27 812
Wijziging van de Wet tot behoud van cultuurbezit in verband met een evaluatie van die wet

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

I.ALGEMEEN1
1.Inleiding1
2.Evaluatie van de WBC2
3.Hoofdconclusies van de Adviescommissie en de Raad voor cultuur3
4.Beoordeling hoofdconclusies van de Adviescommissie en de Raad voor cultuur mede aan de hand van een vergelijking met het Engelse en het Franse stelsel3
5.De aanbevelingen van de Adviescommissie7
6.Voorstellen tot wijziging WBC in verband met aanbevelingen Adviescommissie en advies Raad voor cultuur7
7.Opneming in de wet zelf van de toetsingscriteria8
8.Bekorting termijnen procedure aankoop beschermde voorwerpen en vereenvoudiging van die procedure10
9.Facultatief stellen advies van de Raad voor cultuur voorafgaand aan bedenkingen12
10.Andere voorstellen tot wijziging WBC13
11.Financiële gevolgen, administratieve belasting en deregulering14
II.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING15

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

In 1985 is de Wet tot behoud van cultuurbezit (verder: de WBC) in werking getreden. Het doel van de WBC is te voorkomen dat voorwerpen die behoren tot het roerend cultureel erfgoed en die van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis zijn, verloren gaan voor het Nederlands cultuurbezit. Dit gebeurt door dergelijke voorwerpen een beschermde status te geven. De bescherming is erop gericht de uitvoer uit Nederland van die voorwerpen tegen te gaan.

Een voorwerp is beschermd als het op de zogenoemde lijst van beschermde voorwerpen geplaatst is. Op de lijst van beschermde voorwerpen kunnen ook verzamelingen worden geplaatst. Aan de lijst wordt in die gevallen behalve een algemene omschrijving van de desbetreffende verzameling ook een opsomming toegevoegd van de tot die verzameling behorende – beschermde – voorwerpen. Plaatsing op de lijst van beschermde voorwerpen houdt in dat het voorwerp niet naar het buitenland mag worden uitgevoerd, tenzij daarvoor toestemming is verkregen van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (verder: de minister). De minister kan tegen een voornemen tot uitvoer bedenkingen aanvoeren. Het aanvoeren van bedenkingen houdt tegelijkertijd een bod in tot aankoop van het voorwerp door de Staat.

Inmiddels is vijftien jaar ervaring opgedaan met de WBC. Er is een lijst, waarop een kleine 200 voorwerpen en een twintigtal verzamelingen staan. In de praktijk is het mogelijk gebleken om met behulp van de WBC te voorkomen dat belangrijk cultuurbezit voor Nederland verloren ging. De vraag die hierbij kan worden gesteld, is of de WBC op alle onderdelen naar volle tevredenheid heeft gefunctioneerd en nog functioneert. Die vraag heeft uiteindelijk geleid tot het laten verrichten van een evaluatie over de inhoud en de uitvoering van de WBC. Op de aanleiding tot deze evaluatie, de uitvoering daarvan door een adviescommissie ingesteld door mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris Nuis, en de bemoeienis van de Raad voor cultuur gaat paragraaf 2 nader in. In paragraaf 3 komen de hoofdconclusies van de adviescommissie aan de orde. Aansluitend zet ik in paragraaf 4 uiteen, mede aan de hand van een internationale vergelijking, waarom het wenselijk is het in 1985 in werking getreden beschermingssysteem van het zogenoemde lijstenstelsel te handhaven. Paragraaf 5 gaat in op de aanbevelingen die de adviescommissie heeft gedaan. Op basis van deze aanbevelingen ben ik tot het oordeel gekomen dat het wenselijk is de WBC op een aantal onderdelen te wijzigen. Deze materie komt aan de orde in paragraaf 6. Om welke onderdelen van de WBC het gaat, wordt nader uitgewerkt in de paragrafen 7 tot en met 9. Van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de WBC ook een aantal kleine wijzigingen van technische of redactionele aard aan te brengen; hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 10. Ten slotte gaat paragraaf 11 in op het feit dat aan het wetsvoorstel geen financiële gevolgen zijn verbonden, dat de administratieve lasten als gevolg van het wetsvoorstel, zij het bescheiden, afnemen en dat aan het wetsvoorstel deregulerende werking is verbonden.

2. Evaluatie van de WBC

In de Cultuurnota 1997–2000 Pantser of Ruggengraat (Sdu, Den Haag, september 1996; zie ook Kamerstukken II 1996/97, 25 013, nr. 1) heeft mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris Nuis, mede op advies van de Raad voor cultuur, het voornemen bekend gemaakt om de inhoud en de uitvoering van de WBC te toetsen. Ook in het algemeen overleg op 12 december 1996 met de vaste kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de Cultuurnota 1997–2000 (Kamerstukken II 1996/97, 25 013, nr. 11) is de effectiviteit van de WBC aan de orde geweest.

Bij koninklijk besluit van 30 oktober 1997 (Stb. 1997, 519; gewijzigd bij koninklijk besluit van 24 augustus 1998, Stb. 524) is de Adviescommissie Wet tot behoud van cultuurbezit ingesteld (verder: de Adviescommissie). De Adviescommissie had tot taak op basis van een evaluatie van de WBC en op basis van verkenningen binnen de sector van het roerend cultureel erfgoed te komen tot aanbevelingen voor eventuele bijstelling van die wet.

Op 24 februari 1999 heeft de Adviescommissie haar eindrapport uitgebracht. Vervolgens heb ik de Raad voor cultuur om advies gevraagd over het eindrapport van de Adviescommissie. De Raad heeft op 1 juli 1999 zijn advies uitgebracht (kenmerk: wbc-99477/2).

Het eindrapport van de Adviescommissie en het advies van de Raad voor cultuur, ten slotte, zijn door mij bij brief van 19 juli 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 1999/2000, 26 591, nr. 20).

3. Hoofdconclusies van de Adviescommissie en de Raad voor cultuur

De Adviescommissie is in haar eindrapport gekomen tot de volgende conclusies op hoofdlijnen:

a. Het belang van bescherming van cultuurbezit tegen vervreemding naar het buitenland

De noodzaak van een wettelijke regeling die de uitvoer van voorwerpen met een bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke waarde uit Nederland reguleert, is volgens de Adviescommissie nog onverminderd aanwezig. Tendensen van internationalisering en Europese eenwording verminderen niet de behoefte om belangrijk cultuurbezit voor Nederland te behouden. Evenmin brengt de komst van de nieuwe media verandering in de noodzaak dat die voorwerpen in het land zelf aanwezig zijn.

b. De WBC als een effectief beschermingsinstrument

De WBC heeft, naar het oordeel van de Adviescommissie, over het algemeen naar tevredenheid gefunctioneerd. Het streven om de omvang van de lijst zo beperkt mogelijk te houden is in de praktijk gerealiseerd. Verder zijn er sinds de totstandkoming van de WBC, voorzover kan worden nagegaan, relatief weinig beschermde voorwerpen ongewenst Nederland uitgevoerd. Daarnaast meent de Adviescommissie dat bescherming van het roerend erfgoed in de praktijk in het algemeen maatschappelijk aanvaardbaar is gebleken.

De Raad voor cultuur heeft de algemene conclusies van de Adviescommissie onderschreven.

4. Beoordeling hoofdconclusies van de Adviescommissie en de Raad voor cultuur mede aan de hand van een vergelijking met het Engelse en het Franse stelsel

In de al in paragraaf 2 genoemde brief van 19 juli 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer ben ik nader ingegaan op de hoofdconclusies van de Adviescommissie en het aansluitende advies daarop van de Raad voor cultuur. In die brief heb ik aangegeven dat ik het Nederlandse stelsel van bescherming via een lijst van beschermde voorwerpen nog eens heb bezien in het licht van andere Europese stelsels. Ik ben toen al kort ingegaan op het Engelse stelsel. In deze toelichting gebeurt dat nog eens, waarbij ik nog iets dieper inga op het Engelse stelsel. Verder wil ik terwille van een goed inzicht in de waarde van het Nederlandse stelsel ook het Franse stelsel in de vergelijking betrekken.

Het Engelse stelsel kent geen lijst van beschermde voorwerpen. Van tevoren staat dan ook niet zonder meer vast of in geval van een voornemen tot uitvoer van een cultureel voorwerp een vergunning voor de uitvoer wordt verkregen. Een vergunning moet worden aangevraagd indien aan twee (objectieve) vereisten wordt voldaan. Het eerste vereiste is dat het voorwerp 50 jaar of ouder is. De tweede eis behelst dat het voorwerp tenminste een bepaalde waarde moet hebben. Welke waarde dat is, is voor elke soort voorwerpen verschillend. Die varieert van niets tot tienduizenden ponden. Een aanvraag tot een vergunning wordt ingediend bij de minister van het department of Culture, Media and Sport. Deze laat door een nationale commissie nagaan of een uitvoervergunning kan worden verstrekt. De commissie geeft een oordeel op basis van de twee hierboven genoemde objectieve vereisten en verder aan de hand van drie criteria (de zogenoemde Waverley-criteria). Deze drie criteria houden in dat een uitvoervergunning wordt geweigerd indien sprake is van voorwerpen die van bijzondere nationale cultuurhistorische, van buitengewoon artistieke dan wel van uitzonderlijk wetenschappelijke betekenis zijn. Een negatief advies van de commissie (de commissie adviseert dan dus dat geen vergunning moet worden verstrekt omdat aan een of meer van de drie criteria is voldaan) wordt meestal door de minister overgenomen. Hij neemt in dat geval de beslissing dat de aanvraag voor (meestal) zes maanden wordt opgeschort. Gedurende die tijd kan het voorwerp voor een redelijke marktprijs worden gekocht door Engelse instanties of instellingen, dan wel door derden, onder de voorwaarde dat het voorwerp niet wordt uitgevoerd. Is het voorwerp tijdens de opschortingsperiode niet verkocht dan neemt de minister een definitieve beslissing over de aanvraag om een uitvoervergunning. Blijkt dat de eigenaar een hem aangeboden redelijke marktprijs heeft geweigerd, dan zal de minister de aanvraag veelal afwijzen.

Tussen het Engelse en het Nederlandse stelsel bestaan enkele grote verschillen. Om te beginnen kent het Nederlandse stelsel een lijst van beschermde voorwerpen, het Engelse niet. Verder is in het Nederlandse stelsel, anders dan in het Engelse, aan derden niet een uitdrukkelijk wettelijk recht gegeven om culturele voorwerpen aan te kopen in verband waarmee door de minister een uitvoervergunning is geblokkeerd.

De vraag of een van de hier aangeduide elementen van het Engelse stelsel, dan wel beide, zich zou lenen voor overneming in de Nederlandse regeling, moet naar mijn oordeel ontkennend worden beantwoord.

Allereerst is van doorslaggevend belang dat de wetgever bij de totstandkoming van de WBC nadrukkelijk heeft gekozen voor bescherming van specifiek aangewezen voorwerpen. Deze concrete bescherming is aan te merken als een essentieel onderdeel van het Nederlandse stelsel. Een lijst van met name genoemde – beschermde – voorwerpen schept in hoge mate rechtzekerheid voor alle betrokkenen. En zo heeft de wetgever dat ook bedoeld. Een dergelijke zekerheid biedt het Engelse systeem niet.

