie zijn teleurgesteld dat de uitbreiding van de meerderheidsbesluitvorming in de Raad zo beperkt is gebleven. Hoewel alle lidstaten zeiden naar meer gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming te willen streven, is de lijst met onderwerpen die volgens het Voorzitterschap in aanmerking kwamen voor unanimiteitsbesluitvorming bij lange na niet gerealiseerd. Iedere lidstaat, ook Nederland, heeft bij enkele onderwerpen aangedrongen op unanimiteitsbesluitvorming. Welke onderwerpen betroffen dit en waarom heeft de Nederlandse delegatie hierbij zo aangedrongen op unanimiteitsbesluitvorming?

De besluitvorming inzake het sluiten van sommige verdragen op het terrein van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid en op het terrein van de politiële en justitiële samenwerking gaat per meerderheidsbesluit. Toch zijn er mogelijkheden ingebouwd waarop een lidstaat unanimiteitsbesluitvorming kan afdwingen. Zullen deze mogelijkheden er niet toe leiden dat het afsluiten van dergelijke verdragen in de praktijk met unanimiteitsbesluitvorming plaatsvindt?

De leden van de D66-fractie betreuren het dat het democratisch gat dat na het Verdrag van Amsterdam is ontstaan, niet gerepareerd is. Op een aantal terreinen waarop de Raad met gekwalificeerde meerderheid beslist, heeft het Europees Parlement sinds het verdrag van Amsterdam slechts het recht van advies. Omdat de nationale parlementen alleen op unanimiteitsonderwerpen hun regering effectief ter verantwoording kunnen roepen, vindt er dus onvoldoende democratische controle plaats. Deze leden zien graag een nadere beschouwing tegemoet waarom in het Verdrag van Nice deze lacunes van Amsterdam niet zijn weggewerkt.

Zij vragen daarbij waarom niet aan alle door het Verdrag van Nice nieuw ingevoerde gekwalificeerde meerderheidsstemming-onderwerpen het co-decisierecht voor het EP wordt gekoppeld. Waarom werd het EP bij deze onderwerpen buitenspel gehouden? Aangezien de nationale parlementen bij gekwalificeerde meerderheidsstemming hun regering slechts beperkt ter verantwoording kunnen roepen – «helaas, de meerderheid wilde anders, wij hebben gevochten als een leeuw» –, is er in de ogen van de leden van de D66-fractie bij gekwalificeerde meerderheidsstemming sprake van een democratisch gat. Deze leden vinden het uit oogpunt van democratie onwenselijk dat belangrijke beslissingen kunnen worden genomen, waarop feitelijk geen toereikende controle door volksvertegenwoordigers kan plaatsvinden. Hoe ziet de regering de democratische inbedding van onderwerpen waar gekwalificeerde meerderheidsstemming is ingevoerd maar waaraan geen co-decisierecht is gekoppeld? Verwacht de regering dat binnen afzienbare tijd alsnog tot invoering van co-decisie zal worden overgegaan? Deze leden zouden graag een nadere beschouwing van de kant van de regering tegemoet zien hoe dit democratisch gat zo snel mogelijk gedicht kan worden.

Van één gekwalificeerde meerderheidsstemming-onderwerp betreuren de leden van de D66-fractie het wel zeer dat het EP geen co-decisierecht krijgt en dat is het artikel 133. Dit artikel handelt over het sluiten van internationale handels- of diensten overeenkomsten en de commerciële aspecten van intellectueel eigendom. Waarom is over dit onderwerp geen co-decisierecht overeengekomen? Welke lidstaten hebben dit tegengehouden en wat waren hun argumenten daarbij? Ligt het in de lijn der verwachting dat hier op termijn wel co-decisie op komt?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering, door in een enkel geval te insisteren op handhaving van het unanimiteitsbeginsel (memorie van toelichting, pagina 14) er niet toe heeft bijgedragen dat inzake het terugdringen van veto's het resultaat «mager» is (memorie van toelichting, pagina 9)? Ziet de regering aanleiding om een eenduidiger inzet te bepalen, mocht het thema bij de volgende verdragsherziening geagendeerd worden?

Is de regering van mening dat de overgang van unanieme naar gekwalificeerde-meerderheidsbesluitvorming dient te figureren op de agenda van de komende verdragsherziening, aangezien op dit vlak noch in Amsterdam noch in Nice voldoende vooruitgang is geboekt? Zo nee, waarom niet? Hoe kan een left-over van Amsterdam, dat niet of nauwelijks wordt opgelost in Nice, plotseling irrelevant zijn geworden?

Met betrekking tot artikel 1 van het eerste deel, ter vervanging van artikel 7 vragen de leden van de SP-fractie of het juist is dat een eenmaal met gekwalificeerde meerderheid van stemmen genomen besluit tot het opleggen van de in dit artikel omschreven sancties tegen een lidstaat (ontnemen van stemrecht), pas kan worden teruggedraaid met opnieuw dezelfde gekwalificeerde meerderheid van stemmen? En is het derhalve juist dat de drie grootste lidstaten van de EU het terugdraaien van het besluit tot het nemen van sancties tegen een lidstaat kunnen blokkeren? Is de noodzaak voor de gekwalificeerde meerderheid niet gelegen in het feit dat een dergelijk besluit zeer verstrekkende gevolgen heeft voor het betreffende land en de relaties binnen de EU? Ligt het volgens de regering dan voor de hand om het opheffen van die situatie ook te verbinden aan een dergelijk grote gekwalificeerde meerderheid?

In de memorie van toelichting (pagina 14) wordt aangegeven dat ook de Nederlandse regering voorkeuren had voor punten van blijvende unanimiteitsbesluitvorming. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of kan worden aangegeven om welke zaken het daarbij ging en in welke gevallen de Nederlandse inbreng heeft geleid tot handhaving van de unanimiteitsbesluitvorming. Werden deze punten gedeeld door andere landen of nam Nederland hierbij een geïsoleerd standpunt in?

De leden van de SGP-fractie vragen in welk «enkel geval» de Nederlandse regering zich heeft ingezet voor handhaving van de unanimiteitsbesluitvorming in de Raad? De regering somt op (memorie van toelichting, pagina 16) bij welke bepalingen in het EG-verdrag besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid ingevoerd is. Ondanks de uitvoerige technische toelichting van de regering zijn deze leden van mening dat niet duidelijk aangegeven is om welke redenen juist voor die bepalingen gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming ingevoerd is. Zo worden op pagina 14 enkele van de redenen genoemd die het Portugese Voorzitterschap tijdens de IGC aangevoerd heeft ter onderbouwing van het door hem opgestelde voorstel. De redenen die in de onderhandelingen de doorslag gegeven hebben en geleid hebben tot de definitieve uitkomst worden echter niet genoemd. Wil de regering die alsnog per bepaling noemen? Vergelijking van de genoemde lijst met de lijst op pagina 25 van de memorie van toelichting laat zien dat in lang niet alle 39 gevallen daar de invoering van co-decisie tegenover staat. De leden van de SGP-fractie vragen de regering in alle gevallen waarbij tegenover invoering van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid geen invoering van co-decisie staat, aan te geven hoe in die gevallen de democratische controle en transparantie gewaarborgd zijn.

Deze leden vragen welke concrete maatregelen uit artikel 18 EG-verdrag in de toekomst onder de procedure van artikel 251 EG-verdrag vallen, nu een aantal zaken van de werking daarvan juist is uitgesloten. Wat zijn hiervan de praktische consequenties?

Inzake de bepalingen uit titel IV EG-verdrag vragen de leden of er bepalingen zijn waarover de Staten-Generaal het instemmingsrecht verliezen maar waarbij het Europees Parlement slechts geraadpleegd wordt en niet de co-decisieprocedure ingevoerd wordt. Is dit bijvoorbeeld het geval met artikel 62, tweede lid, onder b, i-iii, EG-verdrag? Zij vragen vervolgens waarom de van toepassing zijnde verklaring van artikel 251 EG-verdrag op artikelen 62 sub 3 en 63 sub 3 onder b EG-verdrag in een aparte verklaring (nr. 5) bij het Verdrag geregeld is, en niet in het Verdrag zelf. Het gaat hier toch in feite om een verdragswijziging?

2. Bepalingen in het EG-verdrag waar gekwalificeerde meerderheid is ingevoerd

Maatregelen tegen discriminatie

De leden van de GroenLinks-fractie betreuren het dat de invoering van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming in artikel 13 EG zich niet uitstrekt tot de harmonisatie van wetgeving en bestuursrechtelijke bepalingen. Welke argumenten hanteerden de voorstanders van handhaving van unanimiteit?

De leden van de fractie van de ChristenUnie wensen een nadere toelichting op een aantal onderdelen waarin het EG-verdrag de gekwalificeerde meerderheid is ingevoerd. Aan artikel 13 wordt een tweede lid toegevoegd. Naar aanleiding hiervan vragen deze leden wat tot op heden de feitelijke betekenis van dit artikel is geweest. Wat wordt hier verstaan onder «communautaire stimuleringsmaatregelen»? Staat dit artikel ook toe dat met steun van de EU een lidstaat zogenaamde positieve discriminatiemaatregelen neemt? Kan het ook gaan om maatregelen van financiële aard?

De leden van de SGP-fractie vragen naar de betekenis van invoering van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid bij artikel 13, tweede lid, EG-verdrag. Genoemd worden communautaire stimuleringsmaatregelen ter ondersteuning van maatregelen van lidstaten om discriminatie tegen te gaan. Aan welke maatregelen moet hier gedacht worden?

Vrij personenverkeer

Enigszins curieus, zo menen de leden de fractie van de ChristenUnie, is de manier waarop er een nieuw regiem komt voor de besluitvorming ter zake van het vrij personenverkeer. Niet alleen is de tekst van het Verdrag gewijzigd, maar ook is een Protocol betreffende artikel 67 toegevoegd en daarnaast nog eens een Verklaring. De prijs voor legislatieve eenvoud geldt zeker niet voor dit onderdeel! In het bijzonder de betekenis van de Verklaring roept vragen op. Daarin staat onder meer dat de Raad op 1 mei 2004 een met name genoemd besluit zal nemen. Waarom is dit besluit niet reeds verwerkt in de tekst van het Verdrag zelf met de toevoeging dat een en ander per 1 mei 2004 in werking treedt? En is de Raad op 1 mei 2001 alleen in politiek opzicht of ook rechtens gehouden het desbetreffende besluit te nemen? Is een dergelijke binding van de Raad in de toekomst niet merkwaardig en waar ligt hier de grens?

Handelspolitiek

Met de regering zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat de wel totstandgekomen vooruitgang op het punt van de meerderheidsbesluitvorming, ook al is deze mager, positief is. Met name de meerderheidsbesluitvorming ten aanzien van de handelspolitiek achten deze leden een stap voorwaarts.

De leden van de fractie van GroenLinks betreuren het dat met de wijziging van artikel 133 EG soevereiniteit van Den Haag naar Brussel reist, terwijl de parlementaire controle onderweg zoek raakt, zoals helaas gebruikelijk is op het terrein van buitenlandse handel. Is dit terrein zo onbelangrijk dat het geen parlementaire bemoeienis behoeft? Niet meer althans dan een adviesrecht voor het EP, waarvoor de regering naar eigen zeggen tevergeefs gepleit heeft?

Terwijl burgers de gevolgen van het Europese handelsbeleid steeds sterker voelen, zien en/of betwisten, worden de mogelijkheden om er enige invloed op uit te oefenen via gekozen volksvertegenwoordigers steeds kleiner. Geen wonder dat velen dan de straat op gaan om hun stem te laten horen. Ziet de regering ook enig verband tussen de democratische tekortkomingen van het EU-handelsbeleid, de aard van het globaliseringsproces en het protest daartegen? Hoe kan de EU zich nog geloofwaardig sterk maken voor een transparantere WTO, als zij haar eigen handelsbeleid niet uit de achterkamertjes wenst te halen?

Op gebieden waarvoor de EU exclusief bevoegd is, kunnen verdragen door de Raad worden gesloten zonder dat deze de nationale parlementen of het Europees Parlement passeren – enkele uitzonderingen daargelaten. Is deze constatering juist? En geldt dit ook voor uit handelsakkoorden voortvloeiende interne wetgeving?

Moeten deze leden betwijfelen of de regering zich bewust geweest is van het democratisch deficit dat zij, omwille van een «slagvaardige handelspolitiek» (memorie van toelichting, pagina 19), heeft laten uitdijen, als de staatssecretaris in het eerste debat naar aanleiding van de Top van Nice verklaart: «Het [co-decisierecht] geldt niet voor de handel, daar hebben wij wel over gesproken, maar hierbij gelden ook wel andere argumenten, want er is bij handel geen sprake van wetgeving, maar van een mandaat aan de Europese Commissie in het kader van internationale akkoorden die vervolgens weer geratificeerd moeten worden. Er zit dus nog een ander parlementair vervolg aan vast» (Handelingen, 13 december 2000)? Waaruit bestaat die ratificatie van verdragen waarvoor de EU exclusief bevoegd is, kortom, het »parlementair vervolg»?

De vernieuwingen op het punt van de handelspolitiek zijn, zo constateren de leden van de fractie van de ChristenUnie met de regering, bescheiden. In het bijzonder lid 5 is mager gebleven gelet op de sterk toegenomen vervlechtingen binnen de internationale economische orde. Zo is de EG ook actief in het kader van de Wereldhandelsorganisatie op de terreinen van het ordenen van buitenlandse investeringen en internationale mededingingsregels. Waarom geeft het verdrag daaraan geen aandacht? Lag het niet voor de hand, gelet op het groeiend verzet tegen de economische globalisering, dat de Europese Unie zichtbaar maakt hoe daarop politiek en wetgevend kan worden gereageerd?

Met betrekking tot de wijziging van artikel 133 EG-verdrag vragen de leden van de SGP-fractie of de analyse van P. Pescatore in de Common Market Law Review (nr. 38, 2001) juist is dat op het terrein van de handelspolitiek de positie van de Commissie als onderhandelaar namens de EU verzwakt wordt ten gunste van de positie van de Raad, kortom dat het accent verschoven wordt van communautaire naar intergouvernementele handelspolitiek? Hoe evalueert de regering het nieuwe artikel 133 EG-verdrag in termen van eenvoud en doorzichtigheid?

Sociaal beleid

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen over de aanpassing van artikel 137 EG waarom onderdeel k van lid 1 is toegevoegd. Wat kan op basis van dit onderdeel door de Gemeenschap worden verwezenlijkt wat kennelijk niet via het in hetzelfde lid opgenomen onderdeel c kan worden geregeld? En waarom wordt in onderdeel k uitsluitend gesproken over sociale bescherming en niet over sociale zekerheid? Vervolgens vragen deze leden waarom niet artikel 137, derde lid, laatste horizontale streepje, betreffende het verlenen van financiële bijdragen ter bevordering van de werkgelegenheid is overgenomen in de nieuwe tekst van artikel 137? Wat is de achtergrond van deze beslissing? Vervolgens wijzen deze leden erop dat lid 2a weliswaar uitsluit dat de nationale wetgevingen worden geharmoniseerd, maar dat lid 2b wel toestaat dat via richtlijnen minimumvoorschriften worden gegeven. Kan dit laatste bij een royaal gebruik niet de facto leiden tot een ontduiking van het harmonisatieverbod van lid 2a?

De leden van de fractie van ChristenUnie constateren dat aan de institutionele warwinkel van de Unie opnieuw een comité wordt toegevoegd en wel ex artikel 144 EG een comité voor sociale bescherming. Zij vragen waarom dit comité in het leven geroepen moest worden naast de Europese Commissie en het Economisch en Sociaal Comité?

