Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 27789 nr. 17 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 27789 nr. 17 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 oktober 2008
Zoals toegezegd in mijn brief van 2 juli 20081, zend ik u hierbij een nota over de modernisering van de successiewet.
Mijn voorstel is om allereerst, binnen de bestaande Successiewet 1956, de tarieven te verlagen, het stelsel van vrijstellingen te vereenvoudigen, daar waar nodig de wet aan te passen om ontgaansmogelijkheden te pareren en de bedrijfsopvolgingsregeling opnieuw vorm te geven. Gelet op de reacties uit de samenleving en ook overige adviezen die ik van diverse maatschappelijk relevante organisaties mocht ontvangen, blijkt dat er veel draagvlak is voor deze wijzigingen. Daarom krijgen deze wijzigingen prioriteit. Deze wijzigingen kunnen binnen de huidige wet tot stand worden gebracht. Mijn voorstellen treft u in bijgevoegde nota aan.
Zoals eerder geschreven aan uw Kamer1, dateert de huidige successiewet uit 1956. Hij is wat betreft zijn systematiek nog gebaseerd op wetgeving uit de negentiende eeuw. Hoewel de wet vaak is aangepast, is hij in zijn huidige opzet verouderd en gevoelig voor constructies. Bovendien is hij erg ingewikkeld. Daarom heb ik aangegeven de successiewet te willen moderniseren. Daarbij is ook de hoogte van de tarieven een belangrijk aandachtspunt. Door de constructies te bestrijden zal de belastingopbrengst toenemen. Het bedrag dat daarmee wordt opgehaald, kan worden geïnvesteerd in tariefsverlaging en verhoging van de vrijstellingen. Een dergelijke herziening leidt tot een meer evenwichtige verdeling en zou moeten leiden tot een vergroting van het maatschappelijk draagvlak voor de successie- en schenkingsbelastingen.
In een gastcollege aan de universiteit van Tilburg op 14 april jongstleden, heb ik de contouren van de modernisering van de successiewet geschetst. Dit college was de opmaat tot een dialoog met de wetenschap. Daarnaast hebben tot eind mei van dit jaar burgers en organisaties op de site van het ministerie van Financiën hun advies kunnen uitbrengen over de te ontwikkelen plannen voor de schenken erfbelasting. Ook kon worden aangegeven waar, wat de inzender betreft, bij de modernisering van de Successiewet 1956 de grootste prioriteit ligt. Er zijn meer dan 150 reacties binnengekomen. Daaruit bleek een duidelijke rangorde in wensen, waarbij plannen om de tarieven te verlagen en de vrijstellingen te verhogen uiteraard op een groot draagvlak konden rekenen. Veel begrip was er ook voor het uitgangspunt om dit budgettair neutraal te financieren (een absolute randvoorwaarde). Tevens was er begrip voor maatregelen om ontgaansmogelijkheden tegen te gaan en constructies te bestrijden. Regelmatig werd opgemerkt dat een dergelijke aanpak een positieve invloed heeft op het draagvlak. Hetzelfde geldt voor een betere aansluiting bij de belevingswereld van de verkrijger. Defiscalisering van de vorderingen en rente daarop, als onderdeel van een nieuw conceptueel kader voor een nieuwe Wet schenk- en erfbelasting, werd in enkele gevallen positief gewaardeerd. Anderzijds zijn ook breed bezwaren hiertegen naar voren gebracht en is dikwijls gewezen op de nadelen, zoals het uiteenlopen van het burgerlijk recht en het fiscale recht. Een geanonimiseerde samenvatting van de reacties is op internet te vinden op www.schenkenerfbelasting.nl.
Dit alles heeft ertoe geleid dat ik thans prioriteit wil geven aan die wijzigingen in de regelgeving waarvoor, gelet op de reacties uit de samenleving en ook overige adviezen die ik van diverse maatschappelijk relevante organisaties mocht ontvangen, veel draagvlak is.
Dat houdt in dat ik voorstel op korte termijn, binnen de bestaande Successiewet 1956 en budgetneutraal binnen het geheel van belastingopbrengsten, de tarieven te verlagen, de tariefstructuur en het stelsel van vrijstellingen te vereenvoudigen, en daar waar nodig de wet aan te passen om de ontgaansmogelijkheden te pareren. Tot slot is het vanuit het oogpunt van ondernemerschap ook zaak prioriteit te geven aan de vereenvoudiging van de bedrijfsopvolgingsregeling.