Daarnaast vind ik het in het Nederlandse systeem niet nodig om aan derden een wettelijk recht te verlenen een beschermd voorwerp aan te kopen. Het is namelijk zeer de vraag of derden in Nederland – los van incidentele gevallen – interesse hebben om beschermde voorwerpen aan te kopen waarvan bekend is dat deze niet naar het buitenland mogen worden uitgevoerd. Bovendien is het nu al mogelijk om derden te betrekken bij de aankoop van een beschermd voorwerp. Bij het schilderij «Paysage près d'Aix avec la tour César» is dat ook gebeurd. Ook zijn sommige staatsaankopen medegefinancierd door particuliere fondsen. Regeling van een wettelijk recht voor derden als boven aangegeven zou dus geen meerwaarde hebben.

In Frankrijk geldt een gedetailleerd stelsel van bescherming van culturele voorwerpen. Allereerst is een regeling van kracht op grond waarvan bepaalde culturele voorwerpen worden geclassificeerd. Het gaat hierbij om voorwerpen die zich op Frans grondgebied bevinden en die van historische, artistieke, wetenschappelijke of technische betekenis zijn. De classificatie kan betrekking hebben op voorwerpen zowel in overheidsbezit als in particulier bezit. Classificatie heeft tot gevolg dat uitvoer van die culturele voorwerpen verboden is. Daarnaast geldt dat ook voor bepaalde niet-geclassificeerde culturele voorwerpen op voorhand uitvoer is uitgesloten, namelijk voorzover deze voorwerpen behoren tot een openbare collectie of van uitermate groot belang zijn voor het nationale erfgoed vanuit historisch, artistiek of archeologisch oogpunt. Voor andere niet-geclassificeerde culturele voorwerpen, voorzover behorend tot met name in de wet genoemde categorieën culturele voorwerpen (cultuurgoederen) die van historisch, artistiek of archeologisch belang zijn voor het nationaal erfgoed, is een door de minister van cultuur te verstrekken certificaat vereist. Verstrekking van een certificaat houdt in dat uitvoer in beginsel mogelijk is. Een certificaat wordt in ieder geval afgegeven, indien een dergelijk voorwerp vijftig jaar of minder lang geleden is ingevoerd of indien dat voorwerp niet behoort tot een van de in de wet genoemde categorieën. Nadat een certificaat is afgegeven, is nog een aparte vergunning nodig om het cultuurgoed te kunnen uitvoeren. Een speciaal facet van het Franse stelsel, ten slotte, betreft het recht van voorkoop van de staat («droit de préemption»). Dit recht houdt in dat de Franse staat de bevoegdheid heeft om een voorwerp dat wordt geveild, na de laatste hamerslag op de veiling te kopen tegen betaling van de gerealiseerde veilingprijs. Wordt van het recht van voorkoop gebruik gemaakt, dan heeft de Franse minister van cultuur vijftien dagen de tijd om te beslissen of hij het desbetreffende voorwerp zal kopen. Bij wet is precies aangegeven welke voorwerpen voor het «droit de préemption» in aanmerking komen.

In vergelijking met Nederland heeft Frankrijk een zeer uitgebreide regeling getroffen ten behoeve van het behoud van haar cultuurbezit. Alles bijeen is in Frankrijk een ingewikkeld stelsel totstandgekomen dat ook bij nadere beschouwing naar mijn oordeel geen navolging verdient in Nederland. Om te beginnen wil ik ook in dit verband wijzen op de keuze ten tijde van de totstandkoming van de WBC voor een beperkte lijst met beschermde voorwerpen. Deze keuze is het resultaat van een scherpe afweging tussen het belang van behoud van cultuurgoederen voor Nederland enerzijds en het belang van de kunsthandel bij vrij verkeer van cultuurgoederen anderzijds. Verder is het in Frankrijk bestaande onderscheid tussen voorwerpen die van uitermate groot belang zijn voor het nationaal erfgoed enerzijds en voorwerpen die voor dat erfgoed «slechts» van belang zijn niet scherp. Een dergelijke afbakening roept bij de toepassing van het stelsel gemakkelijk vragen op. En ook vergt het onderhoud van een dergelijk stelsel een organisatie die voor Nederland te omvangrijk zou zijn.

In mijn brief van 19 juli 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer ben ik al ingegaan op de vraag of het wenselijk zou zijn een recht als het «droit de préemption» in Nederland te introduceren (Kamerstukken II 1999/2000, 26 591, nr. 20, blz. 5 en 6, onder 9°). Ik voeg daar thans het volgende aan toe. Het recht van voorkoop, zoals dat in Frankrijk geldt, biedt op zichzelf beschouwd twee positieve aspecten in vergelijking met het systeem van de WBC. Ten eerste kan aan de prijs van het desbetreffende voorwerp niet meer worden getornd (die prijs ligt vast na de laatste hamerslag) en ten tweede kan daardoor de procedure tot verwerving sneller verlopen dan de procedure volgens het Nederlandse stelsel. In Frankrijk geldt evenwel een heel ander (beschermings)regime dan in Nederland. In Frankrijk kan het recht van voorkoop worden gehanteerd bij het veilen van (cultuur)goederen die behoren tot omvangrijke categorieën cultuurgoederen. Het gaat daar dus om voorwerpen waarvan tevoren niet vaststaat dat de Franse staat er bijzondere belangstelling voor heeft. In Nederland bestaat die situatie niet. Beschouwd binnen het systeem van de WBC blijkt dat de twee juistgenoemde positieve aspecten zich niet of in veel mindere mate voordoen. Als het om de aankoop van voorwerpen in het kader van de WBC gaat dan zijn twee randvoorwaarden essentieel, namelijk:

1°. de aan te kopen roerende zaak of verzameling moet van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis zijn, en

2°. er moeten voldoende middelen beschikbaar zijn om die zaak of verzameling te kunnen kopen.

Vraag is nu dus of aan deze randvoorwaarden kan worden voldaan ingeval het recht van voorkoop van toepassing zou zijn. Bij de beantwoording van deze vraag maak ik voor alle duidelijkheid een onderscheid tussen nog niet beschermde en al wel beschermde voorwerpen. In het hiernavolgende over het recht van voorkoop worden onder voorwerpen ook verzamelingen begrepen.

Voorzover het betreft nog niet beschermde voorwerpen valt onmiddellijk op dat daarvan op een veiling nog niet vaststaat of het voorwerpen zijn van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis en dat het praktisch ondoenlijk is om binnen vijftien dagen vast te stellen of ze van die bijzondere betekenis zijn. Dat vergt immers in ieder geval een gedegen advies van de kant van de Raad voor cultuur. Pas als vaststaat dat de zaak van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis is, kan de minister definitief tot aankoop besluiten, maar dat alleen als zeker is of de benodigde gelden beschikbaar zijn. Wat dit laatste betreft is van belang dat in Nederland wordt nagegaan of het desbetreffende voorwerp door inschakeling van particulieren of van particuliere fondsen, als Nederlands erfgoed behouden kan blijven. Ook dat vraagt de nodige tijd.

Alles bijeen is duidelijk dat een onverkorte invoering van het recht van voorkoop (beslissen binnen vijftien dagen) wat betreft niet beschermde voorwerpen uitgesloten moet worden geacht. Invoering van dat recht zou alleen maar overwogen kunnen worden indien de termijn waarbinnen de minister moet beslissen tot aankoop aanzienlijk zou worden verruimd, bijvoorbeeld tot drie maanden. In dat geval vervalt echter het voordeel van de snelheid, dat aan de procedure van het recht van voorkoop is verbonden. De invoering van een dergelijk recht zou alsdan aan de al bestaande procedure weinig tot niets toevoegen.

Voorzover het betreft al wel beschermde voorwerpen ligt de kwestie iets anders. Bij beschermde voorwerpen staat immers al vast dat zij een bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke waarde hebben. In dit geval zou slechts beslist hoeven worden of de minister het beschermd voorwerp dat op de veiling wordt verkocht, met een recht van voorkoop zou willen kopen. Net als bij de niet beschermde voorwerpen zou moeten worden nagegaan of het desbetreffende voorwerp door inschakeling van particulieren of van particuliere fondsen als Nederlands erfgoed behouden zou kunnen blijven. Ook in dit geval zou dat nopen tot verruiming van de termijn waarbinnen de minister moet beslissen tot aankoop, ook hier bijvoorbeeld tot drie maanden. In dit verband valt ook het een en ander af te dingen op het andere positieve aspect verbonden aan het recht van voorkoop, het vastliggen van een reële marktprijs na de laatste hamerslag. Het aantal beschermde voorwerpen in Nederland is gering. In geval van een recht van voorkoop in Nederland zou aan ieder beschermd voorwerp dat ter veiling komt de gedachte verbonden zijn dat de minister dat voorwerp in beginsel voor Nederland wil behouden, dus zelf zal willen kopen. Te betwijfelen valt of onder deze conditie in alle gevallen een reële prijs tot stand kan komen. Complicerende factor zou in deze situatie verder zijn dat niet alle in Nederland ter veiling aangeboden voorwerpen ook in Nederland zelf worden geveild. Dat gebeurt vaak in de buitenlandse vestigingen van de veilinghuizen. Vanwege hun beschermde status mogen beschermde voorwerpen Nederland echter niet verlaten. Veilinghuizen kunnen evenwel niet zonder meer gedwongen worden beschermde voorwerpen in Nederland te veilen, omdat daarmee de vrije marktwerking en het realiseren van de internationale marktwaarde wordt gehinderd. Ook ingeval van al beschermde voorwerpen biedt het recht van voorkoop al met al geen voordeel.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het geen aanbeveling verdient het recht van voorkoop in Nederland in te voeren.

In mijn brief van 19 juli 2000 heb ik reeds aangegeven dat ik mij kan vinden in de conclusies op hoofdlijnen van de Adviescommissie en van de Raad voor cultuur dat de WBC nog onverminderd in een behoefte voorziet en dat het beschermingsstelsel naar tevredenheid heeft gefunctioneerd. Ik heb daar toen aan toegevoegd dat mij gebleken is, dat het Nederlandse lijstenstelsel in het buitenland wordt gewaardeerd vanwege zijn efficiency en rechtszekerheid.

5. De aanbevelingen van de Adviescommissie

Ondanks de positieve algemene indruk van de Adviescommissie constateert zij dat de WBC en de uitvoering daarvan op een aantal punten voor verbetering in aanmerking komen. Met name het gebrek aan financiële middelen voor aankopen in het verleden en de procedure voor de aankoop van een beschermd voorwerp door de Staat, ziet de Adviescommissie als onderdelen in het beschermingstelsel waarin wijziging wenselijk is. In totaal heeft de Adviescommissie in haar eindrapport elf aanbevelingen tot verbetering van het functioneren van de WBC opgenomen. In zijn advies van 1 juli 1999 kan de Raad voor cultuur instemmen met een aantal van deze aanbevelingen. Over sommige van de aanbevelingen heeft de Raad een afwijkende mening. Op ieder van de aanbevelingen van de Adviescommissie ben ik ingegaan in mijn brief van 19 juli 2000. In die brief kan een onderscheid worden aangebracht tussen aanbevelingen van de Adviescommissie die leiden tot wijziging van de WBC, aanbevelingen die geëffectueerd kunnen worden zonder wijziging van de WBC, enkele aanbevelingen die ik niet overneem en een aanbeveling waarover pas nadere besluitvorming mogelijk is aan de hand van nader te verrichten onderzoek. In het kader van dit wetsvoorstel wordt, vanzelfsprekend, alleen ingegaan op de aanbevelingen van de Adviescommissie en het advies daarover van de Raad voor cultuur, voorzover die aanbevelingen betrekking hebben op wijziging van de WBC. Wat betreft mijn oordeel over de overige aanbevelingen verwijs ik naar mijn brief van 19 juli 2000.