Structuurfondsen en cohesiefonds

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom in artikel 161 EG de invoering, op termijn, van gekwalificeerde-meerderheidsbesluitvorming door de Raad niet gepaard is gegaan met invoering van medebeslissingsrecht voor het Europees Parlement?

Deze leden vragen waarom de «meerjarige financiële vooruitzichten» niet gedefinieerd worden in de begrotingsartikelen van het Verdrag? Is het niet vreemd dat de inwerkingtreding van een verdragsbepaling afhankelijk wordt gemaakt van een interinstitutioneel akkoord?

Zij vragen de regering wat de materiële betekenis van de invoering van gekwalificeerde-meerderheidsbesluitvorming is in het licht van het feit dat de Raad de «meerjarige financiële vooruitzichten» nog altijd bij unanimiteit vaststelt? Indien de instellingen geen meerjarige financiële vooruitzichten overeenkomen, vindt dan de besluitvorming over de bedragen in de structuurfondsen en het cohesiefonds plaats in de jaarlijkse begrotingsprocedure, met gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming in de Raad? Kunnen ook veto's met betrekking tot (de criteria voor) de verdeling van de fondsen onder de lidstaten via deze procedure worden omzeild? Kunnen andere verdragsartikelen die in besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid zijn voorzien, zoals bijvoorbeeld artikel 179 EG over ontwikkelingssamenwerking of het nieuwe artikel 181A EG, een rechtsbasis vormen voor steun aan regionale ontwikkeling in nieuwe lidstaten?

Milieu

Een terrein waar het naar de mening van de leden van de CDA-fractie nog moeilijker zal zijn dan nu reeds het geval is om met unanimiteit daadkrachtige besluiten te nemen, betreft de milieukundige besluitvorming. Deze leden betreuren dan ook dat op het punt van milieu en de mogelijkheid om milieubelastingen (ecotax) door een gekwalificeerde meerderheid te laten bepalen, vastgehouden is aan de unanimiteitsregel. Hoe verwacht de regering dat op het terrein van de milieubescherming in de toekomstige Unie de noodzakelijke stappen gezet zullen worden, mede gelet op de enorme achterstand op het gebied van milieubescherming in veel kandidaat-lidstaten? Deze wensen voorts ten aanzien van de besluitvorming op het gebied van milieu te vernemen of de constatering van de stichting Natuur en Milieu juist is dat de milieuparagraaf veranderd lijkt te zijn in de richting van meer eenparigheid in plaats van minder (eenparigheid nu ook van toepassing op maatregelen inzake watervoorraden).

De leden van de D66-fractie merken op dat er in de milieuparagraaf van het Verdrag sprake lijkt te zijn van een toename van het bereik van unanimiteitsbesluitvorming. Zij vragen, net als de leden van de CDA-fractie of de stichting Natuur en Milieu gelijk heeft als ze in haar commentaar op het Verdrag stelt dat door het vervangen van de zinsnede «maatregelen aangaande» door de zinsnede «maatregelen die van invloed zijn op» de milieuparagraaf veranderd is in de richting van meer eenparigheid. Dit zou toch haaks staan op de richting die Nice verondersteld werd te nemen?

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat, terwijl de Nederlandse regering er, zeker niet als enige, naar streefde meer terreinen van milieubeleid onder de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming te brengen, door de wijzigingen in artikel 175 EG, lid 2 juist van een omgekeerde ontwikkeling sprake lijkt te zijn. Dit lid, dat vastlegt voor welke besluiten de unanimiteitsregel geldt, heeft een grotere reikwijdte gekregen. Zo is de inleidende zinsnede bij lid 2, onder b, «maatregelen betreffende», veranderd in het bredere «maatregelen die van invloed zijn op». Aan «kwantitatief waterbeheer» is toegevoegd «of die rechtstreeks dan wel zijdelings betrekking hebben op de beschikbaarheid van de watervoorraden». Met «maatregelen van algemene aard» is een uitzondering op de uitzondering geschrapt. Ergo: voor bodembestemming geldt vaker het unanimiteitsvereiste.

Zij vragen de regering of hun indruk klopt dat onder het Verdrag van Nice minder gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming op milieugebied mogelijk wordt? Waarom heeft de regering deze verbijsterende wijzigingen laten passeren? In welke fase van de IGC zijn deze wijzigingen voorgesteld? Door wie en waarom? Tevens vragen zij of deze wijzigingen gemotiveerd zijn door bezwaren tegen concreet EU-beleid of tegen beleidsvoornemens van de Europese Commissie? Dachten de pleitbezorgers daarbij aan concrete nationale plannen die voor Europese bemoeienis dienen te worden gevrijwaard en zo ja, welke?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of hier sprake is van een triest unicum? Kent de regeringen voorbeelden uit deze of andere verdragsherzieningen, waarbij meerderheidsbesluitvorming is teruggeschroefd? Is hier een precedent geschapen voor toekomstigeroll-back-operaties? Tot overmaat van ramp is de hoop van deze leden dat eindelijk tot gekwalificeerde-meerderheidsbesluitvorming zou worden overgegaan voor fiscale milieumaatregelen (lid 2, sub a), niet bewaarheid. Welke lidstaten lagen hier dwars? Waarom? In welk licht moet de verklaring bij artikel 175 worden gezien en welk belang hecht de regering hieraan? Wordt met «marktgerichte instrumenten» specifiek gedoeld op ecotaxen en/of verhandelbare emissierechten? Brengt deze verklaring de Europese energieheffing dichterbij?

2. Het Europees Parlement

Het maximum aantal leden van het Europees Parlement (EP) is iets verhoogd tot 732, maar in de periode 2004–2009 is het mogelijk dat het Parlement, als gevolg van de toetreding van kandidaat-lidstaten tijdelijk meer leden telt. De leden van de VVD-fractie vragen tot hoeveel leden dit (tijdelijk) kan leiden? Kan zo'n groot parlement volgens de regering nog effectief opereren? Voor wat betreft het aantal zetels in het EP lijkt de teruggang van Nederland disproportioneel. Kan de regering aangeven welke systematiek hier gehanteerd is? Moest Nederland hier inleveren voor de extra stem in de Raad? Zo ja, is dit een aanwijzing dat de regering meer waarde hecht aan de Raad dan aan het Parlement?

Voor wat betreft de co-decisie van het Europees parlement is de regering van mening dat deze uitgebreid had moeten worden naar alle terreinen waarop meerderheidsbesluitvorming van toepassing is, maar ook hier blijft het resultaat volgens de regering achter bij de inzet. De leden van de VVD-fractie vragen wat dit magere resultaat volgens de regering betekent voor de democratische controle? Welk signaal over democratische controle geeft dit aan de Europese bevolking?

De leden van de CDA-fractie hebben weliswaar kennisgenomen van het gegeven dat op een aantal terreinen co-decisie wordt ingevoerd maar constateren met de regering dat het co-decisierecht van het EP niet is uitgebreid tot al de artikelen waarover de Raad met gekwalificeerde meerderheid gaat stemmen of al stemt. Het was de bedoeling van Nice dat de democratische controle vergroot zou worden en het democratisch gat ten aanzien van Europese besluitvorming zou worden gedicht.

Helaas moeten deze leden constateren dat op tal van punten de regel «co-decisierecht waar er meerderheidsbesluitvorming plaatsvindt» niet is toegepast. Dit betekent dat in een aantal gevallen het nationale parlement vanwege het verlaten van de unanimiteitsregel feitelijk weinig of niets meer heeft te zeggen en het EP geen of onvoldoende controlemogelijkheden heeft verkregen. Deze leden wijzen hiervoor onder andere naar de samenwerking met derde landen (artikel 181bis EG-verdrag), raadpleging in plaats van co-decisie, lijst van visumplichtige en visumvrije landen (artikel 62 punt 2), raadpleging in plaats van co-decisie, samenwerking tussen overheidsdiensten (artikel 66), raadpleging in plaats van co-decisie. Bij een zaak als de mandaatverlening van de Commissie voor handelsovereenkomsten, waar nu met meerderheid wordt besloten, heeft het EP zelfs geen adviesbevoegdheid gekregen. Het is naar de mening van de leden van de CDA-fractie kwalijk dat juist een verdragswijziging die geleid zou moeten hebben tot verbetering van de democratische controle op de Europese besluitvorming, geleid heeft tot een achteruitgang van de democratische controle. De leden menen dat het een kwalijke ontwikkeling is dat door het niet in alle gevallen koppelen van co-decisie aan meerderheidsbesluitvorming op deze terreinen niet alleen het EP maar nu ook de Tweede Kamer buiten spel staat. De leden van de CDA-fractie vragen zich dan ook af welke ideeën de regering heeft om dit democratisch gat te dichten.

Deze leden betreuren het daarnaast dat door de nieuwe zetelverdeling van het EP Nederland relatief zwaar achteruitgaat in het aantal zetels. Zij wensen te vernemen waarom de Nederlandse regering heeft ingestemd met een relatief zwaardere achteruitgang voor Nederland (min 6) dan de andere landen. De oorspronkelijke inzet van de Nederlandse regering (25) ging uit van in totaal 700 zetels in het EP. In Nice is vastgelegd dat er maximaal 732 leden in het EP komen, vanwaar dan toch nog steeds die 25, zo wensen deze leden te vernemen? Had dat wellicht te maken, zo willen zij weten, met de extra stem in de Raad? Had het niet voor de hand gelegen, gelet op het belang dat de regering zegt toe te kennen aan het EP, dat de regering zich meer had ingespannen voor het verkrijgen van meer zetels in het EP dan nu het geval is, temeer daar andere landen daar zich klaarblijkelijk wel voor hebben ingezet?

Deze leden willen voorts van de regering vernemen wat zij in en ter voorbereiding van Nice gedaan heeft ter uitvoering van de in 1997 unaniem aanvaarde motie Weisglas (Kamerstuk 24 609, nr. 24) en de in 1999 unaniem aanvaarde motie Verhagen (Kamerstuk 26 580, nr. 7) over Brussel als zetel voor het EP. Tot de verbazing van deze leden hebben zij op generlei wijze kunnen nagaan wat de bewindslieden hebben gedaan om te bewerkstelligen dat er een einde komt aan de kostbare verplaatsingen van het Europees Parlement.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de definitie van «wetgevende handeling» luidde, die in de IGC besproken is (memorie van toelichting, pagina 10)? Dient niet ook bij andersoortige handelingen, met name bij besluiten die de Raad bij gekwalificeerde meerderheid neemt, een betekenisvolle parlementaire inbreng dan wel controle te worden ingevoerd, meer dus dan het recht voor het EP om geraadpleegd te worden en vragen te stellen? Blijft er anders geen sprake van een democratisch deficit? Kan de regering bij de beantwoording van bovenstaande vragen specifiek ingaan op artikel 66 en het instemmingsrecht zoals opgenomen in de Goedkeuringswet? Als het instemmingsrecht een democratische waarde vertegenwoordigt, dan zou na afschaffing ervan voor besluiten krachtens artikel 66 de controlemogelijkheid van het nationale parlement bij het Europees Parlement moeten komen te liggen. Dat is echter niet het geval. Als de regering hierin geen probleem ziet, dan is de vraag van deze leden of zij hieruit moeten afleiden dat de regering het instemmingsrecht van de Kamers van nul en generlei waarde acht.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering zich ingezet heeft voor een instemmingsrecht van het EP voor verdragen met derde landen of internationale organisaties op grond van artikel 24 EU, nu deze onder bepaalde voorwaarden met gekwalificeerde meerderheid van stemmen gesloten worden? Zo nee, waarom niet? Welke grondwettelijke bepalingen moet de Nederlandse regering in acht nemen bij dergelijke overeenkomsten?

Deze leden vragen of de regering zich ingespannen heeft voor een instemmingsrecht van het EP in artikel 181A EG over economische, financiële en technische samenwerking met derde landen? Tevens vragen zij waarom het niet is gelukt om in Titel VII de samenwerkingsprocedure te vervangen door de co-decisieprocedure, zodat artikel 252 had kunnen worden geschrapt?

Voor een goede beoordeling van de Verklaring over de toekomst van de Europese Unie achten deze leden het, met de Raad van State, van belang dat de regering wél ingaat op de vraagstukken die moeten worden opgelost alvorens het grondrechtenhandvest een juridische binding kan krijgen, zoals de verhouding met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Zij vragen de regering in het bijzonder in te gaan op het vraagstuk van de toegang tot de rechter. Is de regering voorstander van invoering van een Verfassungsklage waar grondrechten in het geding zijn?

Zij vragen of de regering de opvatting deelt dat het EP, na vereenvoudiging van de verdragen, een instemmingsrecht zou moeten krijgen bij wijziging van het basisverdrag en een medebeslissingsrecht bij wijziging van de restbepalingen?

De wonderbaarlijke vermenigvuldiging van zetels maakt de GroenLinks-fractie benieuwd naar het worst-case scenario. Kan de regering deze leden voorrekenen tot welke maximale hoogte het aantal Europarlementariërs in theorie kan stijgen gedurende de zittingsperiode 2004–2009? Het gaat daarbij om een scenario waarbij twaalf toetredingsverdragen ondertekend worden na 1 januari 2004 en na het besluit van de Raad tot correctie van het zeteltal van huidige lidstaten, waarbij de twaalf nieuwe lidstaten daadwerkelijk toetreden voor het einde van de legislatuur in 2009 en dan behalve het voor hen gereserveerde zeteltal ook nog eens zetels krijgen op grond van de proportionele correctie. Deelt de regering de opvatting van deze leden dat dit scenario bepaald niet het meest onwaarschijnlijke is? Wat zijn de gevolgen van een dergelijke explosie van het zeteltal, wellicht tot dicht bij duizend, voor het functioneren en de begroting van het EP en voor het imago van het EP?

Deze leden vragen welke andere criteria dan het inwonertal van de lidstaten bij de zetelverdeling een rol hebben gespeeld? Heeft België op grond van het argument dat het een meertalig land is twee extra zetels gekregen? Vindt de regering dat een sterk argument?

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat bij de gulheid waarmee zetels zijn uitgedeeld, zowel in het EP als in de raadgevende comités, nog al eens het besluit aan de orde is om Brussel tot vaste vergaderplek van de Europese Raad te maken. Het gevolg daarvan is waarschijnlijk dat in Brussel een nieuw, goed te beveiligen en kostbaar gebouw verrijst voor de Eurotoppen. Kan de regering een inschatting maken van de totale kosten van de genoemde besluiten, zowel voor de EU als voor de lidstaten? Zij vragen of het niet wenselijk zou zijn als de Europese Raad c.q. de regeringen van de lidstaten zich ertoe zou verplichten een ruwe financiële schatting te maken van hun conclusies en besluiten, alvorens deze te bezegelen?

Is het denkbaar dat de Belgische regering c.q. voorzitter van de Europese Raad in overleg treedt met het Europees Parlement teneinde te bezien of het parlementsgebouw in Brussel kan worden gebruikt voor de Eurotoppen?

De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat artikel 2 van dit protocol, ter wijziging van artikel 190 lid 2, betekent dat het aantal Nederlandse vertegenwoordigers in het Europese Parlement, afhankelijk van het aantal nieuwe lidstaten, kan variëren van 25 tot 31 en dat derhalve de kiesdeler voor de Europese verkiezingen in Nederland kan variëren van 3,2 tot 4%? Is het juist dat artikel 3 van dit protocol stelt dat de nieuwe weging van stemming in de Raad van kracht wordt op 1 januari 2005, ongeacht de eventuele uitbreiding of het uitblijven daarvan? Tevens vragen deze leden of het juist is dat in de laatste alinea van dit artikel wordt gesteld dat bij elke nieuwe toetreding de drempel van de in stemmen uitgedrukte gekwalificeerde meerderheid niet hoger komt te liggen dan die in de tabel uit de slotakte? Betekent dit dat de drempel eigenlijk gelezen moet worden als 68,4% van de stemmen? Betekent dit ook dat die drempel na toetreding van een of enkele lidstaten wel lager zou kunnen uitvallen?

