27 809
Aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 10 oktober 2001

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid. De leden van de VVD-fractie willen graag hun goedkeuring uitspreken over de voorstellen aangaande het aanpassen van het Burgerlijk Wetboek aan richtlijn nr. 99/44/EG. Zij erkennen het belang van het beoogde gemeenschappelijke minimumniveau van consumentenbescherming binnen de Gemeenschap. Door het gelijktrekken van het (minimum)niveau van consumentenbescherming kan concurrentievervalsing worden voorkomen en marktwerking, hetgeen deze leden hoog in het vaandel hebben staan, worden gegarandeerd. Daarnaast is de verwezenlijking van de interne markt zeer gediend bij deze maatregelen.

De positie van de consument is daarbij, zoals reeds betoogd in de memorie van toelichting, van belang. De consument dient in alle delen van de Gemeenschap te kunnen rekenen op bescherming. Deze leden zijn het dan ook zeer eens met de doelstellingen van de richtlijn. Eveneens toe te juichen is het feit dat in het wetsvoorstel de bepalingen van de richtlijn op de veilingkoop van toepassing zijn verklaard. Artikel 1 lid 3 van genoemde richtlijn bepaalt dat de lidstaten hiertoe de vrijheid hebben. De leden van de VVD-fractie hebben echter nog enkele vragen en opmerkingen aangaande de aanpassingen van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn, zoals zij nu zijn voorgesteld.

Met betrekking tot het advies van de Raad van State tot implementatie van artikel 6 lid 5 van de richtlijn onderschrijven deze leden de visie van de regering. Er wordt met bedoelde implementatie geen recht aan de consument verstrekt, daar de aansprakelijkheid reeds voortvloeit uit de garantie van de verkoper zelf. Het artikel behoeft derhalve niet te worden geïmplementeerd. Sterker, de leden van de VVD-fractie juichen het toe dat kritisch bekeken wordt welke artikelen achterwege kunnen worden gelaten. In het kader van de wetgevingskwaliteit en overzichtelijkheid is dit immers zeer aan te bevelen.

Dit ligt anders bij een ander door de Raad aangeroerd punt, namelijk ten aanzien van de passende prijsvermindering. De Raad meent dat het recht op een passende prijsvermindering als zelfstandig recht in het wetsvoorstel dient te worden opgenomen. De leden van de CDA-fractie vragen welke inhoudelijke argumenten de regering heeft om dit niet te doen. De leden van de VVD-fractie betwijfelen het antwoord van de regering hieromtrent, dat de richtlijn een dergelijk recht niet zou voorschrijven. Artikel 3 lid 2 stelt immers ondubbelzinnig, dat in geval van gebrek aan overeenstemming de consument het recht heeft op een vermindering «op passende wijze» van de prijs of op ontbinding van de koopovereenkomst. De regeling zoals voorgesteld in het wetsvoorstel stelt, zoals de Raad terecht opmerkt, genoemd recht afhankelijk van (gedeeltelijke) ontbinding, hetgeen niet in overeenstemming is met de richtlijn. Met «op passende wijze» zal geen afhankelijkheid van (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst zijn bedoeld; dit levert slechts een onnodige complicatie op. Bovendien is (gedeeltelijke) ontbinding – zoals de Raad aangeeft – niet mogelijk in geval van een gebrek van een geringe betekenis, zie artikel 3 (niet artikel 5) lid 6 van de richtlijn. Is het, gezien het feit dat in de jurisprudentie nog zal moeten worden uitgemaakt welke reikwijdte aan «geringe betekenis» moet worden toegedicht, verstandig om de rechten van de consument op deze wijze in de waagschaal te stellen, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Hieraan doet toch niet af dat, zoals de regering stelt, dit in niet veel voorkomende gevallen problemen zal opleveren; elk geval is er immers één te veel.

Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 27 juni 2000 kan het volgende worden opgemerkt. In het arrest overwoog het Hof dat de doelstelling dat de consument beschermd dient te worden tegen oneerlijke bedingen, mogelijk niet kan worden bereikt indien de consument dergelijke bedingen zelf aan de orde zou moeten stellen. Het Hof denkt hier aan kleine geldvorderingen die de advocatenkosten niet of nauwelijks waard zouden zijn, hetgeen consumenten zou weerhouden iets te ondernemen tegen deze praktijken. Daarom wordt er aangedrongen op ruimte voor de rechter om ambtshalve dergelijke bedingen te toetsen. De leden van de VVD-fractie nemen, met de regering, aan dat artikel 7:6 jo. 3:40 lid 2 laatste zinsnede BW de rechter voldoende ruimte biedt. De vraag is echter of het doel dat het Hof in het genoemde arrest voor ogen stond daarmee wel bereikt wordt. Immers, dienen consumenten niet nog steeds een procedure aan te spannen, en dus een advocaat in de arm te nemen, om het beding (ambtshalve of niet) te laten toetsen door een rechter?

Tot slot een vraag naar aanleiding van het karakter van de richtlijn. Gezien het feit dat de richtlijn minimumharmonisatie beoogt, is de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe de bepalingen van de richtlijn zich verhouden tot het reeds bestaande consumentenrecht in Nederland. In hoeverre is er sprake van een bevestiging van de rechten van de consument, en in hoeverre is hier sprake van een substantiële uitbreiding? Wat betreft dit laatste, hoe ver gaan de implicaties hiervan voor de producenten en verkopers in Nederland?

De leden van de CDA-fractie stellen met enige verbazing vast dat er meer dan twee jaar liggen tussen de totstandkoming van de richtlijn nr. 99/44/ EG (25 mei 1999) en de datum van dit wetsvoorstel tot implementatie (15 juni 2001). Wat zijn de redenen dat het wetsvoorstel zo lang op zich heeft laten wachten? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de implementatie in de overige EU-landen? De richtlijn gaat uit van minimale harmonisatie. Op welke punten doet Nederland echt meer dan door de richtlijn wordt geëist? Kan de regering inzicht geven in de mate waarin andere EU-landen meer bescherming gaan bieden dan de richtlijn vereist?

De leden van de CDA-fractie achten het een goede zaak dat de positie van de consument binnen de EU wordt versterkt. Deze leden willen graag worden geïnformeerd over de wijze waarop de consumenten over deze bescherming worden geïnformeerd. Welke voorlichtingsacties worden gepland?

Tijdens de totstandkoming van de richtlijn was het regresrecht (artikel 4 van de richtlijn) lange tijd een struikelblok. Dit regresrecht biedt de verkoper de mogelijkheid verhaal te kunnen nemen op zijn voorschakel of een eerdere voorschakel. Dit kan ook de producent zijn. De leden van de CDA-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe dit regresrecht in de praktijk gaat werken. Is het niet denkbaar dat, in geval van meerdere voorschakels, dit regresrecht kan leiden tot een langdurige verhaalperiode gedurende welke de consument eigenlijk met lege handen staat? Heeft de regering zicht op de acties van brancheorganisaties teneinde te voorkomen dat voorschakels van de detaillist proberen hun aansprakelijkheid te beperken? Hoe zijn nu de zaken geregeld ten aanzien van tweedehands auto's?

Artikel 5 lid 1 van de richtlijn bepaalt dat de verkoper krachtens artikel 3 aansprakelijk is wanneer het gebrek aan overeenstemming van de goederen met de overeenkomst zich manifesteert binnen een termijn van twee jaar vanaf de aflevering van de goederen. De Nederlandse bescherming gaat verder dan deze twee jaar.

Wat zijn de consequenties voor het bedrijfsleven van het niet overnemen van de termijn van twee jaar uit de richtlijn in combinatie met de verplichting van artikel 3 van de richtlijn?