6. Voorstellen tot wijziging WBC in verband met aanbevelingen Adviescommissie en advies Raad voor cultuur

De aanbevelingen van de Adviescommissie en het advies van de Raad voor cultuur zijn voor mij aanleiding om de WBC op de volgende onderdelen te wijzigen:

– opneming in de wet zelf van de toetsingscriteria voor plaatsing op de lijst van beschermde voorwerpen; deze criteria zijn thans in het Besluit behoud cultuurbezit (verder: het BBC) opgenomen,

– verkorting en vereenvoudiging van de procedure voor aankopen van beschermde voorwerpen,

– facultatief stellen van het advies van de Raad voor cultuur dat voorafgaat aan het aanvoeren van bedenkingen.

Op deze wijzigingen gaan de paragrafen 7 tot en met 9 nader in.

Een aantal aanbevelingen van de Adviescommissie dat zou kunnen leiden tot wijziging van de WBC, wordt niet overgenomen. In de eerste plaats de aanbeveling van de Adviescommissie om de zogenoemde artistieke waarde als complementair criterium toe te voegen aan de in de wet op te nemen toetsingscriteria. In mijn brief van 19 juli 2000 heb ik uitgesproken dat dit door de Adviescommissie aanbevolen criterium niet bruikbaar is. Op dit punt wordt in paragraaf 7 nog nader ingegaan.

Ten tweede de aanbeveling van de Adviescommissie om in de WBC een «droit de préemption» op te nemen. Zoals in mijn brief van 19 juli 2000 – en ook in paragraaf 4 – is aangegeven, volg ik op dit punt de opvatting van de Raad voor cultuur, dat de huidige gang van zaken bij een spoedprocedure zuiverder is dan die volgens het «droit de préemption».

In de derde plaats de aanbeveling van de Adviescommissie om in de WBC een wettelijke basis te creëren voor subsidieverstrekking ten behoeve van onderhoud en restauratie van beschermde voorwerpen en verzamelingen. In mijn brief van 19 juli 2000 heb ik aangegeven dat naar mijn oordeel een wettelijke basis in de WBC voor de hierbedoelde subsidieverstrekking niet strikt nodig is. Subsidiëring in verband met de hier bedoelde voorwerpen kan door de Mondriaanstichting worden verzorgd in het kader van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Ik heb de Mondriaanstichting verzocht een afzonderlijke subsidieregeling voor behoud van WBC-voorwerpen te ontwerpen en hiervoor een adequaat budget te reserveren. Deze subsidieregeling treedt naar verwachting in de loop van 2001 in werking.

Als laatste de aanbeveling van de Adviescommissie om historische transportmiddelen en het roerend industrieel erfgoed voor bescherming volgens de WBC in aanmerking te doen komen. De Raad voor cultuur heeft zich in deze aanbeveling kunnen vinden. Zoals in mijn brief van 19 juli 2000 is aangegeven, deel ik deze laatste opvatting niet. In paragraaf 7 wordt nog nader op dit punt ingegaan.

7. Opneming in de wet zelf van de toetsingscriteria

Uit de considerans van de WBC en uit de wetsgeschiedenis van die wet blijkt dat de WBC slechts op een beperkt aantal voorwerpen van toepassing is, namelijk op voorwerpen van bijzonderecultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die onvervangbaar en onmisbaar zijn voor het Nederlands cultuurbezit. De Adviescommissie en in haar spoor de Raad voor cultuur hebben aangegeven dat uit de wet zelf de beperkte reikwijdte van de wet dient te blijken. Ik ben het hiermee eens. Om deze reden worden in het onderhavige wetsvoorstel de toetsingscriteria voor plaatsing van een voorwerp of verzameling op de lijst van beschermde voorwerpen in de wet zelf opgenomen. Eveneens worden in de wet de criteria onvervangbaar en onmisbaar nader uitgewerkt. Onvervangbaar is een voorwerp of verzameling, waarvan geen of nagenoeg geen andere gelijke of gelijksoortige voorwerpen of verzamelingen in goede staat in Nederland aanwezig zijn. Onmisbaar is een voorwerp of verzameling indien dat of deze tenminste een van de volgende drie functies heeft: een symboolfunctie, een schakelfunctie of een ijkfunctie. Ook deze drie functies worden thans in het onderhavige wetsvoorstel nader uitgewerkt. Onder een symboolfunctie wordt verstaan de functie van een voorwerp of verzameling als duidelijke herinnering aan personen of gebeurtenissen, die voor de Nederlandse geschiedenis van overtuigend belang zijn. Met een schakelfunctie wordt bedoeld de functie van een voorwerp of verzameling als wezenlijk element in een ontwikkeling, die voor de wetenschapsbeoefening, met inbegrip van de beoefening van de cultuurgeschiedenis, in Nederland van overtuigend belang is. Een ijkfunctie, ten slotte, is de functie van een voorwerp of verzameling als wezenlijke bijdrage in het onderzoek of de kennis van andere belangrijke voorwerpen van kunst of wetenschap.

Alle zojuist genoemde begrippen – onvervangbaar, onmisbaar, symboolfunctie, schakelfunctie en ijkfunctie – zijn thans geregeld in artikel 2 van het BBC. Deze begrippen worden ongewijzigd overgenomen in het wetsvoorstel. Dit met dien verstande dat in de wettekst uit een oogpunt van uniformiteit telkens het begrip functie wordt gebruikt, waar in het BBC naast het begrip functie ook de woorden «eigenschappen» en «waarde» worden gebruikt.

Voor de toepassing van de criteria onvervangbaar en onmisbaar op verzamelingen geldt voorts nog een specifieke bepaling. Deze houdt in dat een verzameling een beschermde status kan krijgen indien die verzameling hetzij als zodanig, hetzij door een of meer van de roerende zaken die er een wezenlijk onderdeel van uitmaken, onvervangbaar en onmisbaar is. Het is dus niet zo dat ieder voorwerp van een verzameling afzonderlijk aan beide criteria hoeft te voldoen. Denkbaar is zelfs dat niet één van de voorwerpen van een verzameling op zichzelf onvervangbaar en onmisbaar is, terwijl de verzameling als geheel dat wel is. Ook deze specifieke bepaling is in artikel 2 van het BBC vastgelegd en wordt thans in de wet zelf opgenomen.

Als gevolg van de overheveling van de toetsingscriteria naar de wet kan artikel 2 van het BBC komen te vervallen. Overigens bestaat het voornemen het BBC als zodanig in te trekken. Dit niet alleen omdat artikel 2 van het besluit komt te vervallen, maar ook omdat de andere bepalingen daarvan eveneens in de wet worden ondergebracht dan wel inmiddels geen of onvoldoende functie meer hebben. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 3 wordt hier nader op ingegaan.

Overheveling heeft voorts geleid tot een voorstel voor een wat andere opzet van het regime dat leidt tot de bescherming van voorwerpen. Niet meer de plaatsing op de lijst (huidige terminologie) maar het besluit tot aanwijzing van een roerende zaak tot beschermd voorwerp is daarbij centraal gesteld. In de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 2 en 3 wordt daar uitvoerig op ingegaan.

De Adviescommissie heeft naast haar aanbeveling om de thans bestaande selectiecriteria in de WBC op te nemen tevens de aanbeveling gedaan om – in de WBC – als complementair criterium het criterium «artistieke waarde» toe te voegen. Deze toevoeging zou, aldus de Adviescommissie, de argumentatie om voorwerpen op de lijst van beschermde voorwerpen te plaatsen kunnen versterken. Ook zou de lijst bij toepassing van dit criterium beperkt kunnen blijven tot kunst van kwaliteit.

De Raad voor cultuur heeft in zijn advies afstand genomen van deze aanbeveling van de Adviescommissie. De Raad is van oordeel dat het begrip «artistieke waarde» niet bruikbaar is, omdat het begrip niet eenduidig te definiëren en bovendien sterk tijd- en persoonsgebonden is. Het goede van de huidige criteria is volgens de Raad voor cultuur nu juist dat deze, anders dan het begrip «artistieke waarde», een belangrijke mate van objectiviteit hebben. Bovendien wordt de artistieke waarde al voldoende afgedekt door de huidige criteria. Toevoeging van het begrip zou niet tot een versterking van de wet leiden, maar eerder tot een verzwakking.

Ik heb begrip voor de gedachtegang van de Adviescommissie om de lijst van beschermde voorwerpen beperkt te houden tot cultuurbezit van kwaliteit. Echter, de door de Raad voor cultuur aangevoerde argumentatie heeft mij er van overtuigd dat het begrip «artistieke waarde», indien als zodanig ingevoerd, niet goed werkbaar zou zijn. Ik onderschrijf de opvatting van de Raad voor cultuur dat het begrip «artistieke waarde» een niet te objectiveren begrip is. Bovendien wordt met het begrip al voldoende rekening gehouden bij de toetsing aan de hand van de functies die thans al met het onmisbaarheidscriterium samenhangen, waarbij vooral kan worden gewezen op de «ijkfunctie».

Verder is de Adviescommissie ingegaan op een eventuele toevoeging aan de selectiecriteria van het begrip «presentatiewaarde». De Adviescommissie ziet hiervoor geen reden. Het begrip «presentatiewaarde» komt volgens de Adviescommissie al voldoende tot uiting in het al bestaande begrip «symboolwaarde».

Anderzijds geeft de Raad voor cultuur in overweging het begrip «presentatiewaarde» juist wel toe te voegen; dit evenwel niet als een zelfstandig criterium, maar als onderdeel van het begrip «symboolwaarde». De Raad refereert hierbij aan een eerdere aanbeveling hiertoe in zijn advies van 23 april 1998.

Wat betreft het begrip «presentatiewaarde» onderschrijf ik de opvatting van de Adviescommissie dat dit begrip al voldoende tot uiting komt in de symboolfunctie (in de huidige terminologie: symboolwaarde). Bij de beoordeling van de symboolfunctie van een roerende zaak is het ook nu al gebruikelijk om zeer nadrukkelijk de mate waarin die zaak tot het publiek domein behoort te betrekken. Bij die beoordeling wordt, anders gezegd, al ten volle rekening gehouden met de presentatiewaarde. Het is daarom naar mijn oordeel niet nodig het begrip symboolfunctie aan te passen.

Ten slotte heeft de Adviescommissie in verband met de selectiecriteria naar voren gebracht dat het mogelijk moet zijn om andere categorieën van objecten die thans op de lijst staan, zoals historische transportmiddelen en het roerend industrieel erfgoed, ook voor bescherming in het kader van de WBC in aanmerking te brengen.

De Raad voor cultuur kan zich hierin vinden. De Raad wijst er op dat de bestaande criteria ruimte bieden om bijvoorbeeld historische transportmiddelen op de lijst van beschermde goederen te plaatsen. Maar in bepaalde gevallen zouden de criteria niet voldoende soelaas bieden, wat wellicht zou kunnen leiden tot de wens de huidige criteria (gedeeltelijk) bij te stellen of aan te vullen.