De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat het aantal zetels in het EP dat wordt toegekend aan nieuwe lidstaten, is opgenomen in de verklaring over de uitbreiding van de Europese Unie en derhalve geen integraal onderdeel uitmaakt van het Verdrag van Nice, althans dat deze «verklaring» geen juridische binding inhoudt? Wat is de garantie dat de nieuwe lidstaten het aantal zetels dat in deze verklaring wordt beloofd ook inderdaad krijgen? Wie bepaalt en op welk moment het daadwerkelijke aantal EP-zetels voor de nieuwe lidstaten op het moment dat zij toetreden?

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat ter zake van het ledenaantal van het Europees Parlement een aanpassing gemaakt moest worden van de afspraken van Amsterdam om «overeenstemming te bereiken over de verdeling» (memorie van toelichting, pagina 25). Deze leden verwondert het dat de afspraken van de voorlaatste IGC op de daarop volgende kennelijk alweer moesten worden aangepast. Dat het aantal leden van het EP kan gaan toenemen tot maximaal 732 is bepaald geen aantrekkelijk resultaat van de onderhandelingen. Het zal noch de slagkracht noch de doelmatigheid noch de legitimiteit van het parlement ten goede komen als deze instelling zo omvangrijk zal worden. Om over de (her)kenbaarheid ervan nog maar te zwijgen. Waarom bepaalt het derde lid van artikel 2 van het Protocol dat, indien het totale aantal aantal vertegenwoordigers minder bedraagt dan 732, er een correctie wordt toegepast die ertoe moet leiden dat het totaal toch zo dicht mogelijk in de buurt van 732 zal uitkomen? Wat is daarvan de ratio? Het aantal van 732 is toch een maximum en niet een streefgetal.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat de besluitvorming rond het statuut van de leden van het EP wordt gewijzigd in gekwalificeerde meerderheid. De slepende onderhandelingen gedurende de laatste jaren hebben nog steeds niet tot een oplossing geleid, waardoor andere wegen wellicht noodzakelijk zijn. Toch vragen zij of het politiek en parlementair correct is dat een meerderheid van de Raad besluiten ter zake van de Europese volksvertegenwoordiging kan doorvoeren ook tegen de wensen van andere leden in? Is nu juist deze materie niet gebaat bij unaniem gedragen beslissingen?

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de getroffen regeling inzake de vaststelling van het plafond voor het aantal leden van het Europees Parlement. Een pluspunt is dat eindelijk een bovengrens is vastgesteld, die naar de mening van deze leden noodzakelijk is om te voorkomen dat de omvang van het parlement onhanteerbare vormen aanneemt. De vaststelling van de bovengrens moet echter gerelativeerd worden, aangezien tot 2009 een overschrijding van het plafond toegelaten wordt wanneer een nieuwe lidstaat toetreedt, terwijl de Raad tussentijds reeds tot een correctie van de zetelverdeling besloten heeft om de 732 zo dicht mogelijk te benaderen. Weliswaar is tijdelijke overschrijding noodzakelijk om te voorkomen dat parlementariërs tussentijds hun mandaat moeten neerleggen, maar de leden van de SGP-fractie achten het denkbaar dat van die tijdelijke overschrijding een opwaartse druk uit kan gaan: het is altijd moeilijker zetels in te leveren dan te behouden. Ziet de regering dit ook? Wil de regering in enkele realistische scenario's voorrekenen tot welke uitkomsten een herverdeling bij Raadsbesluit leidt vóórdat alle kandidaat-lidstaten toegetreden zijn en welke uitkomsten een tijdelijke overschrijding tot gevolg zou kunnen hebben?

De leden van de SGP-fractie vragen een politiek oordeel over het verlies van zes Nederlandse zetels in het EP, uiterlijk per 2009. Hoe staat de regering tegenover de veel uitgesproken gedachte dat dit zetelverlies een schaduw werpt over die ene stem extra bij gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming in de Raad van Ministers?

Zetelverdeling Hongarije en Tsjechië

De leden van de fracties van VVD, CDA en D66-fractie constateren dat Hongarije en Tsjechië minder EP-zetels hebben gekregen dan België, Portugal en Griekenland alhoewel ze ongeveer evenveel inwoners hebben. Deze leden vragen de regering uiteen te zetten waarom, ondanks de gelijkwaardigheid waarmee de kandidaat-lidstaten in de «Verklaring over de Uitbreiding», deze twee landen in verhouding minder EP-zetels in het vooruitzicht gekregen?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering van mening is dat het inzetten op minder zetels voor nieuwe toetreders dan voor bestaande lidstaten een goed signaal is naar de kandidaat-landen en hun bevolking? Aangezien dit aantal nog niet vaststaat maar het wel de inzet van de EU is voor de toetredingsonderhandelingen, zullen zij hierover vermoedelijk willen onderhandelen. Wat zijn dan nog de mogelijkheden in een dergelijke onderhandeling?

De leden van de D66-fractie vragen hoe reëel de mogelijkheden zijn om deze ongelijkheid bij de daadwerkelijke toetreding van Tsjechië en Hongarije op te heffen?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering hoe valt te verdedigen dat, in het kielzog van België, ook Griekenland en Portugal twee extra zetels hebben gekregen? Met als gevolg dat Tsjechië en Hongarije reden hebben om zich gediscrimineerd te voelen. Deelt de regering de opvatting van de leden van de fractie van GroenLinks dat deze onrechtvaardigheden in het gemeenschappelijk standpunt van de lidstaten dienen te worden rechtgezet in de toetredingsverdragen, bij voorkeur niet ten koste van een verdere stijging van het totaal aantal zetels?

De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat het aantal zetels in het EP in relatie tot het inwonertal van het land in kwestie voor de nieuwe lidstaten erg ongunstig uitvalt? Bijvoorbeeld, waar Hongarije en Tsjechië meer inwoners hebben dan België en Portugal, zij slechts 20 zetels krijgen ten opzichte van 22 zetels van België en Portugal?

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn van mening dat het moeilijk te rechtvaardigen is wanneer Tsjechië en Hongarije minder zetels in het Europees Parlement krijgen dan andere landen met ongeveer evenveel inwoners. Deze leden vragen de regering of zij van mening is dat nieuwe toetreders op die manier wel eerlijk en naar evenredigheid worden bedeeld? Tenslotte vragen zij zekerheidshalve of aanvaarding van Nice betekent dat bij de eerstvolgende verkiezingen voor het Europees Parlement de Nederlandse burgers 25 Nederlandse vertegenwoordigers zullen kunnen kiezen.

De leden van de SGP-fractie vragen ook naar de consistentie in de nieuw vastgestelde zetelverdeling. Is Duitsland als uitgangspunt gekozen, aangezien het zeteltal van dit land gelijk gebleven is? Vanwaar de relatieve benadeling van met name Hongarije en Tsjechië, wanneer de relatie gelegd wordt tussen inwonertal en zeteltal? Met andere woorden, welke andere criteria dan bevolkingsomvang zijn gehanteerd bij de vaststelling van de nieuwe verdeling?

4. Nauwere samenwerking

De leden van de VVD-fractie stemmen in met het afschaffen van het vetorecht op nauwere samenwerking in de eerste en derde pijler en met het mogelijk maken van nauwere samenwerking in de tweede pijler. Acht de regering nauwere samenwerking nu een reële mogelijkheid? Aan welke terreinen denkt de regering dan? Doemt hier voor de regering een beeld op van een Europees huis met twee verdiepingen? Is het mogelijk dat er twee groepen van acht of meer landen tot nauwere samenwerking op hetzelfde beleidsterrein overgaan?

Deze leden vragen of de regering van mening is dat de nauwere samenwerking een alternatief is voor die terreinen waar vooruitgang moeilijk is en mogelijk zal blijven, doordat unanimiteit in de besluitvorming vereist is? Betekent dit dat dreigen met nauwere samenwerking gebruikt kan worden om landen over de streep te trekken bij besluiten waar unanimiteit vereist is?

De leden van de CDA-fractie beschouwen de mogelijkheid tot nauwere en meer intensievere samenwerking tussen een beperkt aantal Lidstaten van de Europese Unie als wenselijk voor de dynamiek van het Europese integratieproces. Het verheugt deze leden dan ook dat de mogelijkheid van versterkte samenwerking in het Verdrag is vergemakkelijkt. Zij wensen echter van de regering nadere informatie over de volgende punten; hoe kan met de huidige verdragstekst het gevaar van een Europa á la carte en permanente opt-outs worden voorkomen? Hoe wordt het risico vermeden dat de EU uiteindelijk verzwakt, door het ontstaan van een lappendeken van nauwere samenwerkingsafspraken? Deze leden achten in dit verband de reactie van de regering op het advies van de Raad van State onvoldoende overtuigend. Op welke wijze is de centrale rol van de Commissie verzekerd binnen de nauwere samenwerking? Op welke wijze is daarnaast de democratische controle geregeld binnen de nauwere samenwerking? Welke rol is er voorzien voor het EP? Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is het van belang een mechanisme te ontwikkelen om permanente opt-outs te voorkomen, bijvoorbeeld door met de achterblijvers overgangstermijnen af te spreken waarbinnen zij zich klaarmaken om aan te haken. Deze leden vragen welke garanties de regering kan geven dat de geboden mogelijkheid tot versterkte samenwerking met betrekking tot het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid niet zal leiden tot uitholling of afwezigheid van Uniebeleid. Zal het niet meedoen van een aantal lidstaten niet de positie van de samenwerkers ten opzichte van het land waar het beleid op is gericht verzwakken, zo vragen deze leden aan de regering? Ook wensen deze leden een nadere toelichting op het gegeven dat er geen nauwere samenwerking mogelijk is op onderwerpen die gevolgen hebben op militair of defensiegebied.

De leden van de GroenLinks-fractie oordelen positief over de versoepeling van de voorwaarden voor het aangaan van nauwere samenwerking omdat nauwere samenwerking vaak het enige alternatief zal zijn voor stilstand of intergouvernementele avonturen buiten de EU om. Tegelijkertijd zijn deze leden niet blind voor de nadelen van versterkte samenwerking, bijvoorbeeld in vergelijking tot besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid. Eén van deze nadelen is dat, de facto, Duitsland en Frankrijk een vetorecht hebben bij versterkte samenwerking. Zij lijken voor de vorming van een kopgroep onmisbaar, andere lidstaten zijn dat niet. Voor die lidstaten is het slikken of stikken, wanneer eenmaal groen licht is gegeven voor de vorming van een kopgroep. Voor Nederland zal het vooral slikken zijn. Gezien onze geografische, economische en politieke positie in Europa is het zeer moeilijk om langdurig aan de zijlijn te blijven staan. De charme van het communautaire model met z'n gekwalificeerde-meerderheidsbesluiten was nu juist dat ook de grote lidstaten overstemd kunnen worden en dat zij zich daar doorgaans ook bij neerleggen. Elke lidstaat levert iets in voor het gemeenschappelijk handelingsvermogen, dat beginsel komt onder druk te staan. Deze leden vragen of de regering deze analyse deelt?

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de regering stelt dat versoepeling van de regels voor nauwere samenwerking «noodzakelijk was om de dynamiek en slagvaardigheid in het integratieproces te behouden» (memorie van toelichting, pagina 7). Wil de regering hiermee zeggen dat de dynamiek en slagvaardigheid zonder deze bepalingen niet gewaarborgd zouden zijn (en wat zegt dit over het Verdrag)? Acht de regering het waarschijnlijk dat nauwere samenwerking wordt aangegaan op een gebied waarop de medebeslissingsprocedure van toepassing is (memorie van toelichting, pagina 30)? Er is bij medebeslissing toch altijd sprake van gekwalificeerde-meerderheidsbesluitvorming in de Raad?

In reactie op het advies van de Raad van State (punt 13) stelt de regering dat zij eerder van een katalyserende werking van deze bepalingen uitgaat dan dat zij bevreesd is voor een verminderende druk op andere lidstaten om deel te nemen. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering met het voorbeeld van een Europese energieheffing kan illustreren hoe deze katalyse zich zou kunnen voltrekken? Waarom is de huidige mogelijkheid tot nauwere samenwerking nog niet benut voor invoering van een Europese energieheffing door een kopgroep van lidstaten?

Deze leden vragen of de regering zich ervoor heeft ingezet om het EP instemmingsrecht te geven bij het aangaan van alle vormen van nauwere samenwerking? De nationale parlementen van de landen die niet meedoen kunnen immers in de meeste gevallen de nauwere samenwerking niet blokkeren – op zich terecht – terwijl zij wel blootstaan aan de «katalyserende werking» ervan. Door het EP, met vertegenwoordigers van burgers uit alle lidstaten, in alle gevallen een instemmingsrecht te geven, krijgt dit spill-over effect een hogere mate van legitimiteit.

Zij vragen of de bepalingen over nauwere samenwerking de mogelijkheid bieden om de Eurogroep in communautaire kaders te plaatsen? Of bestaat nog steeds het risico dat we, na Monsieur PESC (Solana) waarop geen enkel parlement greep heeft, een Monsieur of Madame Euro krijgen die zich evenzeer aan parlementaire verantwoording onttrekt?

De leden van de SP-fractie vragen wat de werkelijke betekenis is van het nieuwe artikel 27A over de condities voor nauwere samenwerking, als tot deze nauwere samenwerking kan worden besloten bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen? Is er een onafhankelijke instantie die kan toezien op de toepassing van artikel 27A? Is het juist dat de 8 grootste van de huidige 15 lidstaten voldoende stemmen hebben om te komen tot een nauwere samenwerking? Is het juist dat de 3 grootste lidstaten van de EU elke nauwere samenwerking kunnen tegenhouden door daaraan niet deel te nemen? Deze leden vragen of artikel 43B betekent dat landen die zich later willen aansluiten bij een nauwere samenwerking, dit slechts kunnen doen na overname van het tot dan toe in die samenwerking bereikte acquis? Op welk moment gaan door nauwere samenwerking bereikte resultaten tot het acquis van de EU behoren? Kan een lidstaat worden buitengesloten van een krachtens artikel 11 aangegane nauwere samenwerking door andere staten? Wie beslist hoe over de latere deelname van een lidstaat aan een reeds bestaande nauwere samenwerking?

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat met het Verdrag van Nice meer mogelijkheden tot nauwere samenwerking worden geschapen. Een risico dat hieraan kleeft is dat er binnen de Unie tweederangs-leden zullen ontstaan. Onderkent de regering dit? Deze mogelijkheid is met name aanwezig als (nieuwe) lidstaten uit financiële overweging niet kunnen deelnemen aan een vorm van versterkte samenwerking. Verder is opvallend dat een verzoek tot nauwere samenwerking kan worden ingediend bij de Europese Commissie, die het exclusieve recht behoudt aan een verzoek wel of geen gehoor te geven. Daarnaast is het de Raad die bij gekwalificeerde meerderheid toestemming kan verlenen aan nauwere samenwerking. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering aan te geven in welke gevallen en op grond van welke overwegingen de Commissie aan een verzoek geen gehoor zal kunnen geven.

Het minimum aantal lidstaten dat moeten deelnemen aan nauwere samenwerking is gesteld op 8. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom niet is gekozen om bijvoorbeeld minimaal de helft van het aantal lidstaten hiervoor verplicht te laten zijn. Dit is immers een aantal dat afhankelijk is van de grootte van de Unie c.q. meegroeit met de uitbreiding van de Unie met nieuwe lidstaten. Of is het aantal van 8 alleen gekozen zodat in ieder geval de eurolanden verder kunnen op fiscaal gebied?