De huidige tariefstructuur van de Successiewet 1956 is complex. Er bestaan drie tariefgroepen2, zeven tariefschijven en een veelvoud aan voet- en drempelvrijstellingen. Bij overschrijding van een drempelvrijstellingen wordt het gehele bedrag van de verkrijging belast. De vrijstelling vervalt dan namelijk geheel. Dit wordt als onredelijk ervaren. Daarnaast geven de drempelvrijstellingen aanleiding tot omslachtige berekeningen indien de overschrijding slechts gering is. In combinatie met tariefverlaging is derhalve vereenvoudiging van de tariefstructuur en de vrijstellingen een belangrijke doelstelling.
Gegeven het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit, wordt de invulling van deze doelstelling begrensd door de opbrengst van de grondslagverbredende maatregelen die ik elders in deze brief zal beschrijven. Deze opbrengst wordt naar huidige inzichten geraamd op € 235 miljoen. Zie onderstaande tabel 1.
Tabel 1: Budgettaire effecten pakket successievoorstellen in € mln (2010)
| Maatregelen tariefstructuur | |
| Aanpassing tariefpercentages en vrijstellingsbedragen | – 235 |
| Totaal tariefmaatregelen | – 235 |
| Dekkingsmaatregelen | |
| Aanpak diverse constructies | 25 |
| Belasten doelvermogens in het successie- en schenkingsrecht (variant negeren doelvermogen) | 60 |
| Belasten doelvermogens in de inkomstenbelasting | 150 |
| Totaal dekkingsmaatregelen | 235 |
| Totaal pakket | 0 |
Uitgaande van een budgettair neutrale inzet van dit bedrag, stel ik de volgende tarieven en vrijstellingen voor:
Tabel 2: Voorgestelde tariefstructuur successie- en schenkingsrecht
| Deel van de belaste verkrijging | Tariefgroep 1 (partners en kinderen) | Tariefgroep 2 (overige verkrijgers) |
|---|---|---|
| € 0 – € 125 000 | 10% | 30% |
| € 125 000 – hoger | 20% | 40% |
Tabel 3: Voorgestelde vrijstellingsbedragen successierecht
| Partners | € 600 000 |
| Kinderen | € 19 000 |
| Overige verkrijgers | € 2 000 |
Tabel 4: Voorgestelde vrijstellingsbedragen schenkingsrecht
| Kinderen | € 5 000 |
| Kinderen 18 – 35 jaar (eenmalig) | € 24 000 |
| Overige verkrijgers | € 2 000 |
Zoals ik reeds eerder heb aangekondigd, stel ik voor om in de nieuwe tariefstructuur uit te gaan van twee tariefgroepen. Gezien de ontwikkelingen in familieverhoudingen, kom ik tot één tariefgroep voor de allernaaste familieleden – de partner en de kinderen – en één tariefgroep voor alle overige familieleden en derden. Dit geeft uiting aan het feit dat de verzorgingsgedachte vooral in de meest directe familiesfeer een rol speelt en dat het principe van de bevoorrechte verkrijging juist een grotere rol speelt naarmate de verwantschap afneemt. Het onderbrengen van kleinkinderen in de nieuwe tariefgroep 2 betekent een einde aan het tariefvoordeel dat men kan behalen met «generation-skipping» (overslaan van generaties). Ik ben overigens bereid de evenwichtigheid rond de positie van kleinkinderen in het kader van genoemde generation skipping in de nieuwe opzet te bezien.
Het aantal tariefschijven wordt van zeven teruggebracht naar twee. De grens van de nieuwe eerste schijf (€ 125 000) is zodanig gekozen dat voor kinderen – in combinatie met de nieuwe voetvrijstelling van € 19 000 – de nieuwe tarieflijn van het successierecht integraal onder de huidige tarieflijn blijft.
Naast een vermindering van het aantal tariefgroepen en tariefschijven, stel ik tevens een aanzienlijke verlaging van de tariefpercentages voor. De huidige tarieven worden als zeer hoog ervaren. In het bijzonder de tarieven in de huidige tariefgroep 3, die lopen van 41 tot en met 681 procent, zijn maatschappelijk niet meer van deze tijd. Vooral deze tarieven komen naar mijn mening in aanmerking voor een substantiële verlaging. In de voorgestelde tariefstructuur wordt het huidige toptarief van 68 procent teruggebracht tot nog onder het aanvangstarief van de huidige tariefgroep 3, namelijk tot 40 procent.