Naar mijn opvatting is er echter geen aanleiding om de toetsingscriteria aan te passen alleen met het oog op historische transportmiddelen en roerend industrieel erfgoed. Naar mijn oordeel is het mogelijk de thans bestaande criteria ook hier in concreto toe te passen. Daarbij zou de Raad voor cultuur, in gevallen waarin dat gewenst wordt, gebruik kunnen maken van de criteria die ontwikkeld zijn door de verenigingen en federaties op de verschillende terreinen van het roerend industrieel erfgoed.

8. Bekorting termijnen procedure aankoop beschermde voorwerpen en vereenvoudiging van die procedure

Het stelsel van bescherming van voorwerpen is er op gericht om te voorkomen dat bepaalde voorwerpen voor het Nederlands cultuurbezit verloren gaan door export. Het stelsel is in de huidige artikelen 7 tot en met 14 vormgegeven en werkt thans in grote lijnen als volgt.

Het voornemen tot het verrichten van vermogensrechtelijke handelingen betreffende een beschermd voorwerp of feitelijke verplaatsing van zo'n voorwerp zowel binnen als buiten Nederland moet worden gemeld aan de inspecteur voor het cultuurbezit. Het is dan een maand lang verboden die handelingen te verrichten of een verplaatsing buíten Nederland te realiseren, behalve wanneer de inspecteur voor het cultuurbezit of de minister daartoe toestemming heeft verleend (verplaatsing bínnen Nederland mag wel direct na de melding).

De termijn van een maand kan met (ten hoogste) drie maanden worden verlengd, behalve in twee met name in de wet genoemde gevallen. Beide gevallen hebben betrekking op de melding van een voornemen om een (beschermd) voorwerp ter veiling te brengen. Verlenging met drie maanden is ten eerste niet mogelijk ingeval de minister tegen een voornemen tot ter veiling brengen van een beschermd voorwerp geen bedenkingen heeft aangevoerd binnen de vastgestelde termijn van een maand. Ten tweede is die verlenging niet mogelijk ingeval de minister een voorwerp met spoed op de lijst van beschermde voorwerpen heeft geplaatst naar aanleiding van het ter veiling brengen van dat voorwerp.

Heeft de minister bedenkingen tegen een aan hem gemeld voornemen tot het verrichten van een vermogensrechtelijke handeling of tot een verplaatsing buiten Nederland, dan stelt hij degene die heeft aangemeld hiervan schriftelijk in kennis. Zo'n kennisgeving geldt gedurende acht maanden als een bod van de Staat tot aankoop van het betreffende beschermd voorwerp. Al die tijd is het de aanmelder verboden de door hem aangemelde handeling te verrichten.

De Adviescommissie stelt dat het voor de Staat mogelijk moet zijn om, ingeval van het aanvoeren van bedenkingen tegen een voornemen, binnen een termijn van acht weken te bepalen of een aankoop kan worden gefinancierd. Zou dat niet te realiseren zijn, dan zou de Staat direct moeten afzien van het aanvoeren van bedenkingen. Daarvan uitgaande zou ingeval van aankoop, de huidige termijn van acht maanden, waarbinnen de Staat en de eigenaar het eens moeten worden over de prijs en overige verkoopvoorwaarden, volgens de Adviescommissie bekort kunnen worden tot tien weken. Zouden partijen het binnen die tien weken niet eens worden over de prijs, dan zou door één van hen de rechter of een arbiter kunnen worden ingeschakeld.

De Raad voor cultuur is het met de Adviescommissie eens om de termijn voor aankoop in te korten, maar meent dat een termijn van drie maanden noodzakelijk is voor de Staat om naar de benodigde financiële middelen te zoeken.

Naar mijn oordeel stellen de Adviescommissie en de Raad voor cultuur terecht voor om de termijn voor aankopen van WBC-voorwerpen te bekorten. In het verleden hebben enkele procedures voor aankoop inderdaad lang geduurd. Ik ben echter van mening dat de door de Adviescommissie voorgestelde termijn van acht weken voor het aanvoeren van bedenkingen, waarbinnen tevens besloten moet worden of tot aankoop wordt overgegaan, te kort is. Dit geldt ook voor de voorgestelde termijn van tien weken voor de onderhandelingen.

Tegen het licht van aankopen in het verleden en gelet op het nog nader uiteen te zetten voorstel om het advies van de Raad voor cultuur bij aankopen facultatief te maken (zie paragraaf 9), stel ik voor in de artikelen 7 en 10 de procedure voor aankoop van een beschermd voorwerp op de volgende wijze aan te passen.

Na melding van een voornemen een beschermd voorwerp ter veiling te brengen of een van de andere in artikel 7 bedoelde handelingen te verrichten is het vier weken lang verboden dit voorwerp zonder toestemming uit te voeren. De huidige termijn van drie maanden waarmee de minister die termijn van vier weken kan verlengen, wordt teruggebracht tot acht weken. De gevallen waarin deze verlenging tot acht weken mogelijk is, blijven dezelfde.

Verder wordt de in artikel 10 genoemde termijn van acht maanden, waarbinnen een kennisgeving van de minister tot het aanvoeren van bedenkingen geldt als een aanbod tot aankoop, teruggebracht tot drie maanden.

Met het oog op een flexibele toepassing van de nieuwe termijn wordt, eveneens in artikel 10, neergelegd dat partijen de (nieuwe) termijn van drie maanden in onderling overleg kunnen verlengen. Wanneer binnen drie maanden de onderhandelingen over de (ver)koopprijs van het beschermd goed niet zijn afgerond, kan ook de eigenaar het immers wenselijk achten om de onderhandelingen voort te zetten. Ook wordt in artikel 10 geregeld dat de van acht tot drie maanden teruggebrachte termijn wordt opgeschort, zolang bij de rechter een procedure loopt tussen de Staat en de eigenaar over de door de Staat te betalen aankoopprijs van een beschermd voorwerp, of zolang daarover tussen beiden een overeenkomst tot arbitrage bestaat.

Alles bijeen geldt dus voor de eigenaar van een door hem aangemeld beschermd voorwerp als algemene regel dat hij ten aanzien van dat voorwerp gedurende – maximaal – zes maanden, te rekenen vanaf het moment van melding, geen vermogensrechtelijke handeling mag verrichten of een verplaatsing buiten Nederland tot stand mag brengen. Daarmee wordt de maximale termijn ten opzichte van de huidige wettelijke regeling met een half jaar teruggebracht. Is sprake van melding van een voornemen om een beschermd voorwerp ter veiling te brengen, dan is deze periode nog korter, namelijk – maximaal – vier maanden. Deze perioden zijn vergeleken met die in het buitenland (in het Verenigd Koninkrijk geldt een periode van zes maanden, in Frankrijk een periode van één jaar) aanvaardbaar te achten voor eigenaren. Bovendien wordt thans voorzien in de mogelijkheid om in gevallen waarin dat wenselijk is, op een flexibele wijze gebruik te maken van de nieuwe termijnen. Zo kan in de praktijk wellicht binnen de maximale termijnen, dus sneller, worden gewerkt, maar ook kan, zoals hierboven aangegeven, de in artikel 10 vastgelegde termijn in onderling overleg worden verlengd. En verder wordt die termijn opgeschort zolang over een beschermd goed een procedure aanhangig is bij de rechter, of zolang ten aanzien van een beschermd goed nog een oordeel moet worden gegeven door een arbiter.

Wat betreft de door de Adviescommissie genoemde inschakeling van de rechter of een arbiter ingeval de Staat en de eigenaar het niet eens worden over de aankoopprijs van een beschermd voorwerp, merk ik voorts het volgende op. Indien er geen overeenstemming over de aankoopprijs van een beschermd voorwerp wordt bereikt, is de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op grond van het huidige artikel 12 van de WBC bevoegd om die prijs vast te stellen. De rechter wint voor zijn uitspraak advies in van een commissie van deskundigen. Tegen de uitspraak van de rechter staat uitsluitend beroep in cassatie open. Daarnaast hebben beide partijen ingevolge het vierde boek van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering het recht om een geschil voor te leggen aan een arbiter in plaats van aan de rechter. Als voordelen van arbitrage kunnen worden genoemd dat de procedure daarvan een sneller verloop kan hebben dan een civiele procedure en dat partijen vrij zijn in hun keuze voor een arbiter. Mijn oordeel is dan ook dat arbitrage in voorkomende gevallen een goed alternatief kan zijn voor een civiele procedure ingeval van onenigheid over de aankoopprijs.

Ten slotte wil ik er op wijzen dat ook particulieren betrokken kunnen worden bij de aankoop van beschermde voorwerpen ingeval de Staat bedenkingen kenbaar heeft gemaakt tegen uitvoer van die voorwerpen. Dat gebeurt nu ook al in de praktijk, namelijk in de vorm van medefinanciering door particuliere fondsen. Overigens sluit ik niet uit dat in voorkomende gevallen een particulier een beschermd voorwerp aankoopt in plaats van de Staat. De wijze waarop derden (particulieren) bij de aankoopprocedure worden betrokken, zal echter altijd met instemming van de eigenaar moeten gebeuren.

Tot dusver is in deze paragraaf alleen ingegaan op een bekorting van de termijnen van de procedure die moet worden gevolgd bij aankoop door de Staat van beschermde voorwerpen. Naast bekorting van de termijnen bevat het wetsvoorstel evenwel ook enkele voorstellen die specifiek gericht zijn op vereenvoudiging van die procedure. Ten eerste komt de eis te vervallen dat aan de inspecteur een ontwerpovereenkomst moet worden gemeld over voorgenomen rechtshandelingen in verband met beschermde voorwerpen. Deze eis kan vervallen omdat een praktijk is ontstaan, waarin zonder uitzondering slechts voornemens worden gemeld. Ten tweede wordt het advies dat de Raad voor cultuur uitbrengt voorafgaand aan bedenkingen van de kant van de minister facultatief gesteld. Op dit laatste punt wordt hieronder in paragraaf 9 nader ingegaan.

9. Facultatief stellen advies van de Raad voor cultuur voorafgaand aan bedenkingen

Voordat er bedenkingen worden aangevoerd tegen een voornemen tot vervreemding naar het buitenland wordt thans de Raad voor cultuur gevraagd of het voorwerp nog steeds voldoet aan de criteria voor plaatsing op de lijst van beschermde voorwerpen. Zo ja, dan worden er bedenkingen aangevoerd. De Raad voor cultuur meent echter dat het feit dat een voorwerp op de lijst staat, al aangeeft dat het behouden moet blijven. De Adviescommissie heeft zich over dit punt niet uitgelaten.

Ik ben het met de Raad voor cultuur eens dat in de meeste gevallen het advies van de Raad in dit stadium niet nodig is. De Raad is immers nog nooit afgeweken van zijn eerdere advies (namelijk bij de plaatsing op de lijst) dat een voorwerp aan de criteria voor bescherming voldoet en dus, nadat het op de lijst van beschermde voorwerpen is geplaatst, voor Nederland behouden moet blijven. Artikel 7, derde lid, wordt dan ook zodanig gewijzigd dat het advies van de Raad voor cultuur voor het aanvoeren van bedenkingen niet meer verplicht is. Wel blijft het natuurlijk altijd mogelijk om de Raad voor cultuur advies te vragen indien een tussentijdse cultuurhistorische beoordeling in een specifiek geval toch wenselijk blijkt.