De leden van de SGP-fractie zijn kritisch over de verdragsbepalingen omtrent het aangaan van nauwere samenwerking tussen de lidstaten. Belangrijke vraag voor hen is waarvoor nauwere samenwerking nodig kan zijn. Zij vragen de regering daarom te laten zien dat er een bestaande behoefte (te verwachten) is aan dit instrument en om welke redenen deze behoefte er is (kunnen nieuwe of armere lidstaten niet voldoende meekomen? Tevens vragen zij de regering te laten zien waarom via de instellingen van de EU niet hetzelfde resultaat bereikt kan worden? Op welke terreinen acht de regering gebruikmaking van dit instrument het meest waarschijnlijk? Acht de regering een lichtvaardig gebruik van dit instrument, bijvoorbeeld in situaties dat unanimiteit niet haalbaar is, uitgesloten?

Vaak wordt ook gesproken over het mogelijke gevaar van «twee of meer snelheden» dat zich zou manifesteren wanneer een bepaalde groep lidstaten op een beleidsterrein nauwere samenwerking aangaat. Ook de leden van de SGP-fractie zijn beducht voor dit gevaar, zeker in relatie tot de toetreders die kort na hun lidmaatschap toch nog een relatieve achterstand zullen hebben op de andere lidstaten. Op dit laatste aspect, de relatie met toetreding, is noch in de memorie van toelichting, noch in het nader rapport ingegaan. Zou de regering dat alsnog willen doen? Op welke gronden stelt de regering op pagina 11 van het nader rapport «niet bevreesd te zijn dat een nauwere samenwerking tussen de lidstaten zal leiden tot een afnemende druk op lidstaten die buiten een dergelijke samenwerking vallen»?

De regering zegt in reactie op het advies van de Raad van State niet te vrezen voor het ontstaan van een «lappendeken» van afspraken tussen verschillende lidstaten. Deze opvatting doet naar de mening van deze leden niets af aan het gegeven dat besluitvorming die binnen het kader van een nauwere samenwerking plaatsvindt, geen deel uit zal maken van het EU-acquis. In die zin ontstaan er minimaal twee lagen van regelgeving, waarvan de een bindend is voor alle (kandidaat)lidstaten en de andere slechts voor de deelnemers aan de nauwere samenwerking. Hierdoor komt de transparantie en doorzichtigheid van Europese samenwerking op het terrein in kwestie in gevaar. Kan de regering deze analyse delen? Wil zij nader ingaan op de juridische status van besluiten die in het kader van nauwe samenwerking genomen zijn?

Deze leden vragen vervolgens waarom Nederland erop aangedrongen heeft om de mogelijkheid van beroep op nationaal belang ten einde nauwere samenwerking te blokkeren, te schrappen? Was «minder kwetsbaarheid» van voorstellen voor nauwere samenwerking het enige argument? Zijn er voorbeelden uit het verleden van voorstellen voor nauwere samenwerking die op deze beroepsmogelijkheid gestrand zijn? Acht Nederland een dergelijk beroep niet legitiem? Of mag volgens Nederland een nationaal belang geen afbreuk doen aan de mogelijkheid van nauwere samenwerking, omdat het land dat zich op nationaal belang beroept juist een land is dat niet aan de nauwere samenwerking mee zal doen? Hoe verhoudt het instandhouden van de mogelijkheid van een veto via beroep op de Europese Raad in titels V en VI van het EU-verdrag zich tot het schrappen van de mogelijkheid van beroep op nationaal belang?

Deze leden vragen tenslotte wat de regering vindt van de gedachte om de Staten-Generaal, evenals bij titel IV EG-verdrag, een instemmingsrecht toe te kennen bij besluitvorming over deelname aan een vorm van nauwere samenwerking. Gezien het ingrijpende karakter van dergelijke besluiten zou een instemmingsrecht toch op zijn plaats kunnen zijn?

5. Nauwere samenwerking in titel VI, EU-verdrag

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering uitgebreid te willen ingaan op twee suggesties van de Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht. Allereerst betreft dit het opnemen van de volgende bepaling ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof in Titel IV VEG in de goedkeuringswet: «Aan een besluit tot aanpassing van de bevoegdheden van het Hof van Justitie overeenkomstig artikel 67, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap verleent de vertegenwoordiger van het Koninkrijk in de Raad alleen medewerking als dit besluit een verruiming van die bevoegdheden tot stand brengt». Ten tweede gaat het om het vastleggen in een interpretatieve verklaring dat Nederland het artikel 67, tweede lid, zo interpreteert dat de op basis van dit artikel genomen besluiten niet kunnen leiden tot een vermindering van de bevoegdheden van het Hof, teneinde ook ten opzichte van de andere lidstaten duidelijkheid te scheppen over dit Nederlandse standpunt.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat er ten aanzien van het Hof enkele wezenlijke en belangrijke stappen zijn gezet om het functioneren van het Hof en van het Gerecht van Eerste Aanleg (GEA), in de toekomst te verzekeren. Bij het GEA is de afspraak minstens één rechter per lidstaat. Coreper heeft inmiddels besloten zes extra rechters te benoemen. Moeten deze uit zes verschillende landen komen? Komt er een roulatiesysteem voor deze benoemingen en wanneer wordt hierover besloten? Zij vragen de regering of de verdeling van de bevoegdheden tussen Hof en Gerecht volgens de regering goed geregeld is?

6. De Commissie

De leden van de PvdA-fractie staan voor een sterke executieve macht in de Unie. In hoeverre wordt dat door het verdrag van Nice dichterbij gebracht naar de mening van de regering? Welke mogelijkheden en ruimte biedt dit verdrag om in de afgesproken IGC van 2004 tot een verdere versterking van de rol van de Commissie te komen?

Om een goed oordeel te kunnen geven over de afgesproken wijzigingen inzake de omvang van de Commissie willen deze leden de regering verzoeken zelf onderbouwd aan te geven welk aantal leden van de Commissie zij optimaal c.q. maximaal acht om de samenhang van het gehele Commissiebeleid conform haar algemene verdragsrechtelijke taakomschrijving «in het gemeenschappelijk belang» te kunnen waarborgen.

De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen of de regering daarbij aansluitend de nu toegevoegde waarborgen over interne beleidscoördinatie tussen de verschillende portefeuillehouders voldoende acht om dat algemene Gemeenschapsbelang te verzekeren en om onderlinge tegenstrijdigheden in het totale Commissiebeleid te voorkomen? Of acht de regering daartoe ook andere, niet in de verdragstekst vermelde vaste vormen van voorbereiding van de Commissievergaderingen nodig, bijvoorbeeld in kleine vaste groepen van Commissieleden, vergelijkbaar met de Nederlandse onderraden van de Ministerraad of in andere vormen?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de Commissie zelf aangaf, in haar bijdrage aan de voorbereiding van de IGC over de institutionele vraagstukken van 10 november 1999, dat de huidige werking van de Commissie een essentieel evenwicht vormt dat verstoord dreigt te worden indien het aantal leden van de Commissie wordt verhoogd. Volgens de Commissie zou moeten worden gezocht naar de juiste verhouding tussen het aantal portefeuilles en de omvang van de aan de Commissie toevertrouwde taken. Alhoewel deze leden tevreden zijn over het principe dat een commissaris per lidstaat is blijven bestaan, is duidelijk dat over dit onderwerp in de toekomst nog nader moet worden beslist. Kan de regering een overzicht geven van de kaders waarbinnen die discussie zich zal moeten afspelen?

Welk aantal (of maximaal aantal) leden van de Commissie acht de regering optimaal om de samenhang van het gehele beleid van de Commissie niet door een steeds verdergaande versplintering te bemoeilijken? Acht de regering de nieuwe in Nice toegevoegde waarborgen over interne beleidscoördinatie tussen de verschillende portefeuillehouders voldoende ter verzekering van het algemeen Gemeenschapsbelang en ter voorkoming van onderlinge tegenstrijdigheden in het totale Commissiebeleid?

De voorzitter van de Commissie wordt voortaan met gekwalificeerde meerderheid gekozen door de Europese Raad, waarna deze aanwijzing wordt goedgekeurd door het Europees Parlement. Deze leden vragen wat de procedure is indien het EP bezwaren heeft tegen deze persoon? Betekent de nieuwe positie van de Europese Raad in deze dat de Europese Raad voor het eerst bevoegdheden heeft gekregen onder het EG-verdrag? Wat betekenen de nieuwe bevoegdheden van de voorzitter van de commissie voor het collegiaal systeem van de Commissie?

Wat betreft de samenstelling van de Europese Commissie zijn de leden van de CDA-fractie voorstander van het principe van «één Commissaris per lidstaat», ook in de toekomst. Deze leden zijn van mening dat een permanente nationale herkenbaarheid in de Commissie de legitimiteit van de Commissie verhoogt en positief bijdraagt aan het democratisch gehalte van de EU. Dat dit principe slechts voorlopig wordt gehandhaafd tot de toetreding van het 28e land, is naar de mening van deze leden te betreuren ook al zijn zij de regering erkentelijk voor hun inspanningen om zeker te stellen dat ten aanzien van een toekomstig rotatiemechanisme dat vervolgens in werking treedt, het beginsel van gelijkwaardigheid is vastgelegd.

De leden van de CDA-fractie hebben daarnaast vastgesteld dat een toerbeurtsysteem met eenparigheid van stemmen moet worden vastgelegd en dat de Raad dan in unanimiteit moet besluiten over het aantal leden van de Commissie. Betekent dit dat er eventueel ook afgezien kan worden van een toerbeurtsysteem en alsnog gekozen kan worden voor een Commissie van 28 of 29 personen, zo willen de leden van de CDA-fractie weten?

Met de regering vinden deze leden de versterking van de positie van de voorzitter van de Commissie een goede ontwikkeling. Wel betreuren deze leden het ten zeerste dat in het Verdrag niet is opgenomen dat het Europees Parlement de mogelijkheid krijgt om individuele Commissieleden na een motie van wantrouwen tot aftreden te dwingen. Weliswaar is nu in het Verdrag de mogelijkheid opgenomen dat individuele Commissieleden op verzoek van de voorzitter moeten aftreden maar een individueel ontslag op basis van parlementaire afkeuring ware in de ogen van deze leden beter geweest. Kan de regering nog ingaan op het hoe en waarom van het gegeven dat er geen nadere criteria, bijvoorbeeld het vertrouwen van het Europees Parlement in de Commissaris, voor het ontslagverzoek zijn opgenomen in het artikel over de mogelijkheid van ontslag van een Commissaris?

Enkele vragen die de heer Verloren van Themaat in zijn commentaar over de positie van de Commissie opwerpt, zouden de leden van de D66-fractie graag door de regering beantwoord zien. Welk aantal of maximaal aantal leden van de Commissie acht de regering optimaal om de samenhang van het gehele beleid van de Commissie, conform haar algemene verdragsrechtelijke taakomschrijving «in het gemeenschappelijk belang» niet door een steeds verdergaande versplintering in onderdelen van sterk samenhangende beleidsgebieden bij de portefeuilleverdeling, al binnen enkele jaren na de eerste uitbreidingen van het aantal lidstaten duurzaam te bemoeilijken?

De leden van de D66-fractie vragen of ooit is overwogen om naast de Eurocommissarissen, ondercommissarissen in te stellen? Zou het werken met ondercommissarissen geen oplossing bieden voor de problemen die ontstaan wanneer de Unie meer dan 27 lidstaten heeft en iedere lidstaat niet langer een eigen commissaris kan afvaardigen? Deze leden zouden graag de visie van de regering op een dergelijk systeem van Commissarissen en ondercommissarissen ontvangen. Hebben deze leden het goed begrepen dat de Commissievoorzitter, zonder nader onderbouwde criteria, een individuele Commissaris kan verzoeken zijn/haar ontslag in te dienen? Als de Commissie dit ontslagverzoek goedkeurt, dient de individuele Commissaris aan dit verzoek te voldoen. Het verbaast hen dat het EP hier niet aan te pas komt. Is de beoordeling of een Commissaris het vertrouwen nog heeft niet aan het EP voorgehouden? Is de regering met de leden van de D66-fractie van mening dat het EP niet buiten zoiets wezenlijks als het ontslaan van een Commissaris kan worden gehouden?

Deze leden vragen waarom een individuele Commissaris in wie het EP het vertrouwen heeft opgezegd, alleen met goedkeuring van de Voorzitter van de Commissie naar huis kan worden gestuurd? Heeft de Voorzitter niet te grote bevoegdheden bij de verdeling van portefeuilles onder de Commissarissen?

In antwoord op het advies van de Raad van State (punt 7) om zich in te zetten voor de positie van de Europese Commissie als Europese executieve, beaamt de regering dat zij de Europese Commissie onvervangbaar acht als centraal punt van beleidsvoorbereiding, ook voor onderwerpen van versterkte samenwerking. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering vindt dat de Commissie tevens het centraal punt van beleidsuitvoering moet zijn (voor zover deze op EU-niveau geschiedt)? Zo ja, geldt dat ook voor de tweede pijler en het sociaal-economisch beleid? Zal de regering zich ervoor inzetten dat de opwaardering van de Commissie tot Europese executieve, bijvoorbeeld binnen het bredere thema van scheiding der machten, op de Top van Laken wordt toegevoegd aan de zogenaamde post-Nice-agenda? Dient in dit kader niet ook de comitologie op de schop te worden genomen? Zal de regering bevorderen dat het door de Commissie in het recente Witboek Governance aangekondigde voorstel dienaangaande een serieuze behandeling krijgt bij de volgende verdragsherziening? Steunt de regering de denkrichting van de Commissie, dat een eenvoudig wettelijk mechanisme, dat de Raad én het EP in staat stelt toezicht uit te oefenen op de werkzaamheden van de Commissie, regelgevende en beheerscomités overbodig zou maken? Steunt de regering ook de opvatting van de Commissie dat artikel 202 EG, waarin bepaald wordt dat enkel de Raad de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie aan bepaalde voorwaarden kan onderwerpen, achterhaald is en dat Raad en het EP een gelijke rol zouden moeten spelen bij het toezicht op de Commissie?

In haar toekomstnotitie bepleit de regering tussentijdse verkiezingen voor het EP bij ontslag van de Commissie. Wat is daarvan de zin, zolang noch de kiezer noch het EP invloed heeft op de selectie van de nieuwe Commissievoorzitter en de overige Commissarissen? Is de regering bereid om de rol die de lidstaten in dit selectieproces spelen, af te staan aan het EP?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het voorstel voor een rechtstreeks gekozen Commissievoorzitter zich niet slecht verhoudt met de constitutionele tradities van de meeste lidstaten? Kan een Commissievoorzitter met een eigenstandig kiezersmandaat nog weggestuurd worden door het EP in het geval van een vertrouwensbreuk? Zo niet, wordt dan de controlerende rol van het EP niet ernstig aangetast?

Kan de democratische legitimiteit van de Commissievoorzitter ook op andere manieren versterkt worden? Hoe kijkt de regering aan tegen het voorstel van onder andere Daniel Cohn-Bendit om het Commissievoorzitterschap mede tot inzet te maken van de verkiezingen voor het EP? Dat kan bijvoorbeeld door grensoverschrijdende kieslijsten in te voeren, waarvan de lijsttrekker namens zijn of haar politieke familie kandidaat staat voor het Commissievoorzitterschap. De lijsttrekker wiens lijst de meeste stemmen vergaart krijgt dan als eerste de kans om een Commissarissenteam te formeren dat het vertrouwen van een meerderheid van het EP geniet. Zou een dergelijke verkiezingsprocedure niet tevens een grote impuls geven aan de Europese partijvorming?