Artikel 5 lid 2 bepaalt dat de consument zijn rechten alleen kan doen gelden als hij de verkoper binnen 2 maanden na de datum waarop hij het gebrek aan overeenstemming heeft vastgesteld hiervan op de hoogte heeft gebracht. Ook op dit punt biedt de Nederlandse wetgeving meer bescherming. De leden van de CDA-fractie willen graag van de regering weten hoe zij de controleerbaarheid inschat van de flexibele maatstaf die Nederland op beide punten voorstaat.

Artikel 7 lid 2 van de richtlijn beoogt te voorkomen dat door de keuze van het recht van een derde land (buiten de EU en de EER) als het op de koopovereenkomst toepasselijk recht, de bescherming van de koper wordt verminderd. Voor het geval dat gekozen wordt voor het recht van een derde land, geldt dat die bescherming niet kan worden onthouden als er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat. Dat is het geval als de consument zijn gewone verblijfplaats heeft in een lidstaat waar de richtlijn geldt. De leden van de CDA-fractie willen graag weten op welke wijze al die derde landen (en dat is dus de rest van de wereld buiten de EU en de EER) hierover worden geïnformeerd. Tevens vragen deze leden wat exact wordt verstaan onder gewone verblijfplaats. Als voorbeeld moge gelden de grote groep Nederlanders die «overwintert» in één van de EU-landen rond de Middellandse Zee. Hoe kan de consument weten of het recht van een derde land van toepassing is?

Artikel 7: 6a BW, dat voor de consumentenverkoop enige regels geeft voor de garantie, dient niet van toepassing te zijn op een consumentenkoop die vóór het inwerkingtreden van deze wet is gesloten. Een dergelijke uitsluiting van terugwerkende kracht achten de leden van de CDA-fractie redelijk. Echter, langdurige contractuele distributie-relaties die dateren van vóór de inwerkingtreding van deze wet worden gedurende één jaar gerespecteerd. Het nieuwe artikel 25 treedt weliswaar direct in werking, maar wordt op deze wijze wel voorzien van een opschortende werking. Klopt deze zienswijze? Is dit wel in overeenstemming met de bedoeling van de richtlijn? De leden van de CDA-fractie willen verder graag weten wat dit in concreto betekent voor de positie van zowel de consument als de verkoper gedurende dat jaar.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met overwegend instemmende belangstelling kennis genomen van de regeringsvoorstellen inzake de aanpassing van de in het Burgerlijk Wetboek geregelde consumenten beschermende bepalingen bij verkoop en gegeven garanties voor consumptiegoederen. Deze leden juichen elke verbetering in de bescherming van consumenten tegen koopovereenkomsten die niet aan de verwachting van die consumenten voldoen, toe. In het onderlinge verkeer tussen consumenten en professionele verkopers is het van belang dat consumenten in een gelijkwaardige positie komen te verkeren. Kennisachterstanden voor wat betreft het functioneren van consumptiegoederen moeten worden rechtgetrokken door extra rechtswaarborgen voor consumenten in het Burgerlijk Wetboek te creëren.

In lid 5 van artikel 7:17 BW wordt geregeld dat kopers zich niet op het niet beantwoorden aan de overeenkomst kunnen beroepen indien dit bij het sluiten van de overeenkomst bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn. Algemeen aanvaard is dat kopers voordat ze overgaan tot de aanschaf van bepaalde producten een zekere onderzoeksplicht naar aard en functioneren van producten hebben. Mag evenwel van consumenten verwacht worden dat ze zich voorafgaand aan de koopovereenkomst diepgaand van bijvoorbeeld bijgeleverde handleidingen op de hoogte stellen? Deze informatie is immers reeds vóór de koop beschikbaar en kan het kennisniveau van consumenten beïnvloeden. Kan er een nadere wettelijke invulling gegeven worden aan het begrip «redelijkerwijs» of wordt dat aan de rechterlijke macht overgelaten?

De voorzitter van de commissie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Stahlie


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), ondervoorzitter, Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Vacature (PvdA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), C. Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Vacature (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Arib (PvdA).

Naar boven