Vrijstellingen2
Gezien de verzorgingsgedachte die mede aan de partnervrijstelling ten grondslag ligt, stel ik voor de huidige partnervrijstelling te verhogen tot € 600 000. Het thans al geringe aantal partners dat daadwerkelijk successierecht verschuldigd is, zal daarmee verder afnemen. Ter vereenvoudiging zal ik het partnerbegrip – dat nu over een aantal bepalingen is versleuteld en ook overlappingen bevat – in de gewijzigde wetgeving stroomlijnen. Een wederzijdse zorgplicht zal een belangrijk criterium zijn. Daarbij ligt het in de rede dat volwassen kinderen die met hun ouder(s) samenwonen niet langer als partner kunnen kwalificeren.
Als onderdeel van de doelstelling om alle nog bestaande drempelvrijstellingen in het successie- en schenkingsrecht om te zetten in voetvrijstellingen, wordt de huidige drempelvrijstelling voor kinderen van 23 jaar en ouder van € 10 323 omgezet in een voetvrijstelling van € 19 000. Als gevolg hiervan zal het aantal kinderen dat daadwerkelijk successierecht verschuldigd is met ongeveer een kwart afnemen. Daarnaast kan vereenvoudiging worden bereikt door het aantal verschillende vrijstellingen in te perken. In dit kader stel ik voor om de thans bestaande leeftijdsafhankelijke vrijstellingsbedragen voor kinderen jonger dan 23 jaar eveneens te vervangen door een uniforme voetvrijstelling van € 19 000.
Voor overige verkrijgers in de nieuwe tariefgroep 2 stel ik in het successierecht een vrijstelling van € 2 000 voor. Dit bedrag ligt ongeveer op hetzelfde niveau als de huidige vrijstelling voor overige verkrijgers van € 1 976. Voor kleinkinderen en ouders, die in de nieuwe tariefstructuur eveneens tot de overige verkrijgers worden gerekend, is daarentegen sprake van een verlaging van het vrijstellingsbedrag.
De huidige vrijstellingenstructuur van het schenkingsrecht is al betrekkelijk eenvoudig. De bedragen van de bestaande vrijstellingen voor kinderen worden licht verhoogd tot € 5 000 voor de jaarlijkse vrijstelling (thans € 4 556) en € 24 000 voor de eenmalige vrijstelling voor kinderen in de leeftijd van 18 tot 35 jaar (thans € 22 760). De huidige drempelvrijstelling voor overige verkrijgers van € 2 734 wordt omgezet in een voetvrijstelling van € 2 000. Hierdoor zullen voortaan ook verkrijgers met schenkingen die het bedrag van de vrijstelling te boven gaan van de vrijstelling kunnen profiteren.
4. Vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling
De heffing en betaling van schenkings- en successierecht kan de continuïteit van ondernemingen in gevaar brengen. Daarom is in het verleden de bedrijfsopvolgingsregeling tot stand gekomen, aanvankelijk via een renteloze betalingsregeling, vervolgens gecombineerd met een kwijtscheldingsregeling. Met ingang van 2002 is er een gedeeltelijke vrijstellingsregeling in de Successiewet opgenomen met daaraan gekoppeld een betalingsregeling in de Invorderingswet 1990. Ik wil deze bedrijfsopvolgingsfaciliteiten handhaven. De huidige regeling is echter verbrokkeld in de wet- en regelgeving opgenomen en staat algemeen bekend als ingewikkeld. Daarom worden de bepalingen rondom de bedrijfsopvolgingsregeling samengevoegd en vereenvoudigd. Daarnaast worden ook de beleidsbesluiten zoveel mogelijk gecodificeerd. Daardoor wordt de regelgeving overzichtelijker en eenvoudiger.
De faciliteiten voor bedrijfsopvolging vallen uiteen in drie delen: twee voorwaardelijke vrijstellingen en een uitstelregeling. De belasting verschuldigd over het ondernemingsvermogen wordt in één conserverende aanslag begrepen, en vervolgens uitgesplitst naar de drie verschillende onderdelen. Dit maakt zowel het opleggen van aanslagen voor de Belastingdienst als het lezen van het aanslagbiljet voor de burger lastig. De bedrijfsopvolgingsregeling kent als voorwaarde dat de onderneming door de verkrijger vijf jaar wordt voortgezet. De ervaring sinds de invoering in 2002 leert dat het leeuwendeel van de verkrijgers de verkregen onderneming inderdaad ten minste vijf jaar voortzet. Het huidige systeem legt daarmee conserverende aanslagen op waarvan het overgrote deel na vijf jaar weer wordt teruggedraaid. Dit is onnodig omslachtig. Ik wil dan ook een systeem introduceren dat de belastingplichtige alleen een aanslag oplegt voor de verschuldigde belasting. Inzichtelijk zal worden gemaakt hoeveel belasting alsnog verschuldigd is, indien de onderneming niet wordt voortgezet.