Ziet de regering het risico dat de «strategische rol van de Europese Raad» (toekomstnotitie, pagina 7) het initiatiefrecht van de Commissie ondergraaft en het EP als medewetgever voor voldongen feiten plaatst of zelfs, door de toepassing van soft law, volgens de open-coördinatiemethode passeert? Is de regering bereid te overwegen de bijeenkomsten van de Europese Raad te laten voorzitten door de Commissievoorzitter, mede in het belang van de continuïteit van de beleidsagenda en teneinde een correcte behandeling van de Commissievoorzitter door de overige leden van de Europese Raad te waarborgen? Dit laatste onder verwijzing naar het optreden van de voorzitter van de Conferentie / Europese Raad in Nice. Deze leden vragen of de regering bereid is te bevorderen dat de conclusies van de Europese Raad ter goedkeuring worden voorgelegd aan het EP, aangezien de Europese Raad «materieel een steeds belangrijkere plaats in het besluitvormingsproces inneemt» (toekomstnotitie, pagina 15)? Kan een dergelijk instemmingsrecht de zichtbaarheid van de Europese besluitvorming niet aanmerkelijk vergroten, aangezien het een directe confrontatie mogelijk maakt tussen twee polen van soevereiniteit, te weten de hoogste vertegenwoordigers van de lidstaten versus de vertegenwoordigers van de Europese burgers?

De regering stelt dat de afbakening van bevoegdheden tussen de EU en de lidstaten geen inbreuk mag zijn op essentiële onderdelen van het acquis, zoals de interne markt en het mededingingsbeleid (toekomstnotitie, pagina 9). Kan de regering aangeven welke bevoegdheden van de EU door de voorstanders van Kompetenzabgrenzung, zoals de Duitse deelstaten, zoal ter discussie worden gesteld? Wat zijn naar het oordeel van de regering de andere essentiële onderdelen van het acquis? Rekent zij het sociaal beleid, het milieubeleid en het natuurbeschermingsbeleid (vogel- en habitatrichtlijn) daar ook toe? Zo nee, waarom niet?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de «algemene criteria voor subsidiariteit», die de regering bepleit, kunnen toevoegen aan de in 1997 in Amsterdam gemaakte «precieze afspraken»? Wat verstaat de regering onder «verduidelijking» daarvan? Dienen bij twijfelgevallen de «politieke knopen» te worden doorgehakt door rechters, zoals soms gesuggereerd wordt, of door politici?

Bevat het door de Commissie uitgebrachte Witboek over governance inderdaad relevante elementen die een constructievere benadering van het thema bevoegdheidsafbakening mogelijk maken? Welke initiatieven neemt de regering om deze twee thema's aan elkaar te koppelen? Vindt de toetsing van ontwerpregelgeving aan het subsidiariteitsbeginsel niet reeds plaats in de Raad?

De leden van de SP-fractie vragen of het, na inwerkingtreding van het verdrag van Nice, mogelijk is dat door de nieuwe regels over stemmen met gekwalificeerde meerderheden, een door Nederland voorgedragen lid van de Europese Commissie wordt afgewezen? Is het aanwijzen van de leden van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een stap van een intergouvernementele naar communautaire procedure?

De leden van de fractie van de ChristenUnie geven te kennen dat zij de toekomstige oplossing voor de samenstelling van de Europese Commissie enigszins sceptisch tegemoet zien. Want als nu die beslissing niet genomen kan worden, waarom dan wel met 27 lidstaten? Daarbij zijn zij benieuwd naar het rotatiesysteem dat op dat moment zal worden ingevoerd. Wordt daarbij gedacht aan groepen lidstaten die elkaar afwisselen in de Europese Commissie of anderszins? Hoe denkt de regering over de optie om de Benelux-landen gedrieën één plaats in de EC te geven die roulerend wordt ingevuld door deze landen. Op die manier zou ervoor gezorgd kunnen worden dat de Benelux permanent in de Europese Commissie is vertegenwoordigd. Deze leden vragen aandacht voor de noodzaak een maximumgrens te stellen aan het aantal commissarissen. Waarom wordt daarover pas beslist als de 27e lidstaat toetreedt? Vloeit dit aantal voort uit een visie op de effectiviteit en interne samenhang van het optreden van de Commissie die immers schade zal oplopen als de interne organisatie teveel versnippert?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de besluitvorming over de omvang en samenstelling van de Commissie met name vooruitgeschoven is naar de verre toekomst. Het enige dat besloten is, is dat per 1 januari 2005 elke lidstaat één Commissaris heeft en een toerbeurtsysteem ingevoerd wordt zodra de Unie uit (maximaal) 26 lidstaten bestaat, maar mogelijk eerder. Uit hoeveel personen de Commissie alsdan samengesteld zal zijn, is nog niet bepaald. In theorie, maar ook in de praktijk, kan de Commissie dus doorgroeien tot een omvang waarvan men momenteel eensluidend van mening is dat die te groot is, te weten 26 personen. Alsdan moet een moeilijke politieke beslissing genomen worden: het vergroten van een politiek orgaan is veel makkelijker dan het verkleinen, in het geval van de Commissie te meer omdat de verkleining ertoe leidt dat niet elke lidstaat permanent vertegenwoordigd is in de Commissie. Ziet de regering dit ook als een mogelijk probleem?

Wat betreft de versterking van de positie van de Commissievoorzitter, stellen deze leden enkele vragen. Zij constateren dat het Verdrag van Nice de Commissie tot een meer politiek orgaan maakt met een vertrouwensregel die steeds meer lijkt op de politieke vertrouwensregel. Zij vragen de regering welke controlemechanismen staan tegenover de nieuwe en uitgebreide bevoegdheden van de Commissievoorzitter. Hoe wordt de Commissievoorzitter gecontroleerd in het wijzigen van de interne taken van de Commissie, in het schuiven met taken binnen de Commissie, in het benoemen van vice-voorzitters en in het ontslaan van individuele Commissarissen? Met name het laatste punt weegt voor deze leden zwaar: de Raad van de Ministers benoemt de Commissarissen, maar de «eerste» Commissaris kan een collega ontslaan wanneer de rest van de Commissie hem daarin steunt. Kortom, de Raad is niet bij het ontslag betrokken. Daarmee is de Commissie een ambigue institutie. Deze leden vragen of een gepolitiseerde ontslagregeling, ingegeven door de politieke vertrouwensregel, wel bij de ambtelijke benoemingswijze van de Commissarissen past?

Een en ander leidt ook tot de meer algemene vraag naar de positionering van de Commissie in het geheel van de Europese Unie. Ziet de regering de Commissie meer als ambtelijk orgaan dat ondergeschikt is aan de Raad (wat afgeleid zou kunnen worden uit de benoemingswijze) of meer als beleidsvormend en politiek orgaan dat ook moet waken voor de samenhang van het Europees beleid en dus ook als institutie op een meer politieke manier vormgegeven moet worden? Hoe is, met andere woorden, de verhouding tot de Raad? Wat de benoemingswijze van Commissarissen in de toekomst betreft, wat is de mening van de regering over benoeming van Commissarissen bij gekwalificeerde meerderheid? Krijgen hierdoor de grotere lidstaten niet een onevenredige invloed op de benoeming?

7. De weging van de stemmen in de Raad

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering alsnog een nadere toelichting te verschaffen op de rechtsbeginselen die ten grondslag liggen aan de drie voor de stemmenweging gehanteerde criteria en hun onderlinge verhouding. Tevens vragen zij de regering een toelichting te geven op de wijze waarop, bij stemmingen met gekwalificeerde meerderheid in de Raad, de ingewikkelde procedures met de verschillende wegingselementen in de praktijk uitwerken.

De regering is van mening dat er een solide regeling voor de weging van de stemmen in de Raad van Ministers is getroffen. De leden van de VVD-fractie hebben echter nog wel wat vraagtekens, met name over de gehanteerde criteria. Deze zijn ondoorzichtig. Is bevolkingsomvang het belangrijkste criterium geweest? Waarom is er niet gekozen voor een meer mathematische reeks? Kan de regering nader ingaan op de gehanteerde criteria voor de stemmenweging en hun onderlinge verhouding? Volgens een meer mathematische reeks, op basis van het criterium bevolkingsomvang, komen drie landen er relatief slecht uit: Duitsland, Nederland (ondanks de 13e stem) en Zweden. Deze leden vragen de regering of zij het hiermee eens is? Is Duitsland hiervoor gecompenseerd met het nieuwe criterium dat 62% van de Uniebevolking een besluit moet steunen? Is de regering van mening dat één stem meer dan België, Portugal en Griekenland eigenlijk bescheiden is, gezien het verschil in bevolkingsaantal?

Deze leden merken op dat er sprake is van een lichte verschuiving van het stemgewicht ten gunste van de Zuid-Europese landen. Frankrijk, Italië, Spanje, Portugal en Griekenland krijgen in de Unie van 15 landen tezamen 46% van de stemmen (was 43,7%). Is dit ter compensatie van een verschuiving van het zwaartepunt van de Unie naar het noorden ten gevolge van een eventuele uitbreiding met de landen van Midden en Oost-Europa?

De leden van de CDA-fractie constateren dat ondanks de slechte vooruitzichten tijdens de onderhandelingen, de drie Benelux-staten tezamen toch nog op evenveel stemmen zijn uitgekomen als een grote lidstaat. Het belang hiervan moet naar de mening van deze leden niet worden onderschat, waarbij zij overigens wel constateren dat ze vroeger gezamenlijk meer stemmen hadden dan een grote lidstaat. Het gezamenlijk stemgewicht van de Benelux schept naar de mening van deze leden een verplichting tot voortdurend contact, uitwisseling, afstemming en waar mogelijk samen optrekken door de drie betrokken landen. Naar de mening van deze leden is de ietwat getroebleerde verhouding met België door de discussie over de ene stem meer, weliswaar hersteld en wordt er door de regering uitvoering gegeven aan de aanvaarde motie Verhagen,Timmermans,Van Middelkoop,Scheltema-de Nie, Van den Berg en Karimi (Kamerstuk 31 501–20, nr. 151), dat laat echter onverlet dat de Beneluxsamenwerking met kracht zal moeten worden voortgezet. Kan de regering aangeven op welke wijze op dit moment invulling wordt gegeven aan de Beneluxsamenwerking?

Met betrekking tot het systeem van de stemmenweging meenden de leden van de CDA-fractie dat behalve rechtdoen aan de bevolkingsgrootte ook inzichtelijker besluitvorming op de agenda van Nice stond. Deze leden kunnen zich hierbij niet aan de indruk onttrekken dat het systeem van de drie sleutels, de besluitvorming in de Unie weliswaar in zeker opzicht rechtvaardiger maakt maar tegelijkertijd bepaald niet inzichtelijker en transparanter, hetgeen naar hun mening moet worden betreurd. Welke initiatieven denkt de regering bijvoorbeeld in de aanloop naar Laken te nemen opdat de besluitvorming op Europees niveau inzichtelijker en transparanter zal worden, zo vragen zij aan de regering?

Over de stemweging van de lidstaten in de Raad is veel te doen geweest. Het werd gezien als het belangrijkste onderwerp van de Top in Nice. Toch is het de leden van de D66-fractie nog niet geheel duidelijk wat de wijzigingen in de stemverhoudingen inhouden voor de mogelijkheid tot het vormen van blokkerende hindermacht? De grote lidstaten kunnen sneller een blokkerende minderheid vormen dan vroeger het geval was. Verklaring 21 betreffende de drempel van de gekwalificeerde meerderheid en het stemmental van de blokkerende minderheid in een uitgebreide Unie spreekt van een geleidelijk oplopen van het huidige percentage tot ten hoogste 73,4%. Maar hoe voltrekken die lijnen der geleidelijkheid zich? Is daarvoor ook een schema gemaakt of wordt gewoon per toetredende lidstaat het stemmental en een daarbij passende meerderheidsbesluitvorming vastgesteld? Deze leden vragen wat de nieuwe stemverhoudingen betekenen voor de positie van de kleinere lidstaten? Zij zouden hierover graag een nadere beschouwing van de zijde van de regering ontvangen.

Nederland heeft één stem meer in de Raad dan vergelijkbare landen maar moet relatief meer zetels in het nieuwe Europarlement inleveren. De leden van de D66-fractie vragen wat het verband is tussen het aantal stemmen dat iedere lidstaat in de Raad heeft gekregen en het aantal zetels dat iedere lidstaat in het Europees Parlement heeft gekregen? Zit hier een (rekenkundige) logica in of hebben de onderhandelingen over beide onderwerpen elkaar beïnvloed? Hoe steekt naar het oordeel van de regering de positie van Nederland op beide gebieden verhoudingsgewijs af tegen die van de andere lidstaten?

De mogelijkheid dat een lid van de Raad kan verlangen dat wordt nagegaan of de gekwalificeerde meerderheid van de stemmen ten minste 62% van de totale bevolking van de Europese Unie vertegenwoordigt, lijkt de leden van de D66-fractie democratisch gezien een te verdedigen idee. Zij vragen echter of het bewaken van de democratische controle niet primair de functie van het EP is? Duidt dit niet bij uitstek op de noodzaak van co-decisie? Deze leden kunnen voorts de gevolgen van dit fenomeen niet geheel overzien. Zij zouden de consequenties van deze maatregel graag nader uitgewerkt zien. Vergroot deze maatregel de potentiële hindermacht van lidstaten niet te zeer? Deze leden vragen zich af of de Raad de afgelopen jaren besluiten heeft genomen die deze 62%-toets niet zouden hebben doorstaan. Bij welke onderwerpen verwacht de regering dat lidstaten gebruik zullen maken van de 62%-maatregel?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de bewering van de Gentse hoogleraar R. Koolsaet dat de Belgische en Nederlandse regering hadden afgesproken dat in Nice gezwegen zou worden over de Nederlandse wens om een groter stemgewicht te krijgen dan de «tien-miljoen-lidstaten» tenzij Duitsland zijn positie ter sprake zou brengen, en dat vervolgens «de afspraak door een van de twee partners gebroken [werd]» (Europa van Morgen, 11 juli 2001) klopt? Zo niet, waaruit valt dit misverstand te verklaren?

Tevens vragen zij hoe zwaar voor de regering het voor de Top van Nice opgestelde Benelux-memorandum woog, waarin stond dat de nieuwe stemmenweging moest plaatsvinden «met inachtname van het relatieve bevolkingsgewicht, waarbij in vergelijkbare situaties vergelijkbare oplossingen gepast zijn»?

Bij de herweging van de stemmen in de Raad was, aldus president Chirac op de persconferentie na afloop van de Top van Nice, niet alleen het demografisch gewicht van de lidstaten uitgangspunt: «O nee! Economische criteria zoals het bruto binnenlands product en de bijdrage van sommige landen aan het Europese project tellen mee» (Elsevier, 24-2-2001). Tijdens de Top noemde de Franse president het bezit van kernwapens ook een relevant criterium (Agrarisch Dagblad, 28-12-2000). Volgens uitgelekte notulen van de Top heeft de Nederlandse minister-president verklaard: «We krijgen nog minder dan Roemenië. Het is onacceptabel» (NRC Handelsblad, 18 december 2000). Heeft de regering zich bij de bepaling van de stemmenweging door andere criteria dan het bevolkingsaantal van de lidstaten laten leiden? Zo ja, welke?