10. Andere voorstellen tot wijziging WBC

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om in de WBC een aantal kleine wijzigingen aan te brengen. Het gaat hierbij om wijzigingen van technische aard en om verbeteringen van kleine onvolkomenheden. Deze wijzigingen en verbeteringen betreffen:

a. Het vervallen van de begripsbepaling «beschermd cultureel erfgoed» (huidig artikel 1, onder a). De reden hiervan is dat deze begripsbepaling, op één keer na, niet meer voor komt in de wet.

b. Het vervallen van de bepaling dat bekendmaking in de Staatscourant nodig is van een adviesaanvraag aan de Raad voor cultuur over een voornemen tot schrapping van een voorwerp of verzameling van de lijst, of tot wijziging in de vermelding daarvan op de lijst (artikel 2, vijfde lid, oud). De bekendmaking in de Staatscourant heeft in de praktijk nooit reacties opgeroepen en ook verder nooit een functie vervuld. Deze bepaling blijkt slechts te functioneren als administratieve last.

c. Het vaststellen van een begrenzing in de tijd ook voor rechtspersonen van het vereiste dat in bepaalde gevallen plaatsing van een beschermd voorwerp op de lijst van beschermde voorwerpen alleen mogelijk is met toestemming van de eigenaar (artikel 4, lid 4, nieuw). Tot dusver geldt deze bepaling alleen voor natuurlijke personen.

d. Vervanging van de aanduiding «Rijksdienst beeldende kunst» door Onze Minister (artikel 14a, tweede lid, onder c. De Rijksdienst beeldende kunst bestaat niet meer sinds de oprichting van het Instituut Collectie Nederland (ICN).

e. Uitzondering van de zogenoemde EER-landen van de werking van de verordening (EEG) nr. 3911/92 van 9 december 1992 (PbEG L 395) (artikel 14b).

f. Opneming van een zogenoemde dynamische verwijzing naar de richtlijn nr. 93/7/EEG (artikel 16, tweede en derde lid).

g. Het op de juiste wijze aanduiden van de citeertitel van de wet (artikel 22, eerste lid) en het laten vervallen van een uitgewerkte bepaling (artikel 22, tweede lid).

h. Aanpassing van enkele in de wet gebruikte bewoordingen aan de huidige spelling of aan de in de wet gebruikte terminologie. De bewoordingen «voor zover», «cultuur-historisch» en «beschermde voorwerp» worden vervangen door respectievelijk voorzover (artikelen 8, eerste volzin, 14, eerste lid, en 16, eerste lid, onder b), cultuurhistorisch (artikel 1, eerste lid, onder b) en beschermd voorwerp (artikelen 8, tweede volzin, en 10, eerste lid). Verder wordt de term «voorwerp» vervangen door «roerende zaak» dan wel «roerende zaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid,» voorzover het om nog niet beschermde voorwerpen gaat (artikelen 2, derde tot en met vijfde lid, 3, eerste lid, 4, eerste, tweede en vierde lid, 5, en 7, tweede lid). Dit laatste om in de wettekst het onderscheid tussen beschermde en (nog) niet beschermde voorwerpen zo duidelijk mogelijk te laten uitkomen.

11. Financiële gevolgen, administratieve belasting en deregulering

Dit wetsvoorstel heeft geen financiële gevolgen. De diverse wijzigingen van de WBC waarin het wetsvoorstel voorziet, leiden in geen enkel opzicht tot een beslag op nieuwe financiële middelen. Aan de activiteiten die reeds in het kader van de WBC worden verricht, worden ook geen nieuwe activiteiten toegevoegd die noodzaken tot een dergelijk beslag. Over de bestaande middelen, beschikbaar voor het aankopen van belangrijke werken, kan in dit verband nog het volgende worden opgemerkt. Bij kabinetsbesluit van 20 november 1998 is besloten een bedrag van 100 miljoen te reserveren in een fonds, dat wel wordt aangeduid als Museaal aankoopfonds. Uit dit fonds kunnen unieke aankopen worden gefinancierd of medegefinancierd ten bate van de Collectie Nederland (dat wil zeggen de collecties in Nederland die met openbare middelen in stand worden gehouden). Het fonds is ook beschikbaar voor aankopen in het kader van de WBC. Op het moment dat een eigenaar van een beschermd voorwerp dat voorwerp wil exporteren, kan zonodig uit het fonds worden geput om de aankoop van dit beschermd voorwerp mogelijk te maken. De aankoop kan door de Staat worden verricht, maar dat hoeft niet. Aankoop is bijvoorbeeld ook mogelijk door een rechtspersoon waaraan bij wijze van subsidie een bedrag uit het fonds wordt toegekend teneinde daarmee, zonodig tezamen met andere financieringsvormen, het aankoopbedrag te voldoen. Jaarlijks wordt uit de renteopbrengst van dit fonds een bedrag van 3,7 miljoen aan de Mondriaanstichting ter beschikking gesteld ter uitvoering van aankoopsubsidiebeleid dat zich uitstrekt over alle collectiegebieden: oude kunst, hedendaagse kunst en overige collecties (elk van deze gebieden ontvangt circa een miljoen). Verwezen wordt naar de beleidsvisie op het cultureel vermogen van de collectie Nederland, zoals neergelegd in de notitie «Vermogen om te laten zien» (Kamerstukken II 1999–2000, 26 591, nr. 16).

Naast de hoofdsom van 100 miljoen, die in het aankoopfonds is gestort, is met ingang van het begrotingsjaar 2002 jaarlijks een bedrag van acht miljoen begrotingsgeld beschikbaar. Inmiddels zijn, zoals ook al in mijn brief van 21 februari 2001 aan de voorzitter van de Tweede Kamer is uiteengezet, met behulp van dit aankoopfonds verschillende belangrijke kunstwerken aan de Collectie Nederland toegevoegd (Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VIII, nr. 64). Daaronder kunnen worden gerekend twee kunstwerken die in het kader van de WBC zijn verworven, te weten het schilderij «Groot bouquet in houten kuip» van Jan Brueghel de Oude verworven door de Staat en in bruikleen van het museum Boymans van Beuningen en het middeleeuwse Brusselse houten beeldje «Zittende profeet» verworven door het museum Catharijneconvent met subsidie van de Staat. Tot op heden is de omvang van het aankoopfonds voldoende groot gebleken om in de bestaande financieringsbehoefte te voorzien.

Het wetsvoorstel heeft enige (bescheiden) gevolgen voor de bestuurlijke lasten van de overheid. Deze nemen namelijk af. In de eerste plaats kan – na aangevoerde bedenkingen – de procedure in verband met (eventuele) aankoop door de Staat van beschermde voorwerpen sneller verlopen dan nu het geval is. Daarbij zal op een flexibele wijze gebruik kunnen worden gemaakt van de tot die procedure behorende termijn die in werking treedt nadat de minister bedenkingen heeft aangevoerd; hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 8. In de tweede plaats is de beoogde facultatiefstelling van het advies van de Raad van cultuur over door de minister aangevoerde bedenkingen tegen een voornemen tot vervreemding van een beschermd voorwerp naar het buitenland, in administratief opzicht minder belastend. Ten derde is administratief ook minder belastend het vervallen van de bepaling dat adviesaanvragen aan de Raad voor cultuur over voornemens tot aanpassing van de lijst van beschermde voorwerpen bekend moeten worden gemaakt in de Staatscourant.

Verschillende onderdelen van het wetsvoorstel hebben een deregulerende werking. De bepaling dat de minister gegevens voorzover van feitelijke aard in de lijst van beschermde voorwerpen kan verbeteren zonder dat vooraf nog advies nodig is van de Raad voor cultuur, valt hier onder. Ook het vervallen van de eis om een ontwerpovereenkomst over te leggen aan de inspecteur over voorgenomen rechtshandelingen in verband met beschermde voorwerpen is als zodanig aan te merken. Verder behoort hier toe de facultatiefstelling van het advies van de Raad van cultuur over door de minister aangevoerde bedenkingen. Ook het schrappen van de verplichting om adviesaanvragen aan de Raad voor cultuur over voornemens tot aanpassing van de lijst van beschermde voorwerpen bekend te maken in de Staatscourant is deregulerend van aard. En ook kan in dit verband worden gewezen op de onderbrenging in de wet zelf van de toetsingscriteria voor plaatsing op de lijst van beschermde voorwerpen. Mede als gevolg daarvan kan het BBC worden ingetrokken.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A

Artikel 1, eerste lid

De begripsbepaling «beschermd cultureel erfgoed» in het huidige eerste lid, onderdeel a, wordt in de tekst van de wet één keer gebruikt (zie artikel 18) en is als aparte begripsbepaling dus niet meer nodig. In verband hiermee wordt tevens de redactie van artikel 18 aangepast.

De begripsbepaling «beschermd voorwerp» is opnieuw gedefinieerd en ondergebracht in het ter beschikking komende onderdeel a van het eerste lid. Die definiëring is korter dan die van de huidige begripsbepaling. Dat is om de volgende reden gebeurd. De criteria aan de hand waarvan de beoordeling plaatsvindt of voorwerpen beschermd kunnen worden, worden thans niet meer uitgewerkt in het BBC, maar in de WBC zelf; zie paragraaf 7 van het algemeen deel van deze toelichting. De huidige begripsbepaling «beschermd voorwerp» bevat echter ook al normatieve elementen ten aanzien van beschermde voorwerpen. Zonder wijziging van de begripsbepaling «beschermd voorwerp», zouden in de wet op verschillende plaatsen met elkaar overeenkomende normeringen over hetzelfde onderwerp voorkomen. Dat zou vanzelfsprekend de samenhang in de wet niet ten goede komen.

Zoals uit het eerste lid, onderdeel a (nieuw), blijkt, wordt aan de begripsbepaling «beschermd voorwerp» inhoud gegeven in de artikelen 2, 3, derde lid, en 3b, derde lid. Wat betreft deze inhoud wordt verwezen naar de toelichting op deze artikelen.

Als gevolg van de verplaatsing van de begripsbepaling «beschermd voorwerp» naar het eerste lid, onderdeel a, schuift ook de begripsbepaling «verzameling» in het huidige eerste lid, onderdeel c, op. Laatstgenoemde begripsbepaling wordt thans ondergebracht in het eerste lid, onderdeel b.

De begripsbepaling «beschermde verzameling» in het eerste lid, onderdeel c, is nieuw. Deze bepaling is wenselijk omdat alleen op deze wijze goed tot uitdrukking komt dat er naast (losse) roerende zaken ook sprake is van bescherming van een verzameling. Het bijzondere kenmerk van beschermde verzamelingen is dat geen of niet alle daartoe behorende roerende zaken onvervangbaar en onmisbaar hoeven te zijn. Bij de aanwijzing van een verzameling als beschermde verzameling gaat het er om dat deze als zodanig of dat een of meer van de voorwerpen die er een wezenlijk onderdeel van vormen, onvervangbaar en onmisbaar is of zijn. Om in dit licht te volstaan met het begrip «beschermd voorwerp» zou onvoldoende recht doen aan het hier gesignaleerde karakter van te beschermen verzamelingen. Daarom wordt het begrip «beschermde verzameling» ingevoerd. Het vorenstaande laat overigens onverlet dat, als een verzameling eenmaal is aangewezen als een beschermde verzameling iedere roerende zaak daarvan een beschermd voorwerp is, ook al zou die zaak op zichzelf bezien niet onvervangbaar en onmisbaar zijn.

Ook de begripsbepaling «beschermde verzameling» wordt beperkt tot een korte definiëring. In dit geval wordt aan de begripsbepaling inhoud gegeven in artikel 3. Voor een verdere uiteenzetting daarvan wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.