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat Letland (2 439 000 inwoners), Slovenië (1 978 000) en Estland (1 446 000) bij de stemmenverdeling slecht bedeeld lijken te zijn. Zij hebben net als Luxemburg (429 000) 4 stemmen gekregen. Vrij willekeurig is dat Malta (379 000) vervolgens slechts 3 stemmen krijgt. Ook Roemenië (22 489 000 inwoners) is met 14 stemmen niet al te rijkelijk bedeeld, afgezet tegen Polen (38 667 000 inwoners, 27 stemmen) en Nederland (15 760 inwoners, 13 stemmen). Deze leden vragen of de regering het denkbaar acht dat in de toetredingsonderhandelingen met de minder goed bedeelde kandidaat-lidstaten hun stemmental nog wordt aangepast? Waarom is niet voorzien in een periodieke aanpassing van de stemmenverdeling, teneinde verschillen in bevolkingsgroei erin te kunnen verwerken?

Tevens vragen deze leden hoe de regering een volstrekt onbegrijpelijke formule voor de bepaling van een gekwalificeerde meerderheid «solide» kan noemen (memorie van toelichting, pagina 11)? Vormt een regeling die de meeste Europese politici, laat staan geïnteresseerde burgers, niet uit hoofd kunnen reproduceren, geen obstakel voor de doorzichtigheid van het besluitvormingsproces? Wat is de ratio van de verhoging van de drempel voor een gekwalificeerde meerderheid tot 73,9%? Stond een dergelijke verhoging de regering voor ogen toen zij naar Nice afreisde? Is de driedubbele sleutel met verhoogde drempel niet veeleer een optelsom van onbedoelde gevolgen in een slecht voorbereid, nachtelijk besluitvormingsproces, zoals het Britse Center for Economic Policy Research (CEPR) stelt in haar analyse Nice try? Zo ja, vormt dit dan geen reden, zoals het CEPR betoogt, tot een «reparatie» tijdens de komende verdragsherziening, bijvoorbeeld door een verlaging van de drempel van 73,9% tot een twee-derde-drempel? Leidt de verminderde besluitvaardigheid van de Raad niet tot een nog sterkere neiging om informele coördinatiemethoden toe te passen? Is het gevolg daarvan niet een verdere verzwakking van de positie van Commissie en EP, aangezien zij hun invloed in hoge mate ontlenen aan hun rol in het wetgevingsproces? Tot slot vragen deze leden of een drempel van 73,9% in een EU van 27 lidstaten betekent dat drie grote lidstaten slechts de steun van één kleine lidstaat nodig hebben om de besluitvorming te blokkeren? Kan de regering volhouden dat de balans tussen de grote en kleine lidstaten behouden is (memorie van toelichting, pagina 11)?

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen erop dat bij de onderhandelingen over de stemmenweging in de Raad de grote lidstaten hun positie duidelijk hebben verbeterd. Grote lidstaten hebben immers driemaal zoveel stem als kleine landen. Nederland is er altijd een tegenstander van geweest dat een coalitie van twee grote lidstaten en een middelgrote lidstaat een blokkerende meerderheid konden vormen. Toch is dat nu het geval. Kan de regering aangeven hoe zij dit beoordeelt in het kader van de in het verleden ingenomen standpunten hieromtrent? Kan worden uiteengezet welke volkenrechtelijke en politieke beginselen richting hebben gegeven aan de herziening van de weging van stemmen van de lidstaten in de Raad? Wordt de helderheid van de structuur van de Unie niet gediend met het zo spoedig mogelijk expliciteren en formuleren van deze beginselen? Wordt dit geagendeerd voor de volgende IGC? Met betrekking tot de Raad hebben de leden van de fractie van de ChristenUnie nog een andere vraag. Er wordt in de teksten van Nice steeds gesproken over het belang van transparantie. Zij vragen of in het kader daarvan nog verder nagedacht is over het openbaar maken van de notulen van raadsvergaderingen. Of anders gevraagd: is ook gepoogd uitvoering te geven aan de motie Van Middelkoop c.s. (Kamerstuk 25 922, nr. 19), waarin de regering werd gevraagd zich sterk te maken «voor openbaarheid van de wetgevende vergaderingen van de Raad»?

De leden van de SGP-fractie zijn positief over het feit op zich dat in Nice een akkoord bereikt is over de stemmenweging in de Raad na uitbreiding van de Europese Unie. Zij vinden het nieuwe systeem van stemmenweging wel complex en tamelijk ondoorzichtig. Deze leden vragen de regering welke criteria gehanteerd zijn bij de vaststelling van de nieuwe stemgewichten. Is hun constatering juist dat bevolkingsaantallen daarbij een grote rol gespeeld hebben en zo ja, waarom is geen rekening gehouden met wijzigende bevolkingsaantallen? Zij zijn verder erkentelijk voor de inspanningen van de Nederlandse regering om zoveel mogelijk stemmen in de Raad te verkrijgen. Zij stellen vast dat die inspanningen wel ten koste gingen van een gezamenlijk optrekken met België tijdens de onderhandelingen in Nice, hoewel de Benelux-samenwerking in de aanloop naar Nice juist heel hecht is. Deze leden vragen de regering naar haar visie op de toekomst van de Benelux-samenwerking, mede in het licht van het feit dat de drie landen gezamenlijk 29 stemmen in de Raad verkrijgen zullen en daarmee samen een stemgewicht hebben dat gelijk is aan dat van één grote lidstaat.

Zien deze leden het juist dat het in Nice bereikte resultaat op een bepaald punt niet in overeenstemming is met het door Nederland beoogde resultaat? Immers, de Nederlandse regering is altijd tegenstander geweest van de mogelijkheid van een blokkerende minderheid van twee grote en één middelgrote lidstaat in de Raad van Ministers. Nu door het Verdrag van Nice de mogelijkheid geboden wordt om een «bevolkingstoets» uit te laten voeren bij stemming over een voorstel en 38% van de bevolking van de lidstaten een blokkerende minderheid vormt, is het goed denkbaar dat een land als Duitsland samen met een andere grote lidstaat en een kleinere een blokkerende minderheid kan vormen. Is de regering het met deze gedachte eens en hoe beoordeelt zij in dat licht de uitkomst van Nice?

De regering noemt als voordeel van de «bevolkingstoets» dat ze «vanuit democratisch oogpunt goed verdedigbaar is en een klein aantal mogelijke coalities van gekwalificeerde meerderheden, met vooral de stemmen van kleine lidstaten, van Raadsbesluitvorming uitsluit». Om welke concreet denkbare coalities gaat het hier en waarom is het een voordeel dat die coalities uitgesloten worden? Doet de mogelijkheid van de bevolkingstoets aan de andere kant ook niet rechtstreeks af aan het door de regering genoemde voordeel van het percentage van 71,3% dat nodig is voor een gekwalificeerde meerderheid, namelijk dat dit percentage een bescheiden aantal mogelijke coalities met vooral de stemmen van de grootste lidstaten uitsluit? Om welke coalities gaat het? Grote lidstaten kunnen op deze wijze, wanneer zij in de eerste ronde geen blokkerende minderheid konden vormen, om een bevolkingstoets verzoeken om te proberen in die ronde alsnog een blokkerende minderheid te vormen?

Deze leden vragen tenslotte naar de totstandkoming van het onlogische percentage van 62% voor de bevolkingstoets. Waarom niet bijvoorbeeld 66,6% (tweederde)? Is dit percentage een compromis dat het resultaat is van onderhandelingen of is het volgens bepaalde criteria tot stand gekomen?

8. Vernieuwing van de rechtspleging

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de aanpassingen op het gebied van de rechtspleging met name op het gebied van het Gerecht van eerste aanleg om daarmee de verwachte toename het hoofd te kunnen bieden. Wel hebben zij met enige zorg het commentaar van de Raad van State gelezen waarbij wordt gewezen op de mogelijkheid dat door de gekozen constructie nadelige gevolgen kunnen ontstaan voor de eenheid van de jurisprudentie van het Hof en daarnaast de hervormingen niet tot gevolg hebben dat de doorlooptijden korter zullen worden. De gegeven reactie van de regering op het advies achten deze leden niet voldoende en gaarne verkrijgen zij een nadere reactie op het commentaar van de Raad van State ter zake. Ook wensen deze leden een reactie van de regering op het advies van de Raad van State om bij de aangekondigde volgende IGC een meer fundamentele herbezinning te laten plaatsvinden en ingrijpender maatregelen te treffen opdat de te verwachten verdere toestroom van zaken het hoofd kan worden geboden.

De leden van de D66-fractie staan positief ten opzichte van de voorgestelde maatregelen tot verruiming van de capaciteit en vergroting van de efficiency bij het Hof. Zeker op de korte termijn zal dat toereikend kunnen zijn. Zij vragen zich echter wel af of dit ook zo zal zijn bij een te verwachten toevloed van rechtzoekenden als gevolg van de uitbreiding met een aanzienlijk aantal lidstaten? Wordt nu reeds gestudeerd op voorschakeling van nationale rechtelijke instanties, zoals onder meer ook de WRR propageert? Zou daarvan ook niet enige vormende werking ten aanzien van de verschillende rechtstelsels kunnen uitgaan? Deze leden zouden voorts graag een nadere uiteenzetting ontvangen over de mogelijkheden die het Verdrag van Nice biedt voor het EP om het wetgevende karakter van Europese maatregelen aan te vechten.

Het Europees Hof van Justitie is lange tijd overbelast geweest. De leden van de fractie van de ChristenUnie spreken de hoop uit dat dit door de voorgestelde wijzigingen zal worden verholpen. Wel vragen zij de regering te reageren op de angst dat door het ingewikkelder worden van de communautaire rechtspraak de rechtseenheid wellicht kan worden aangetast. Een andere vernieuwing met betrekking tot het Hof is de instelling van rechterlijke kamers. Voor de behandeling van specifieke zaken worden aparte instanties in het leven geroepen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom deze specifieke zaken niet aan de gespecialiseerde instanties van het Gerecht kunnen worden toevertrouwd. Ook is nog niet vastgelegd welke categorieën zaken door de rechterlijke kamers worden behandeld. Op welke wijze en wanneer wordt dit geregeld?

De leden van de SGP-fractie vragen de regering waarom besloten is tot instelling van aparte rechterlijke kamers (art. 220 EG-verdrag). Waar nu alleen het Gerecht van Eerste Aanleg en het Hof van Justitie bestaan, komen daar in de toekomst rechterlijke kamers bij. Zij vragen, met mr. Kapteyn in het NJB van 5 januari 2001 de regering of hiermee niet eerder het gevaar dreigt van divergentie in de Europese rechtspraak? Wat is precies de verhouding van de facultatief in te stellen gerechtelijke kamers ten opzichte van het Hof van Justitie en het Gerecht van Eerste Aanleg? Betreft het hier aparte beroepsorganen? De memorie van toelichting geeft hier naar de mening van deze leden onvoldoende inzicht in.

9. De Europese Rekenkamer en de Raadgevende Comités

De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in de voorgestelde wijzigingen. Welke maatregelen zullen worden genomen om de samenwerking tussen de nationale Rekenkamers en de Europese Rekenkamer te verbeteren? Acht de regering een efficiënte werking van de beide Comités met 350 leden nog mogelijk?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom het Economisch en Sociaal Comité alleen aangevuld wordt met consumentenorganisaties en niet met bijvoorbeeld milieuorganisaties? Waarom is het aantal zetels per lidstaat in de comités niet ingekrompen in het licht van de uitbreiding?

De leden van de SGP-fractie zijn blij met de mogelijkheden die het Verdrag biedt voor de verbetering van financiële controle door de Europese Rekenkamer, waaronder de mogelijkheid voor het maken van specifieke opmerkingen bij de jaarlijkse verklaring over de betrouwbaarheid, wettigheid en regelmatigheid van de uitgaven. Deze leden vragen hoe de regering denkt dat de Europese Rekenkamer van deze nieuwe bevoegdheid gebruik zal gaan maken? Tevens vragen zij welke uitwerking deze nieuwe bevoegdheid volgens de regering zal hebben? Is deze bevoegdheid voorgesteld op aandringen van de Rekenkamer zelf? Gaat het bij «opmerkingen» ook om beleidsmatige financiële adviezen aan de Europese instellingen, met name de Commissie? Deze leden constateren dat het Verdrag een verzoek doet aan de Europese Rekenkamer en de nationale rekenkamers om het kader en de voorwaarden voor onderlinge samenwerking te verbeteren. Zij zouden een goed gebruik van dit verzoek zeer waarderen, maar vinden de formulering ervan nogal vrijblijvend. Hoe bindend is het verzoek en is het aan een termijn of einddoel gebonden? Welke uitkomst staat de regering in dit opzicht voor ogen?

Deze leden constateren met instemming dat voor het ledental van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's een plafond vastgesteld is. Ook voor deze instanties vragen zij welke criteria met name gehanteerd zijn bij de vaststelling van de ledentallen. Met betrekking tot het Comité van de Regio's stellen zij vast dat alleen personen die een electoraal mandaat hebben, lid kunnen worden? Betekent dit dat burgemeesters en Commissarissen voor de Koning geen lid kunnen worden, maar raadsleden en gedeputeerden wel? Hoe kijkt de regering aan tegen de taak en positie van dit Comité? Is de regering het eens met de analyse van prof. Hoetjes (De Europese Gemeente, jaargang 36, nr. 2) dat, naarmate de omvang van de structuurfondsen toeneemt als gevolg van de uitbreiding van de Europese Unie, ook de taak van dit Comité steeds belangrijker wordt? Kan dit consequenties hebben voor de wijze waarop het Comité betrokken wordt bij de besluitvorming over de besteding van de Structuurfondsen?

10. Grondrechtenbescherming (artikel 7, EU-Verdrag)

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met instemming kennisgenomen van de invoeging van een vroegtijdig waarschuwingsmechanisme in artikel 7 EU. Zij betreuren het dat burgers en niet-gouvernementele organisaties in geschillen met de Europese instellingen nog steeds geen toegang tot het Europese Hof van Justitie hebben, tenzij een besluit van de instellingen hen rechtstreeks en individueel raakt. Kan de regering aangeven waarom deze lacune keer op keer niet geagendeerd wordt bij verdragsherzieningen? Is zij bereid te bevorderen dat dit onderwerp onderdeel wordt van de post-Nice-agenda, nu het vraagstuk van de toegang tot de Europese rechter toch al aan de orde zal moeten komen in het kader van de verankering van grondrechten? Zo nee, waarom niet?

Deze leden vragen of de regering de opvatting deelt dat de beperkingen op de toegang tot de Europese rechter op terreinen die onder Titel IV of VI vallen, dienen te worden geschrapt, zodat de rechtsbescherming op het in de eerste pijler gebruikelijke niveau gebracht wordt? Is de regering het met deze leden eens dat het Hof ook rechtsmacht zou moeten krijgen in de tweede pijler en is zij bereid zich voor deze verbeteringen in te zetten bij de komende verdragsherziening, zeker nu de capaciteitsproblemen van het Hof door het Verdrag van Nice lijken te worden gereduceerd?

In artikel 7 EU-verdrag worden, zo constateren de leden de fractie van de ChristenUnie, mogelijkheden geopend om over een lidstaat vast te stellen dat er sprake is van ernstige en aanhoudende schending van fundamentele vrijheden. Daaraan wordt thans toegevoegd de variant van politieke early warning. De leden van de fractie van de ChristenUnie achten dit een goede aanvulling op de reeds geldende bepalingen. Wel zal het lastig zijn op enigszins objectiveerbare wijze aannemelijk te maken dat er (nog) geen sprake is van schending van fundamentele rechten maar nog slechts van een «duidelijk gevaar». Deze nieuwe toezichtmogelijkheid kan leiden tot politisering en spanningen tussen lidstaten. Immers, het nieuwe mechanisme biedt niet slechts een mogelijkheid van toezicht maar schept even zo goed door haar loutere bestaan een morele verplichting voor alle lidstaten op elkaar te letten als het gaat om het respecteren van fundamentele rechten. Onderschrijft de regering deze zienswijze?

11. Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB)

De leden van de CDA-fractie menen dat het belangrijk is dat in het EU-verdrag nu is vastgelegd dat er een politiek en veiligheidscomité is dat onder de Raad van ministers de politieke controle en strategische leiding uitoefent bij crisisbeheersingsoperaties. De operationele waarde van de Europese interventiemacht is daarmee naar hun mening aanzienlijk vergroot. Wel constateren zij dat tot nu toe de EU-lidstaten niet bereid zijn geweest hun defensiebegroting te verhogen, dan wel binnen hun defensiebegroting aanzienlijke middelen uit te trekken voor een militaire capaciteit van de EU. Het is dus naar de mening van deze leden zeer de vraag of de veelbelovende uitspraken over een EVDB wel kunnen worden waargemaakt.

Deze leden hebben weliswaar kennisgenomen van de opvatting van de regering dat een deel van de lacunes bij de Europese partners als het gaat om militaire capaciteiten voor crisisbeheersing opgevangen zullen worden door het Defence Capability Initiative (DCI), door nauwere bilaterale en multilaterale samenwerking en door doelmatigheidsbesparingen, maar zij zijn hier niet door overtuigd. Om de lacunes naar behoren te kunnen opvangen zullen naar hun mening ook in het kader van DCI extra financiële inspanningen noodzakelijk zijn. De regering verwijst voorts naar een toekomstige overeenkomst van de EU met de NAVO over de toegang van de EU tot de bestaande NAVO-middelen en capaciteiten. Gelet op de houding van Turkije is het naar de mening van de leden van de CDA-fractie de vraag of zulk een overeenkomst er daadwerkelijk komt. De niet-EU-NAVO-leden kunnen dan nee blijven zeggen tegen het uitlenen van NAVO-infrastructuur aan de EU. De EU-leden kunnen niet tegen de wil van de niet-EU-NAVO-leden NAVO-middelen inzetten. Deze leden verwijzen in dit verband naar de belangrijke inlichtingen-, communicatie- en strategische transportcapaciteit. Hoe reëel acht de regering de beschikbaarheid van deze NAVO-capaciteiten en NAVO-middelen ten behoeve van EU-operaties, zeker indien de VS niet overtuigd zijn van de noodzaak of het belang van zulk een operatie, zo willen deze leden vernemen?

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze naar de mening van de regering meer synergie kan worden geschapen tussen de eerste en tweede pijler van de Unie. Naar de mening van deze leden zou het goed zijn om daadwerkelijk te bewerkstelligen dat de functies van de Commissaris voor buitenlandse betrekkingen en de Hoge vertegenwoordiger voor het GBVB fuseren in een vice-voorzitterschap van de Europese Commissie verantwoordelijk voor het buitenlands beleid. Zij verwijzen ook naar een eerder in dit verband gedane Kameruitspraak. Zij vragen de regering of in het kader van een komende verdragswijziging initiatieven ter zake van de regering zijn te verwachten? Naar de mening van deze leden zou het eveneens wenselijk zijn geweest de uitgaven in het kader van de GBVB volledig op te nemen in de EU-begroting, waarbij zij zouden gelden als zogenaamde niet-verplichte uitgaven. De parlementaire controle over deze gelden zou daarmee bij het EP komen te liggen, hetgeen in het kader van de budgetcontrole van het EP over Europese uitgaven een goede zaak zou zijn. Waarom, zo willen zij vernemen, is deze optie niet in Nice aan de orde geweest?

De leden van de D66-fractie constateren dat het Verdrag van Nice wel een vetomogelijkheid biedt aangaande nauwere samenwerking in de tweede pijler, terwijl die in de eerste pijler juist is afgeschaft. Kan de regering een nadere toelichting geven op het invoeren van het vetorecht aangaande versterkte samenwerking in de tweede pijler? Deze leden zijn voorstander van een krachtig en effectief GBVB en meer in het bijzonder het EVDB, waarbij zoveel mogelijk met (gekwalificeerde) meerderheidsbesluitvorming moeten kunnen worden gewerkt. Dat geldt volgens de huidige regelgeving vooral voor het gemeenschappelijk optreden. Kan de regering aangeven hoeveel voorbeelden van gemeenschappelijk optredens te geven zijn uit het recente verleden en welke verwachtingen bestaan over de frequentie daarvan na de ratificatie van Nice?

Deze leden vragen hoe de regering denkt over het commentaar van onder meer dr. Pijpers van het Instituut Clingendael dat gekwalificeerde meerderheidsstemming in het GBVB wezenlijk anders zal werken dan bij de interne markt, in die zin dat lidstaten op laatstgenoemd terrein gehouden zullen zijn ook al zijn ze «overruled» een meerderheidsbesluit uit te voeren, terwijl in het buitenlands beleid onthouding dan wel niet-deelname een belangrijk (negatief) politiek signaal zal zijn? Deelt de regering de observatie van dr. Pijpers dat het vetorecht uit artikel 23 EU verwarrend is en dat politiek en militaire onderwerpen niet makkelijk te scheiden zijn (in het licht van het gegeven dat sommige procedures niet van toepassing zijn op het militaire vlak)?

Over de bepaling in Nice inzake versterkte samenwerking (titel V EU, artikel 27) zijn de leden van de D66-fractie tevreden. Niettemin constateert dr. Pijpers hier «overbodigheid» en «verwarring». Hij beargumenteert dit met de verwijzing naar onder meer de uiteenlopende verplichtingen van lidstaten jegens de NAVO en/of WEU en de expliciete clausule in artikel 17(4) EU over de relatie van het GBVB met de WEU/NAVO. De conclusie van dr. Pijpers is dat de verhouding tussen artikel 17 EU en artikel 27 verwarrend is en dat deze artikelen niet goed op elkaar zijn afgestemd. Wat vindt de regering van het argument van dr. Pijpers dat «flexibelere of «nauwere» samenwerkingsbepalingen in de tweede pijler minder relevant zijn en institutioneel minder uitgewerkt hoeven te worden dan die in de eerste pijler vanwege het ontbreken van rechtsgevolgen?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Nederlandse regering binnen de Conferentie het voorstel steunde om, in het geval van een negatief advies van de Commissie over een voornemen tot nauwere samenwerking, de Raad tot unanimiteit te verplichten teneinde het voornemen toch door te zetten? Zou dit niet een miniem maar betekenisvol eerste stapje richting communautarisering van de tweede pijler hebben gevormd? Zij vragen waarom de regering wel voorstander is van communautarisering van de derde pijler (toekomstnotitie, pagina 6) maar niet van communautarisering van de tweede pijler? Wat is het doorslaggevende verschil tussen de twee pijlers? Waarom is de wijziging van artikel 17 EU niet aangegrepen om bij de zogeheten Petersbergtaken expliciet de noodzaak dan wel wenselijkheid van een mandaat of verzoek van de Verenigde Naties te vermelden?

Deze leden vragen hoe de regering de stelling van het Instituut Clingendael beoordeelt dat er, in tegenstelling tot wat nu in het Verdrag gesuggereerd wordt, niet altijd een scherpe scheidslijn getrokken kan worden tussen politieke onderwerpen enerzijds en militaire onderwerpen anderzijds? Hoe ziet de regering in dit licht de relatie tussen artikel 17 EU en het nieuwe artikel 27 B EU? Zijn en blijven de Gemeenschappelijke Strategieën openbaar en geldt dat ook voor de uitvoeringsbesluiten?

De leden van de SP-fractie vragen of het nieuwe artikel 17 van toepassing is op de geplande 60 000 man sterke zogenoemde rapid-reaction force? Is het mogelijk dat deze force actief wordt voordat het Verdrag van Nice van kracht wordt? Wordt bij activiteiten van deze force gebruik gemaakt van reeds nu bestaande instellingen en instituties? Is het dan ook mogelijk dat landen die het Verdrag van Nice en de daarin opgenomen bepalingen over veiligheids- en defensiebeleid (nog) niet geratificeerd hebben, toch al geconfronteerd worden met de activiteiten van deze force door de gebruikmaking van deze instellingen en instituties?

De leden van de fractie van de ChristenUnie betwijfelen de wijsheid en politieke noodzaak van invoering van gekwalificeerde meerderheid in de tweede pijler. Anders dan in de eerste pijler bindt een meerderheidsbesluit in de tweede pijler niet de minderheid. Is er dan niet een risico van het naast elkaar bestaan van een buitenlands beleid van de EU en een eigen beleid van die paar landen die de meerderheidsbeslissing niet steunden? Het argument van de vergroting van de flexibiliteit overtuigt volgens hen evenmin. Immers, ook de thans vigerende bepalingen staan, indien de politieke wil van de lidstaten daartoe aanwezig is, reeds in ruime mate vormen van flexibel opereren toe. Wat verwacht de regering in concreto van dit onderdeel van de verdragswijziging van Nice? Deze leden vragen in dit verband het oordeel van de regering over de zienswijze van de Raad van State dat in de toekomst in alle drie de pijlers de communautaire besluitvorming zou moeten gelden. Als daarvan geen sprake kan zijn wat zijn dan de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen?

De leden van de SGP-fractie hebben kritiek op het feit dat het Verdrag van Nice verder gaat met het invoeren van in wezen communautaire instrumenten op het diplomatieke vlak van buitenlands en veiligheidsbeleid. Met name de uitbreiding van mogelijkheden voor nauwere samenwerking achten zij ongewenst, alleen al omdat de sterk aan de EU-instellingen gebonden procedure van nauwere samenwerking veel meer juridisch is dan diplomatiek. In titel V EU-verdrag bestonden al voldoende mogelijkheden voor flexibiliteit; besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid op sommige terreinen, mogelijkheden voor veto en onthouding. Zij vragen de regering daarom wat de reden is voor uitbreiding voor mogelijkheden van nauwere samenwerking in deze titel. Verder vragen zij naar de onderlinge verhouding tussen het bestaande artikel 17 EU-verdrag en het voorgestelde artikel 27B EU-verdrag. Het laatste artikel bepaalt dat nauwere samenwerking niet van toepassing is op onderwerpen die gevolgen hebben op defensiegebied, terwijl het eerste artikel juist nauwere samenwerking mogelijk maakt in het kader van de WEU of het Atlantisch Bondgenootschap. Is hier sprake van een strijdigheid?

Wat de benoemingswijze van de Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB in de toekomst betreft, vragen deze leden wat de mening van de regering is over benoeming van deze functionaris bij gekwalificeerde meerderheid? Krijgen hierdoor de grotere lidstaten niet een onevenredige invloed op de benoeming? Deze leden namen met gemengde gevoelens kennis van de toekenning van een permanente status aan de comités voor het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid. Aan de ene kant ligt hierin het voordeel besloten dat genoemde comités nu een verdragsbasis hebben, zodat hun status en bevoegdheden vastliggen. Aan de andere kant onderstreept deze verdragswijziging wel de ontwikkeling van een zelfstandig Europees Defensiebeleid, waardoor de EU zich gaat bezighouden met taken die reeds de NAVO toekomen. Hoe men het ook wendt of keert, hierdoor komt naar de mening van deze leden de exclusieve positie van de NAVO in het geding, waarmee ook de door deze leden gewaardeerde transatlantische band op het gebied van veiligheid onder druk komt te staan. Met de Raad van State zijn zij daarnaast van mening dat de Europese Unie met deze verdragswijziging een te grote kloof laat zien tussen verbale aspiraties en materiële inspanningen en resultaten; zelfs aan het verkleinen van de capaciteitstekorten van de NAVO blijken de meeste Europese landen tot nu te weinig prioriteit te verlenen. Is de regering het met deze observatie eens?

12. Overige wijzigingen in EU-Verdrag

Eurojust

Eurojust coördineert het werk van nationale autoriteiten die zijn belast met strafvervolging. De leden van de D66-fractie vragen of daarbij ook gegevens over verdachte personen worden verzameld, geanalyseerd en uitgewisseld. Welke waarborgen voor bescherming van Grondrechten, zoals bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zijn er opgenomen in de afspraken rond Eurojust? Hoe zit het met de democratische inbedding van en controle op Eurojust?

13. Protocol betreffende de statuten van het Europese Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank

Ten aanzien van de Europese Centrale Bank (ECB) hebben de leden van de CDA-fractie begrepen dat de samenstelling van het bestuur van de ECB ter discussie staat in verband met de uitbreiding van de Europese Unie. Deze leden hechten eraan dat de nationale parlementen bij de besluitvorming hieromtrent betrokken worden. Zij voelen bijvoorbeeld niets voor een roulatiesysteem waarvan de grote landen zouden zijn uitgezonderd. Als er al een rotatiemechanisme zou komen, dan zou dit ook op basis van gelijkheid vorm moeten krijgen. Graag vernemen zij van de regering de toezegging dat zij op dit punt onder geen enkele voorwaarde concessies doet.

14. Slotakte

Verklaring betreffende de toekomst van de Unie

De leden van de PvdA-fractie hebben in het bijzonder kennisgenomen van de bij het verdrag gevoegde Verklaring 23 over de toekomst van de Unie. Bij deze ratificatieprocedure willen deze leden de nu voorliggende aanpassingen van de huidige verdragen beoordelen mede in het licht van de noodzakelijke verdergaande toekomstige aanpassingen in de Europese architectuur, zoals die in het zogenaamde post-Nice debat aan de orde komen.

Een betere bevoegdheidsafbakening tussen lidstaten en de Unie is een element in de toekomstverklaring. Op welke wijze komt het Verdrag van Nice hieraan al tegemoet, vragen de leden van de PvdA-fractie? Welke dynamiek laat het Verdrag toe indien nieuwe beleidsterreinen zich aandienen, zoals belastingen of in de tweede en derde pijler? Deze leden vragen of de regering van mening is dat bij een nadere uitwerking van de bevoegdhedenverdeling tussen Unie en de lidstaten, niet alleen aan zinvolle maar ook aan mede door het Hof van Justitie toetsbare criteria zal moeten worden gedacht? Dus alleen bevoegdheden voor de Unie inzake onderwerpen die niet alleen politiek maar ook een door het Hof van Justitie toetsbaar en dus duidelijk vast te stellen Europees grensoverschrijdend karakter hebben, ook met betrekking tot hun praktische toepassing.

In hoeverre biedt het Verdrag van Nice reeds aanknopingspunten om inzake de vereenvoudiging van de verdragen vooruitgang te boeken, in afwachting van de voorstellen post-Nice? Inzake het ook door de regering nagestreefde opsplitsen van de verdragen bij een vereenvoudigingoperatie in een constitutioneel en een operationeel deel willen deze leden de volgende vragen voorleggen. Zou althans met betrekking tot het Unieverdrag het constitutionele deel van het toekomstige verdrag ook de belangrijkste inhoudelijke beginselen en algemene doelstellingen van de Unie (als in artikel 2 VEG vermeld) moeten worden opgenomen? En de naar hun aard niet duurzame cijfermatige en andere preciseringen van de institutionele hoofdbeginselen van het Unieverdrag beter in het operationele deel van het verdrag hun plaats kunnen vinden, vanwege het door de regering toegezegde streven naar een eenvoudiger wijzigingsprocedure voor dit operationele deel? Hoe ziet de regering in dit kader de mogelijkheden voor een aanpassing te zijner tijd van het Verdrag inzake de huidige driepijlerstructuur van de Unie in een meer communautaire richting?

Deze leden vragen of de regering aan kan geven hoe het Verdrag van Nice reeds kan helpen bij de uitvoering van het Protocol inzake de nationale parlementen, zoals gevoegd bij het Verdrag van Amsterdam? Voor wat betreft de te nemen initiatieven inzake de rol van de nationale parlementen tijdens de komende Top van Laken, achten de leden van de PvdA-fractie een evaluatie van de uitvoering van het Protocol bij het Verdrag van Amsterdam over deze rol, zoals geadviseerd door de Raad van State, zeker zinvol. Is de regering bereid hieraan tijdig uitvoering te geven, uiteraard in samenwerking met de beide Kamers?

De lijst met vier thema's in de Verklaring 23 kan in de ogen van de leden van de PvdA-fractie geen limitatief karakter hebben. Aan welke aanvullende thema's denkt de regering zelf, gelet op de voortgaande discussies in Europa over de toekomst van de Unie? Wil de regering in deze een brede en onderbouwde reactie geven, met een overzicht van voor- en nadelen, op de ideeën van het Belgisch voorzitterschap om te komen tot eigen Gemeenschapsbelastingen, zoals een Europese vennootschapsbelasting?

In de slotakte staat dat in principe is afgesproken dat vanaf 2002 steeds meer bijeenkomsten van de Raad in Brussel zullen plaatsvinden, eerst één per jaar en na verloop van tijd alle bijeenkomsten. De leden van de D66-fractie vinden dit op zich prima maar vragen de regering waarom alsnog afwijkingsmogelijkheden gecreëerd zijn. Tevens vragen zij zich in dit kader af of er is stilgestaan bij de naamgeving van toekomstige Eurotoppen.

Met betrekking tot het protocol betreffende de uitbreiding van de Europese Unie zegt artikel 1 dat het vorige protocol betreffende de instellingen hierbij wordt ingetrokken. De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat in dit vorige protocol was voorzien in de uitbreiding van de EU tot 20 leden zonder grote verdragswijzigingen (behoudens de zetelverdeling in de Commissie)? Is het juist dat in de informatie rondom het referendum in Denemarken waarbij het Verdrag van Amsterdam werd goedgekeurd, expliciet werd vermeld dat het hier een beslissing betrof die zou voorzien in uitbreiding van de EU tot 20 lidstaten? Klopt het derhalve dat die «belofte» aan de Denen door het Verdrag van Nice wordt ingetrokken?

Het Handvest van de Grondrechten

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering wat betreft de status van het Handvest van de Grondrechten hoe zij de verhouding ziet tussen grondrechten in dit Handvest en de economische, sociale en milieugrondrechten (zoals) die reeds in het Verdrag zijn neergelegd. In hoeverre brengt het Verdrag van Nice reeds een situatie dichterbij waarin de integratie van het Handvest in het Stelsel van Verdragen mogelijk is?

Met betrekking tot de plechtige afkondiging van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie verwijzen de leden van de CDA-fractie naar de discussie die hieromtrent aan de vooravond van de top van Nice in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden. Ook al zijn deze leden het eens met de regering dat in het proces van Europese eenwording normen en waarden die de focus vormen voor de waardengemeenschap Europa worden voorgelegd, dan nog is het de vraag of de weg van het Handvest de juiste is. Met name hebben deze leden in deze discussie gewezen op het gevaar dat er divergentie bestaat tussen het EVRM en het gevaar dat de rechtspraak van het Hof van Justitie EG en die van het EHRM uit elkaar lopen. Dit probleem laat zich ook blijkens het advies van de Raad van State niet oplossen door toetreding van de EG tot het EVRM. Ook al realiseren deze leden zich dat de status van het Handvest, mede gelet op hetgeen hierover is opgemerkt in Verklaring 23, betrokken zal worden bij het debat over de toekomst van de Europese Unie, dan nog hechten zij eraan bij de behandeling van de onderhavige goedkeuringswet meer duidelijk te verkrijgen over de initiatieven die de regering wenst te ontvouwen om te voorkomen dat er divergentie gaat ontstaan tussen het EVRM en het Handvest.

De leden van de D66-fractie betreuren het dat het Handvest nog niet in een meer bindende vorm in het Verdrag kon worden opgenomen. Verwacht de regering hiervan nog gevolgen voor de rechtsgang in de onderscheiden lidstaten? Zal er geen rechtsongelijkheid ontstaan omdat niet alle rechters in gelijke mate rekening zullen houden met hetgeen nu de vorm van een politieke verklaring in het Handvest is vastgelegd? Is er enig zicht op welke bepalingen in de huidige tekst bij uitstek een bindendheid van het Handvest bemoeilijken? Op welke termijn verwacht de regering dat het Handvest wel in het Verdrag zal kunnen worden opgenomen?

Naar de mening van de leden van de GroenLinks-fractie heeft de methode van de IGC zowel in Maastricht, Amsterdam als Nice haar ongeschiktheid bewezen. Nog afgezien van de ondoorzichtigheid van het voortraject, blijken de afsluitende Toppen steevast in nachtelijke marathonzittingen uit te monden waarin zelfs de staatshoofden en regeringsleiders niet altijd weten wat er precies is afgesproken. Bovenal, de resultaten blijven ver achter bij de uitdagingen waar de EU voor staat.

De opstelling van het EU-Handvest van de grondrechten heeft laten zien dat de Conventie-methode een succesvol instrument kan zijn om een bovenminimaal resultaat te produceren dat op een breed draagvlak kan rekenen. Is er al enig zicht op de aard van de besluiten die in Laken zullen vallen over de methode van de volgende verdragsherziening? Hoe groot is de steun voor de Conventie-methode?

Deze leden vragen waarom de regering in haar toekomstnotitie de term «forum» in plaats van «Conventie» hanteert? Is onze indruk juist dat de uitkomst van een «forum» veel vrijblijvender is? Is het een Nederlands belang om in te zetten op vrijblijvendheid? Zal, voor zover nu in te schatten, de op het forum volgende IGC hogere ambities hebben? De leden van de GroenLinks-fractie vrezen veeleer voor het omgekeerde, namelijk het uitkleden van de voorstellen van het forum. Zij vragen of de regering onze opvatting deelt dat het aan de Conventie/het forum zelf is om haar werkwijze en besluitvormingsregels te bepalen inclusief de kwestie hoeveel opties voor verdragsaanpassing zij ontwikkelt? Immers, één breed gesteund voorstel valt minder makkelijk terzijde te schuiven door de IGC dan drie sterk uiteenlopende opties die stuk voor stuk minderheidsstandpunten verwoorden. Zal de regering zich ervoor inspannen dat de Conventie/het forum de vrijheid krijgt om nieuwe thema's toe te voegen aan de post-Nice-agenda?

De leden van de SGP-fractie vragen naar de betekenis en beoogde werking van het Handvest voor de grondrechten, dat nu alleen nog maar aangenomen is als politieke verklaring maar in 2004 ook een plaats moet krijgen in het Europese verdragsrecht. Zij verwijzen hierbij naar uitspraken van advocaat-generaal Tizzano, ook genoemd in het advies van de Raad van State. Acht de regering het wenselijk dat in de aanloop van 2004 van het Handvest een impliciete werking uitgaat op de rechtspraak door het Europese Hof van Justitie? De regering heeft in de debatten met de Tweede Kamer over het Handvest zelf aangegeven de huidige tekst nog niet «rijp» te vinden; zij zal nog aangepast en bijgeschaafd moeten worden. Is zij die mening nog steeds toegedaan en leeft deze gedachte breder, ook bij andere lidstaten? Welke procedure acht zij voor wijziging van de tekst van het Handvest denkbaar?

IGC 2004

De leden van de SP-fractie vragen of het naar de mening van de regering mogelijk is dat de discussie over de ratificatie van het Verdrag van Nice, zoals bedoeld met de onderhavige goedkeuringswet, doorkruist gaat worden door de «brede maatschappelijke discussie» over de toekomst van Europa, uitmondend in een nieuwe IGC in 2004? En zo ja, wat verwacht zij van de «interactie» tussen deze twee debatten?

Vervolgens vestigen deze leden de aandacht op de herschikking en herschrijving van de Europese verdragen. Hoe kijkt de regering aan tegen de voorstellen van de European University in Florence? Is de regering het met deze leden eens dat een goede herschikking en herschrijving van de verdragen ook sterk afhankelijk is van de uitkomst van de in Nice geëntameerde bredere discussie over subsidiariteit, de afbakening van bevoegdheden tussen de Europese en de nationale organen, de rol van nationale parlementen en het democratisch gehalte van de instellingen? Is de regering het eens met de opinie van onder meer R. Barents en S. Prechal dat het op een simpele en eenvoudige manier opschrijven van iets wat heel ingewikkeld is, weinig zin heeft?

Waar het gaat om de betrokkenheid van nationale parlementen bij de Europese besluitvorming zouden deze leden het op prijs stellen als, op weg naar de IGC 2004, de regering aan dit onderwerp een aparte notitie zou wijden, waarover zij met de Kamer overleg kan plegen. Deze leden hebben namelijk geconstateerd dat de regering hier in de notitie over de toekomst van de Europese Unie niet uitvoerig op ingaat. Is de regering hiertoe bereid?

Tenslotte vestigen deze leden opnieuw de aandacht op de verhouding tussen enerzijds uitbreiding van de Europese Unie en anderzijds de omvang van het takenpakket en de beleidsterreinen waar de instellingen van de EU zich mee bezighouden. Naar hun mening zou serieus nagedacht moeten worden over de vraag of de omvang van het takenpakket van de Unie niet zo groot is dat een uitgebreide Unie niet meer efficiënt en effectief kan werken. Zal dit spanningsveld, ook in relatie met het subsidiariteitsbeginsel, ook aan de orde komen in de komende IGC?

III SLOTOPMERKINGEN

Een definitief eindoordeel over het Verdrag wil de PvdA-fractie mede laten afhangen van de reactie van de regering op haar opmerkingen en vragen.

De leden van de D66-fractie vragen of de negatieve publiciteit rondom de top in Nice nog van invloed is op het draagvlak van de Europeanen voor de Europese integratie? Hoe beoordeelt de regering het draagvlak voor de EU? Ziet de regering nog aanleiding om de voorlichting over Europa, de Europese integratie of de uitbreiding van de EU te intensiveren?

Deze leden vragen hoe het oordeel van het Europees Parlement luidt over het Verdrag van Nice? Is of wordt de Goedkeuringswet referendabel? Zij constateren tot hun geruststelling dat de Goedkeuringswet niet morrelt aan de instemmingsprocedure voor de Titels IV en VI. Deze leden achten het instemmingsrecht voor beide Kamers noodzakelijk zolang het Europees Parlement bij de betreffende besluiten geen medebeslissingsrecht bezit. De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat de regering af wil van het instemmingsrecht voor besluiten krachtens artikel 66 EG, wanneer de Raad hierover vanaf 1 mei 2004 met gekwalificeerde meerderheid gaat besluiten. De verdwijnende controlemogelijkheid van het nationale parlement wordt hier helaas niet gecompenseerd door een medebeslissingsrecht van het Europees Parlement. Dat roept de vraag op of er, ondanks het feit dat het in artikel 66 niet gaat om wetgeving, toch niet sprake is van democratisch verlies.

De opname van het thema «de rol van nationale parlementen» op de post-Nice-agenda vormt volgens de leden van de GroenLinks-fractie een goede aanleiding om te bezien of de positie van de Kamers ten opzichte van de regering verder kan worden versterkt door middel van de instemmingsprocedure. Deze leden vragen de regering of de reikwijdte van artikel 3, lid 5, van de Goedkeuringswet waarin de vaststelling van verdragen wordt uitgezonderd van de instemmingsprocedure, niet beperkt moet worden tot verdragen die de goedkeuring van alle lidstaten behoeven alvorens in werking te treden. Immers, verdragen die reeds wanneer zij door de helft van de lidstaten zijn aangenomen in werking treden voor deze landen, kunnen voldongen feiten scheppen voor het Nederlandse parlement. Niet goedkeuren belet niet dat andere lidstaten het verdrag wel toepassen. In zo'n situatie zal afzijdig blijven bij het verdrag voor Nederland niet altijd een reële optie zijn. Dergelijke slikken-of-stikken-situaties kunnen voorkomen worden door de parlementaire goedkeuring als het ware te verschuiven naar het moment waarop het verdrag wel uitonderhandeld maar nog niet getekend is.

De vraag van de Raad van State of de instemmingsprocedure in de Goedkeuringswet de terreinen waarop het Europees Parlement geen medebeslissingsbevoegdheid heeft wel voldoende dekt, wordt in de reactie van de regering helaas ontweken door te suggereren dat het bij deze procedure gaat om een historisch relict uit de dagen van Schengen. De GroenLinks-fractie wil de vraag van de Raad van State nog enigszins verbreden en vraagt de regering om alsnog een inventarisatie te maken van «gevoelige» terreinen of besluiten waarvoor de instemmingsprocedure geëigend kan zijn. Geldt dat bijvoorbeeld niet voor handelsakkoorden en onderhandelingsmandaten die wel de eenstemmige goedkeuring door de Raad, maar niet de instemming van het EP of de bekrachtiging door nationale parlementen vergen? Of voor artikel 133, lid 7 EG, waarvan de toepassing een overdracht van soevereiniteit op het gebied van intellectuele eigendom behelst? Voor verdragen tussen de EU en derde landen of internationale organisaties op grond van art. 24 EU, voorzover de verdragen unanimiteit vereisen en zolang het EP geen instemmingsrecht heeft? Voor diverse «enabling clauses» die een door GroenLinks doorgaans gewenste overgang van unanieme naar gekwalificeerde-meerderheidsbesluitvorming mogelijk maken, bijvoorbeeld op sociaal (art. 137 EG) en milieugebied (art. 175 EG)? En voor het besluit tot deelname aan «nauwere samenwerking»?

De leden van de SP-fractie ondersteunen de overweging van de Raad van State over het verbeteren van de procedures en mogelijkheden van de Eerste en Tweede Kamer teneinde te komen tot een vorm van onderhandelingsmandaat waarbinnen de Nederlandse vertegenwoordigers in de Raad van de Europese Unie aan beraadslagingen en besluitvorming kunnen deelnemen. Tevens zijn deze leden van mening dat, hoewel de instemmingprocedure formeel geen onderdeel uitmaakt van de goedkeuringswet, de ratificatie van een verdrag dat ingrijpende gevolgen heeft voor de inbreng van Nederland in de Europese Unie toch het goede moment is ook te spreken over de procedures die daarvoor in Nederland van toepassing zijn. Is de regering eveneens van mening dat de instemmingprocedures verbeterd kunnen worden en zo ja, hoe denkt zijdit vorm te gaan geven en op welke termijn? Tot slot vragen deze leden of deze goedkeuringswet op enigerlei wijze te onderwerpen is aan een referendum?

De voorzitter van de commissie,

Te Veldhuis

De griffier voor dit verslag,

Kok


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Weisglas (VVD), Te Veldhuis (VVD), voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (ChristenUnie), Van Oven (PvdA), ondervoorzitter, Voûte-Droste (VVD), Hessing (VVD), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), Verhagen (CDA), Rouvoet (ChristenUnie), De Haan (CDA), Koenders (PvdA), Van den Akker (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Karimi (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Timmermans (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Weekers (VVD), Albayrak (PvdA), Eurlings (CDA), Van Baalen (VVD), Molenaar (PvdA), Vacature (PvdA).

Plv. leden: Blaauw (VVD), Verbugt (VVD), Dittrich (D66), Van den Berg (SGP), Valk (PvdA), Wilders (VVD), Remak (VVD), Ter Veer (D66), van Bommel (SP), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), De Graaf (D66), Van der Hoeven (CDA), Waalkens (PvdA), Balkenende (CDA), C Cörüz (CDA), M.B. Vos (GroenLinks), Feenstra (PvdA), Zijlstra (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Geluk (VVD), Vacature (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Örgü (VVD), Gortzak (PvdA), Crone (PvdA).

Naar boven