Artikel I, onderdeel B

Artikel 2

In artikel 2 (nieuw) wordt de bevoegdheid geregeld voor de minister om roerende zaken aan te wijzen als beschermd voorwerp. Artikel 2 is gebaseerd op het huidige artikel 2, eerste lid, maar wijkt in een tweetal opzichten daarvan af en vormt daarnaast een aanvulling daarop. De eerste afwijking houdt in dat de aanwijzing als beschermd voorwerp niet langer gekoppeld is aan de plaatsing op de lijst van beschermde voorwerpen. In het huidige artikel 2, eerste lid, wijst de minister roerende zaken aan als beschermd voorwerp door deze op een lijst van beschermde voorwerpen te plaatsen. In de voorgestelde constructie is gekozen voor het verbinden van de rechtsgevolgen voor deze wet aan (een besluit tot) aanwijzing door de minister. Dat leidt tot een meer overzichtelijke regeling. Een aanwijzing betekent dus dat de minister een besluit neemt waarin hij vaststelt dat de desbetreffende roerende zaak een beschermd voorwerp is. Dat besluit is een besluit in de zin Algemene wet bestuursrecht (Awb) met alle bestuursrechtelijke gevolgen vandien. Dat betekent echter niet dat de lijst niet van belang zou zijn. De lijst vervult een belangrijke – feitelijke – rol wat betreft de kenbaarheid van alle ministeriële besluiten gezamenlijk over aanwijzing als beschermd voorwerp en als beschermde verzameling. Die rol wordt in artikel 3c nader uitgewerkt. Voor deze uitwerking wordt hier volstaan met een verwijzing naar dat artikel en de toelichting daarop.

Voorzover het betreft de zojuist genoemde rechtsgevolgen van een ministerieel aanwijzingsbesluit wordt nog het volgende opgemerkt. Een dergelijk besluit heeft gevolgen voor de eigenaar van de roerende zaak en in voorkomende gevallen voor degenen die op die zaak een zakelijk recht hebben. Het besluit gaat hen aan en zal tot hen, als belanghebbende, gericht zijn. Doordat sprake is van een besluit als bedoeld in de Awb zijn de algemene bepalingen over besluiten in de Awb van toepassing. Dit betekent onder meer dat het besluit ingevolge artikel 3:46 van de Awb dient te berusten op een deugdelijke motivering. Vanzelfsprekend zal in dat verband de roerende zaak waarop het besluit betrekking heeft zo goed mogelijk feitelijk worden beschreven. Die feitelijke beschrijving maakt dan ook altijd deel uit van het Awb-besluit. Verder dient het besluit krachtens artikel 3:41 van de Awb aan de belanghebbenden bekend te worden gemaakt. Zij kunnen tegen het besluit bezwaar en beroep instellen.

De tweede afwijking van het huidige artikel 2, eerste lid, houdt in dat de bevoegdheid om verzamelingen op die lijst te plaatsen niet meer in hetzelfde artikel(lid) wordt geregeld als de bevoegdheid tot aanwijzing van (losse) beschermde voorwerpen, maar afzonderlijk is uitgewerkt in artikel 3. Een belangrijke reden hiervoor is dat ten aanzien van verzamelingen de bijzondere – uit artikel 2, vierde lid, van het BBC afkomstige – eis moet worden geregeld dat bescherming van verzamelingen mogelijk is, indien deze hetzij als zodanig, hetzij door een of meer van de roerende zaken die er onderdeel van uitmaken, onvervangbaar en onmisbaar zijn. Onderbrenging van deze regel in artikel 2 zou tot een zeer gecomprimeerde en moeilijk te lezen wettekst leiden. Maar ook de beoogde concrete uitwerking ten aanzien van de bevoegdheid tot plaatsing van verzamelingen vraagt om opneming daarvan in een afzonderlijk artikel. Zie verder de toelichting op artikel 3.

De aanvulling in artikel 2 ten opzichte van het huidige artikel 2, eerste lid, betreft de toevoeging van de criteria «onvervangbaar» en «onmisbaar». De beide criteria worden in het tweede en derde lid van artikel 2 uitgewerkt. Deze uitwerking komt overeen met de huidige regeling in artikel 2 van het BBC. Voor een uiteenzetting over de twee criteria wordt verwezen naar paragraaf 7 van het algemeen deel van deze toelichting.

De hierboven besproken beoogde ontkoppeling tussen aanwijzing als beschermd voorwerp enerzijds en plaatsing op de lijst van beschermde voorwerpen anderzijds leidt er toe dat naast de opneming van een artikel over een door de minister bij te houden lijst van beschermde voorwerpen (artikel 3c) enkele bepalingen in de wet, waarin thans gesproken wordt over plaatsing op de lijst, redactioneel moeten worden aangepast. De hierbedoelde bepalingen zijn de artikelen 4, eerste lid, 5, eerste lid, 6 en 9, eerste lid. In deze gevallen wordt in de redactie tot uitdrukking gebracht dat sprake is van aanwijzing als beschermd voorwerp. De wijzigingen zijn opgenomen in artikel I, onderdelen E, F, G en J.

Over het huidige artikel twee wordt nog het volgende opgemerkt. Het huidige artikel 2, eerste lid, tweede volzin, en tweede tot en met vierde lid, worden op een enkel onderdeel na in materieel opzicht niet gewijzigd. Wel is de redactie waar nodig aangescherpt. Voorts zijn deze bepalingen terwille van een beter overzicht in afzonderlijke artikelen ondergebracht; zie artikel I, onderdelen C en D en de toelichting daarop.

Het huidige artikel 2, vijfde lid, ten slotte, komt te vervallen. Dit lid houdt in dat adviesaanvragen aan de Raad voor cultuur over een voornemen tot schrapping van een voorwerp of van een verzameling van de lijst van beschermde voorwerpen of tot wijziging in de vermelding daarvan op die lijst vooraf bekend moet worden gemaakt in de Staatscourant. Voor de reden om het vijfde lid te laten vervallen wordt verwezen naar paragraaf 10, onder b, van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel I, onderdeel C

Artikel 3

Artikel 3 (nieuw) regelt de bevoegdheid van de minister om verzamelingen als beschermde verzamelingen aan te wijzen. In de huidige wet is deze bevoegdheid ondergebracht in artikel 2, eerste lid. Voor de redenen om deze bevoegdheid onder te brengen in een apart artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2. In aanvulling daarop kan worden opgemerkt dat in artikel 3, eerste lid, tweede volzin, uitdrukkelijk wordt bepaald dat het besluit tot aanwijzing van een verzameling naast hetgeen door de Awb vereist is tenminste twee andere aspecten bevat: een algemene omschrijving van de verzameling en een opsomming van de tot de verzameling behorende roerende zaken. Deze bepaling wordt ontleend aan het huidige artikel 2, tweede lid. De algemene omschrijving en de opsomming maken deel uit van het aanwijzingsbesluit.

Ook het besluit van de minister om een verzameling aan te wijzen als beschermde verzameling is een besluit in de zin van de Awb. Ten aanzien van dit besluit gelden alle regels waarop hiervoor al is gewezen in de toelichting op artikel 2. Dit houdt dus onder meer in dat het besluit zal dienen te berusten op een deugdelijke motivering en dat het besluit aan de belanghebbenden bekend moet worden gemaakt.

In het tweede lid worden de in artikel 2, tweede en derde lid, uitgewerkte criteria onvervangbaar en onmisbaar van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze afzonderlijke bepaling is nodig, omdat de bevoegdheid tot aanwijzing als beschermd voorwerp of als beschermde verzameling thans in afzonderlijke artikelen worden ondergebracht. Daarbij wordt er nogmaals op gewezen dat de criteria onvervangbaar en onmisbaar – voorzover het betreft de aanwijzing als beschermde verzameling – niet betrekking hoeven te hebben op alle tot een verzameling behorende roerende zaken. Zoals hiervoor al enkele malen is uiteengezet kan een verzameling worden aangewezen als een beschermde verzameling, indien deze als zodanig dan wel door een of meer van de roerende zaken die er een wezenlijk onderdeel van uitmaken, onvervangbaar of onmisbaar is. Het is dus niet noodzakelijk dat alle roerende zaken die tot de verzameling behoren onvervangbaar en onmisbaar zijn voor het Nederlands cultuurbezit. Zelfs mogelijk is dat geen enkele roerende zaak die tot de verzameling behoort, aan beide criteria voldoet. De hier bedoelde bijzondere eis is vastgelegd in artikel 2, vierde lid, van het BBC en wordt thans opgenomen in eerste lid van artikel 3.

Het derde lid bevat een nadere uitwerking van het huidige artikel 2, eerste lid, eerste volzin. Met deze bepaling wordt buiten twijfel gesteld dat iedere roerende zaak die blijkens de opgestelde opsomming tot de desbetreffende verzameling behoort, een beschermd voorwerp is. Dit geldt dus ook die roerende zaken die uit zichzelf niet onvervangbaar en onmisbaar zouden zijn.

Over het huidige artikel 3 wordt het volgende opgemerkt. Het huidige artikel 3, eerste lid, heeft betrekking op de situatie waarin sprake is van aanwijzing als beschermd voorwerp of beschermde verzameling in spoedgevallen. Met het oog hierop wordt de bepaling ondergebracht in artikel 3a. In dat artikel wordt thans de regeling over aanwijzing door de minister in spoedgevallen opgenomen.

Het huidige artikel 3, tweede lid, houdt een aantal voorschriften in omtrent op te nemen gegevens in de lijst van beschermde voorwerpen. Deze voorschriften zijn waardevol gebleken in de praktijk en worden in verband daarmee ondergebracht in de regeling in het nieuwe artikel 3c over deze lijst.

Het huidige artikel 3, derde lid, verplicht om bij algemene maatregel van bestuur van voorschriften vast te stellen over de inrichting van de lijst, over de beschrijving van de verzamelingen en over de vorm waarin en de wijze waarop de kennisgevingen genoemd in deze wet moeten worden verricht. Die voorschriften zijn thans opgenomen in het BBC. Dat besluit en daarmee ook artikel 3, derde lid, kunnen vervallen. De redenen daarvoor zijn de volgende. Allereerst kan in dit verband worden opgemerkt dat de bepaling over de inhoud van het begrip «voorwerp van cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis» in artikel 2 van het BBC (paragraaf 1 van het besluit) in de wet zelf wordt ondergebracht. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 7 van het algemeen deel van deze toelichting en naar de toelichting op artikel 2 en op, hierboven, dit artikel.

Ten tweede is gebleken dat een aantal van de administratieve bepalingen in paragraaf 2 van het BBC over de inrichting van de lijst in de praktijk belemmerend werkt. De onderverdeling, bedoeld in artikel 4 van het BBC, voldoet niet in de praktijk en ook de technische bepalingen in de artikelen 5 en 7 tot en met 9 van het BBC sluiten niet aan bij de administratieve praktijk. Veel beter is het om aan die praktijk over te laten hoe de lijst van beschermde voorwerpen moet worden ingedeeld, juist ook omdat het hier een terrein betreft, waarop de administratief-technische ontwikkelingen elkaar in snel tempo opvolgen.

Ten derde worden de voorschriften in artikel 6 van het BBC voor zover nodig ondergebracht in de wet; zie artikel 3c, tweede lid. Deze voorschriften houden de verplichting in om op de lijst een omschrijving op te nemen van de desbetreffende beschermde voorwerpen, de reden tot plaatsing daarvan te vermelden, alsmede bijzondere aantekeningen daarvan bij te houden. Voor een nadere uiteenzetting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3c.

Ten vierde bevat artikel 10 van het BBC (paragraaf 3 van het besluit) geen inhoudelijke regels over kennisgevingen. De bepaling houdt slechts de mogelijkheid in tot subdelegatie aan de minister, waarvan deze nimmer gebruik heeft gemaakt. Alles bijeen is er dus geen reden meer om over de in artikel 3, derde lid, genoemde onderwerpen verplicht voorschriften vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur. Ten slotte kan worden opgemerkt dat het mogelijk blijft om op grond van artikel 21 bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen ter uitvoering van de wet.

Artikel I, onderdeel D

Artikel 3a

In artikel 3a is het huidige artikel 2, eerste lid, tweede volzin, (aanwijzing in spoedgevallen) ondergebracht.

Het tweede lid betreft de bepaling dat de minister bij de bekendmaking van een aanwijzingsbesluit in een spoedgeval vermeldt dat de Raad van cultuur nog niet is gehoord. Deze bepaling is ontleend aan het huidige artikel 3, eerste lid, en wordt thans ter wille van de systematiek ondergebracht in artikel 3a.

Artikel 3b

Artikel 3b houdt een bijzondere bepaling in voor gevallen waarin aanwijzing van een verzameling geen uitstel lijdt. In deze spoedgevallen kan de minister bij de aanwijzing in eerste instantie desgewenst volstaan met een algemene omschrijving van de verzameling en vermelding van de reden tot plaatsing van die verzameling (eerste lid). De complementerende opsomming van de tot de verzameling behorende roerende zaken wordt dan zo spoedig mogelijk na de aanwijzing opgesteld (tweede lid). Pas dan wordt duidelijk of alle beschermde voorwerpen van de verzameling die behoren tot de algemene omschrijving, ook beschermde voorwerpen blijven.

Met het derde lid wordt buiten twijfel gesteld dat iedere roerende zaak die redelijkerwijs valt onder de algemene omschrijving van de verzameling, een beschermd voorwerp is. Welke roerende zaken redelijkerwijs onder een algemene omschrijving vallen, zal veelal afhankelijk zijn van de mate van nauwkeurigheid van die omschrijving.

Artikel 3c

Zoals in de toelichting op artikel 2 reeds aangegeven, is plaatsing op de lijst van beschermde voorwerpen niet langer gekoppeld aan de aanwijzing als beschermd voorwerp. Plaatsing op de lijst is een feitelijke handeling waaraan geen rechtsgevolg is verbonden. De plaatsing is er op gericht te komen tot een sluitend overzicht van alle aanwijzingsbesluiten inzake beschermde voorwerpen tezamen die door de minister genomen zijn. Doel is de kenbaarheid van alle besluiten over de aanwijzing als beschermd voorwerp te waarborgen. Ieder besluit van de minister tot aanwijzing als beschermd voorwerp wordt door hem op de lijst van beschermde voorwerpen geplaatst. Alle besluiten tezamen die terzake door de minister op enig moment zijn genomen, vormen op dat moment de lijst van beschermde voorwerpen.

Het tweede lid betreft een opsomming van de gegevens die in ieder geval in de lijst moeten worden opgenomen. Duidelijk uit de lijst moet – in ieder geval – blijken om welke beschermde voorwerpen het gaat en om welke reden die beschermde voorwerpen als zodanig of als beschermde verzameling zijn aangewezen. Daarbij gaat het voorzover het betreft de aanduiding van beschermde voorwerpen die behoren tot een beschermde verzameling, om twee in de lijst op te nemen onderdelen: een algemene omschrijving van de beschermde verzameling en een concrete opsomming van alle tot die verzameling behorende beschermde voorwerpen. Dit is noodzakelijk omdat er aldus ook voor derden zekerheid bestaat over de vraag welke beschermde voorwerpen nu precies tot een beschermde verzameling behoren. Opmerking verdient nog dat het tweede lid niet moet worden verward met artikel 3, eerste lid, tweede volzin. Die tweede volzin is noodzakelijk omdat de terzake geldende regels van de Awb niet expliciet verplichten tot opneming van de in die volzin voorgeschreven gegevens (een algemene beschrijving en een opsomming). De formulering in het tweede lid is ruimer dan die in artikel 3, eerste lid, tweede volzin. Zij omvat niet slechts beschermde verzamelingen, maar ook het separate beschermd voorwerp en verplicht verder ook tot opneming van de reden tot aanwijzing. Dat laatste is in artikel 3, eerste lid, tweede volzin, niet voorgeschreven, omdat die motiveringsverplichting ingevolge de van toepassing zijnde regels van de Awb al geldt.

In het derde lid wordt het huidige artikel 2, derde lid, tweede volzin, ondergebracht.

In het vierde lid wordt het huidige artikel 3, tweede lid, ondergebracht. In dit verband verdient de aandacht dat met het vierde lid niet wordt beoogd andere vormen van publicatie uit te sluiten. Zo is plaatsing op de internetsite van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zonder meer mogelijk. Een dergelijke plaatsing is thans ook in voorbereiding. Verder wordt er op gewezen dat ook het besluit van de minister tot aanwijzing als beschermd voorwerp of als beschermde verzameling in beginsel openbaar is. Met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur kan ook om informatie neergelegd in dat besluit worden verzocht. Die informatie wordt alsdan met inachtneming van de regels van de Wet openbaarheid van bestuur verstrekt in geanonimiseerde vorm.

Artikel 3d

Het eerste lid is nieuw. Dit lid geeft de minister de bevoegdheid om ambtshalve, dan wel op verzoek van de eigenaar wijzigingen van feitelijke aard aan te brengen in de beschrijving van beschermde voorwerpen en in de omschrijving of de opsomming van beschermde verzamelingen. Voorbeelden van de hierbedoelde wijzigingen van feitelijke aard zijn correcties – in bestaande teksten – van spelfouten of van onjuist aangegeven afmetingen of materialen. De minister kan deze wijzigingen aanbrengen zonder voorafgaand advies van de Raad voor cultuur. De reden hiervoor is dat deze wijzigingen geen rechtsgevolg teweeg brengen.

In tegenstelling tot de wijzigingen van feitelijke aard, bedoeld in het eerste lid, zijn de handelingen waar het tweede lid op ziet, wel gericht op rechtsgevolg. In het tweede lid wordt het huidige artikel 2, vierde lid, ondergebracht. De wijzigingen waar het tweede lid op ziet, hebben betrekking op de reden tot aanwijzing als beschermd voorwerp (in de praktijk doorgaans redengevende beschrijving genoemd). Iedere wijziging die geen betrekking heeft op de reden tot aanwijzing is een wijziging van feitelijke aard. Zo kan een wijziging waarbij wordt vastgesteld dat een bepaald beschermd werk aan een andere schilder moet worden toegeschreven op zich wel degelijk van feitelijke aard zijn, namelijk indien de reden die tot aanwijzing heeft geleid, niet gelegen was in de maker van het werk en ook het nieuwe inzicht niet leidt tot een nieuwe reden om het werk te beschermen. Indien echter de reden tot aanwijzing als beschermd voorwerp wel gelegen was in de maker van het werk, dan is, indien blijkt dat dat werk aan een andere schilder moet worden toegeschreven, sprake van een wijziging in of van de redengevende beschrijving en heeft een dergelijke wijziging wel rechtsgevolg.

Vaststelling of wijziging van de reden tot aanwijzing heeft, zoals al aangegeven, altijd rechtsgevolg en zal daarom bij beschikking door de minister worden vastgesteld.

Gelet op de systematiek waarvoor bij de vaststelling van de WBC is gekozen, is er in geval van wijzigingen, bedoeld in het tweede lid, reden de Raad voor cultuur voorafgaand aan een beslissing om advies te vragen.

Indien een eigenaar van een beschermd of te beschermen voorwerp het oneens is met een beslissing van de minister op grond van het eerste of tweede lid, dan staan voor hem de volgende mogelijkheden tot bezwaar en beroep open.

Is de eigenaar het niet eens met een wijziging die volgens de minister een wijziging is van feitelijke aard als bedoeld in het eerste lid, dan kan hij de minister met toepassing van de regels in de Awb verzoeken een besluit te nemen. Blijft de minister vervolgens bij zijn aanvankelijke oordeel dat sprake is van een wijziging van feitelijke aard, dan staat voor de eigenaar zo deze het niet met dat oordeel eens blijft, de mogelijkheid open tot bezwaar en beroep tegen de weigering van de minister om een besluit te nemen.

Is de eigenaar het niet eens met een wijziging die volgens de minister een wijziging inhoudt met rechtsgevolg als bedoeld in het tweede lid, dan kan hij tegen de beschikking die de minister in dat geval vaststelt bezwaar en beroep instellen.

De wijzigingen ingevolge het eerste lid en het tweede lid worden vanzelfsprekend ook aangebracht in de lijst van beschermde voorwerpen. Dit met uitzondering van eventuele feitelijke wijzigingen van persoonlijke gegevens in die gevallen waarin de eigenaar op grond van artikel 3c, derde lid, geen toestemming heeft verleend persoonlijke gegevens op de lijst te vermelden.

Artikel I, onderdeel E

Artikel 4

Het huidige artikel 4 bevat een regeling van de gevallen waarin plaatsing van een beschermd voorwerp op de lijst van beschermde voorwerpen of op de beschrijving van een verzameling alleen met toestemming van de eigenaar kan plaatsvinden. In het derde lid van artikel 4 wordt dit toestemmingsvereiste begrensd: het vereiste geldt slechts tot dertig of vijftig jaar na het overlijden van de erflater. Hieruit volgt dat er geen begrenzing geldt, indien de eigenaar, bedoeld in het eerste lid, onder b, van artikel 4, een rechtspersoon is. Rechtspersonen kunnen immers niet overlijden. Voor voorwerpen als hierbedoeld geldt dus thans een eeuwigdurend toestemmingsvereiste wanneer deze zich in handen bevinden van een rechtspersoon. Ik ben van oordeel dat er in dit geval geen reden is om voor een natuurlijk persoon wel, maar voor een rechtspersoon geen begrenzing vast te leggen. Daarom wordt ook voor de eigenaar die rechtspersoon is, een begrenzing voorgesteld die aansluit bij die in het derde lid van artikel 4.

Artikel I, onderdeel H

Artikel 7, eerste lid, eerste volzin

In het eerste lid, eerste volzin, komt de eis te vervallen dat aan de inspecteur een ontwerpovereenkomst moet worden gemeld over voorgenomen rechtshandelingen omtrent beschermde voorwerpen. In plaats daarvan gaat de eis gelden dat het voornemen tot dergelijke rechtshandelingen schriftelijk aan de inspecteur moet worden gemeld. Dit laatste is in overeenstemming met de praktijk die zich na de inwerkingtreding van de WBC heeft ontwikkeld, waarbij wel voornemens worden gemeld, maar waarbij zelden of nooit een ontwerpovereenkomst is overgelegd. In het wetsvoorstel wordt thans bij deze praktijk aangesloten.

Artikel 7, eerste lid, tweede volzin

Aan het eerste lid, tweede volzin, wordt toegevoegd dat de melding aan de inspecteur van een voornemen tot wijziging van een verblijfplaats van een beschermd voorwerp schriftelijk moet plaatsvinden. Voor alle situaties, waar het eerste lid, eerste en tweede volzin, op ziet, geldt thans een schriftelijke meldingsverplichting. De eerste en tweede volzin zijn echter niet ondergebracht in een enkele bepaling gezien het verschil in rechtsgevolg dat aan ieder van deze beide bepalingen is verbonden.

Artikel 7, tweede lid, eerste volzin

De wijziging in het tweede lid, eerste volzin, beoogt de aanduiding van de termijn om te zetten van maanden in weken en aldus in overeenstemming te brengen met de terminologie die sinds de invoering van de Awb gebruikelijk is.

Artikel 7, tweede lid, tweede volzin

In het tweede lid, tweede volzin, wordt de termijn waarmee de minister de termijn van vier weken, bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, kan verlengen, teruggebracht van drie maanden tot acht weken. De termijn van een maand, bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, houdt in dat, nadat aan de inspecteur een voornemen is gemeld om een beschermd voorwerp ter veiling te brengen, te vervreemden, te bezwaren, te verhuren, in bruikleen te geven of bij boedelscheiding aan een niet-ingezetene toe te delen, het vier weken lang verboden is dit voornemen uit te voeren zonder toestemming van de inspecteur of de minister. Voor de redenen die ertoe hebben geleid de termijn van drie maanden terug te brengen tot acht weken wordt verwezen naar paragraaf 8 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 7, derde en vijfde lid (huidig)

Advisering door de Raad voor cultuur in de gevallen omschreven in het derde en vijfde lid is niet steeds nodig. Daarom wordt de verplichting in deze bepalingen om de Raad te horen geschrapt. Schrapping impliceert overigens niet dat de Raad niet meer gehoord kan worden. Voor de achtergrond van de wijziging van deze bepalingen wordt verwezen naar paragraaf 9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 7, vijfde en zesde lid (nieuw)

Het nieuwe vijfde en zesde lid leiden er niet toe dat artikel 1, onder 2°, van de Wet op de economische delicten gewijzigd moet worden. In artikel 1, onder 2°, is artikel 7 van de Wet tot behoud van cultuurbezit als zodanig opgenomen. De werking van artikel 1, onder 2°, strekt zich dus ook uit tot het nieuwe vijfde en zesde lid.

Het vijfde lid (nieuw) komt overeen met het huidige zesde lid, eerste volzin. In vergelijking met de huidige tekst is de redactie van het vijfde lid iets aangescherpt. Dit mede met het oog op het gewijzigde zesde lid.

Aan het zesde lid (nieuw) ligt het huidige zesde lid, tweede volzin, ten grondslag. De nieuwe bepaling is wel veel ruimer dan de regeling in die tweede volzin. De huidige tweede volzin ziet alleen op de situatie ná de onherroepelijke vaststelling van de koopprijs. Die volzin dekt geen situaties af waarin de minister vóór die onherroepelijke vaststelling te kennen geeft af te zien van het aanvoeren van bedenkingen. Met het nieuwe zesde lid wordt beoogd ook voor die laatstgenoemde gevallen een termijn van een jaar vast te stellen, waarbinnen de eigenaar vrij is handelingen te verrichten met het beschermd voorwerp.

In dit verband kan nog worden opgemerkt dat indien met toepassing van artikel 13, tweede lid, niet is afgezien van een vastgestelde koop, een koopovereenkomst bestaat die over en weer gewild is. Voor deze situatie is het vaststellen van een termijn van een jaar zoals voorzien in de gevallen in het (nieuwe) vijfde en zesde lid dus niet relevant.

Artikel I, onderdeel K

Artikel 10, eerste lid

Wat betreft de verkorting van de termijn van acht naar drie maanden wordt verwezen naar paragraaf 8 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 10, tweede lid

Zie paragraaf 8 van het algemeen deel van deze toelichting. Deze bepaling houdt verband met de verkorting van de termijnen in het eerste lid. Nu die termijn wordt verkort, ontstaat behoefte aan deze bepaling.

Artikel 10, derde lid

Ook de toevoeging van deze bepaling kan in verband worden gebracht met de verkorting van de termijn, bedoeld in het eerste lid. Zolang over een aanbod van de Staat tot aankoop van een beschermd voorwerp een gerechtelijke procedure aanhangig is, dan wel een overeenkomst tot arbitrage bestaat, wordt de termijn, bedoeld in het eerste lid, opgeschort. Zie voorts paragraaf 8 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel I, onderdeel L

Artikel 11

Door de wijziging van artikel 7, eerste lid, eerste volzin, en door het vervallen van artikel 7, vijfde lid, kan aan artikel 11 geen zinvolle betekenis meer worden gehecht. De wijziging van artikel 7, eerste lid, eerste volzin, houdt in dat voortaan kan worden volstaan met een schriftelijke melding aan de inspecteur van het voornemen tot een rechtshandeling omtrent het beschermd voorwerp (overlegging van een ontwerpovereenkomst aan deze is niet langer nodig). Het vervallen van artikel 7, vijfde lid, betekent dat niet langer een verplichting bestaat om de Raad voor cultuur te horen alvorens de minister bedenkingen aanvoert. Deze twee wijzigingen hebben voor artikel 11 tot gevolg dat van «de aangemelde ontwerp-koopovereenkomst», bedoeld in dat artikel, niet langer gebruik kan worden gemaakt en dat van een eenstemmig advies van de Raad voor cultuur zoals bedoeld in dat artikel niet meer onverkort sprake kan zijn. Verder zijn, zoals in de toelichting op artikel 7, eerste lid, eerste volzin, reeds is aangegeven, in de praktijk nog nooit ontwerpovereenkomsten overgelegd. Artikel 11 heeft dus nooit reële betekenis gehad. Gelet op deze overwegingen komt artikel 11 te vervallen. Dat is ook mogelijk. Ten eerste wordt in de artikelen 12 tot en met 14 voorzien in een procedure die ook na het vervallen van artikel 11 waarborgt dat ingeval van overdracht van beschermde voorwerpen aan de Staat, met name door inschakeling van onafhankelijke deskundigen een prijs verzekerd is, die in overeenstemming is met de werkelijke waarde van die voorwerpen. Deze procedure wordt in de praktijk met succes toegepast. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de vaststelling door de rechtbank te Den Haag van de prijs die de Staat heeft betaald voor het schilderij «Paysage près d'Aix avec la tour César» van Cézanne (uitspraak van 14 januari 1998, nr. 96 649). Ten tweede kunnen beide partijen (de Staat en de eigenaar van het beschermd voorwerp) desgewenst een geschil over de prijs van het beschermd voorwerp voorleggen aan een arbiter. Ook deze procedure leidt tot vaststelling op onafhankelijke wijze van de door de Staat te betalen prijs.

Door het vervallen van artikel 11 komt ook de verwijzing naar dit artikel in de redactie van de artikelen 10 en 12 tot en met 14 te vervallen.

Artikel I, onderdeel P

Artikel 14a, tweede lid, onder c

In het huidige tweede lid, onder c, is sprake van de inventarislijst die door de Rijksdienst beeldende kunst wordt bijgehouden. Deze rijksdienst bestaat echter niet meer. De inventarislijst wordt inmiddels bijgehouden door het Instituut Collectie Nederland (ICN) dat thans ook de collectie beheert die door de Rijksdienst beeldende kunst werd beheerd. Met het oog op het vorenstaande wordt het tweede lid, onder c, geactualiseerd.

Artikel I, onderdeel Q

Artikel 14b

Artikel 14b behelst de implementatie van artikel 2 van de Verordening (EEG) nr. 3911/92 van 9 december 1992 van de Raad van de Europese Gemeenschappen (PbEG L 395); zie in dit verband de Kamerstukken II 1994/95, 23 657, nr. 8, blz. 7. Bij de implementatie is er van uit gegaan dat de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, de zogenaamde EER-landen, zich aan deze verordening hebben gebonden. Dat is echter niet het geval. In het besluit van het Gemengd Comité van de EER (d.d. 21 maart 1994, nr. 7/94; PbEG L 160 d.d. 28 juni 1994) is in bijlage 3, onderdeel U vastgelegd dat op de EER-landen alleen de richtlijn nr. 93/7/EEG (PbEG L 74) van toepassing is (zie blz. PbEG L 160/49). De redactie van artikel 14b wordt thans zo aangepast dat deze alleen geldt voor de lidstaten van de Europese Unie.

Artikel I, onderdeel R

Artikel 15, tweede lid

Het huidige tweede lid regelt dat met het toezicht op de naleving van het bij de artikelen 14a en 14b bepaalde tevens belast zijn de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane. Artikel 14b, eerste lid, verplicht de minister echter tot nadere handelingen. Verder biedt artikel 14b, tweede lid, hem de mogelijkheid nadere regels vast te stellen. Er is dus niet slechts sprake van toezicht op de naleving van het bij de artikelen 14a en 14b bepaalde, maar ook van het krachtens het bepaalde in artikel 14b. Deze nuancering wordt thans in het tweede lid opgenomen.

Artikel I, onderdeel S

Artikel 16, derde lid

Onder vernummering van het oorspronkelijke derde lid tot vierde lid wordt een nieuw derde lid toegevoegd. Daarin wordt de dynamische verwijzing naar de richtlijn nr. 93/7/EEG die in het tweede lid is opgenomen, nader uitgewerkt. Een dynamische verwijzing houdt in dat niet alleen de richtlijn van toepassing is waarnaar in die verwijzing wordt verwezen, maar ook alle toekomstige wijzigingen van die richtlijn. Met het derde lid wordt het moment vastgesteld, waarop richtlijnen die een wijziging inhouden op de richtlijn nr. 93/7/EEG, in werking treden.

Artikel I, onderdeel U

Artikel 22

De redactie van het huidige eerste lid is verbeterd. Verder komt het tweede lid te vervallen, omdat dat lid een uitgewerkte bepaling bevat.

Artikel II

Artikel CLXIV van de Reparatiewet I betreft een wijziging van artikel 17. Ook in de Aanpassingswet derde tranche Awb II is echter al voorzien in een wijziging van artikel 17. Deze laatste wijziging is in werking getreden met ingang van 1 januari 1998 (Stb. 1997, 581). Artikel CLXIV is in het koninklijk besluit waarbij de inwerkingtreding van de Reparatiewet I is geregeld (Stb. 1999, 40), uitgezonderd van de in dat koninklijk besluit geregelde inwerkingtreding. De reden hiervoor is dat artikel CLXIV deels een overlap betreft van het al op 1 januari 1998 in werking getreden vernieuwde artikel 17, deels nog aansluit bij de redactie van artikel 17 zoals die gold voor 1 januari 1998. Artikel CLXIV is, met andere woorden, achterhaald en komt thans te vervallen.

Artikel III

Dit artikel betreft overgangsrecht. De bepaling houdt in dat de huidige wettelijke regeling blijft gelden, voorzover het betreft de procedures verbonden aan meldingen aan de inspecteur (van ontwerpovereenkomsten tot het verrichten van handelingen) en bedenkingen van de minister (tegen voorgenomen handelingen), die vóór de inwerkingtreding van de wet hebben plaatsgevonden onderscheidenlijk zijn aangevoerd.

Zonder deze bepaling zou het nieuwe regime terzake gaan gelden, wat in voorkomende gevallen tot onduidelijkheid over de te volgen procedure zou leiden.

De Staatsscretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Naar boven