De huidige faciliteit is recentelijk verruimd en komt thans erop neer dat over slechts 25% van het verkregen ondernemingsvermogen belasting wordt geheven. In de gezinssfeer – en in die sfeer speelt de schenking of vererving van ondernemingen zich het meest af – komt dit bij de door mij voorgestelde tarieven neer op een heffing over het ondernemingsvermogen van maximaal 5%1. Dit is een royale tegemoetkoming die wordt gerechtvaardigd door het belang dat dit kabinet, evenals de vorige kabinetten, hecht aan de onbelemmerde voortzetting van ondernemingen in het kader van de stimulering van de economische bedrijvigheid. Als gevolg van de door mij voorgenomen tariefverlaging zal het effect van de faciliteit nog toenemen in die zin dat effectief een nog lager percentage wordt geheven. In aanvulling hierop is er voor mij aanleiding om ook het voorwerp van de begunstigende regeling nog eens onder de loep te nemen, opdat de faciliteit over de volle linie ten goede komt aan de instandhouding van het reële bedrijf.
Verdere verbetering wil ik ook bereiken door het ondernemingsbegrip rechtsvormneutraal te maken. De huidige regeling verwijst voor het ondernemingsbegrip zowel naar de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 als naar de Wet inkomstenbelasting 2001. In specifieke gevallen levert dat een verschillende uitkomst op afhankelijk van de rechtsvorm. Dit verschil zal opgeheven worden.
Over het toerekenen van bezittingen en schulden van deelnemingen aan de houdstermaatschappij heeft lange tijd onduidelijkheid bestaan. Mijn beleidsbesluit van 10 oktober 2007 (Stcrt. 18 oktober 2007, nr. 202, blz. 8) heeft tot doel deze onduidelijkheid zo veel mogelijk weg te nemen. Dit beleidsbesluit heeft bij wijze van goedkeuring het wettelijke begrip «mede beleid bepalen» ingevuld met twee naast elkaar staande kwantitatieve eisen. Hierdoor bestaan er thans vier manieren waarop het «mede beleid bepalen» invulling krijgt. Ik wil dit wettelijk terugbrengen tot één kwantitatieve eis.
Tot slot zal ik de positie van ter beschikking gesteld vermogen binnen de bedrijfsopvolgingsregeling nader bezien.
Signalen uit onder andere de Belastingdienst en andere EU-landen maken duidelijk dat zogenoemde «doelvermogens» in toenemende mate worden gebruikt om belastingheffing te ontgaan. Vooral bij de heffing van inkomstenbelasting en schenkings- en successierecht ontstaat een ongewenst heffingsvacuüm dat niet past in het fiscale stelsel. Ik zal daarom voorstellen doen tot wetswijzigingen op dit terrein.
Het bekendste voorbeeld van een doelvermogen is de Anglo-Amerikaanse trust. Maar ik versta er naast de Nederlandse familiestichting ook allerlei buitenlandse familiestichtingen onder, zoals Stiftungen en Anstalts, Antilliaanse stichtingen particulier fonds, foundations, Treuhands, enzovoorts. Deze doelvermogens hebben gemeen dat ze niet een in aandelen verdeeld kapitaal hebben en dat eigendomsbewijzen ontbreken. De insteller stelt het doelvermogen in, brengt er vermogensbestanddelen in op naam van een beheerder in een belastingparadijs die het vermogen aanhoudt ten gunste van de nakomelingen van de insteller. Het vermogen bestaat veelal uit aandelen in het familiebedrijf en courante beleggingen.
Het instellen van een doelvermogen is op zichzelf een geoorloofde structuur voor bundeling en bescherming van familievermogen. Maar een doelvermogen behoort geen heffingsvacuüm op te leveren. Het via doelvermogens onbelast inbrengen, aanhouden en uitkeren van vermogensbestanddelen vind ik niet passen in het fiscale stelsel. Allerlei ingewikkelde en ondoorzichtige juridische structuren via belastingparadijzen bewerkstelligen situaties waarin op papier het doelvermogen niet meer van de insteller is en nog niet bij de begunstigden is aangekomen. Om aan dit heffingsvacuüm een einde te maken, zal ik een wettelijke basis creëren om jaarlijks inkomstenbelasting en schenkings- of successierecht te kunnen heffen. Dit wordt bereikt door het doelvermogen te negeren. Ieder doelvermogen reken ik toe aan degene die het doelvermogen heeft ingesteld. De insteller wordt geacht te blijven beschikken over de vermogensbestanddelen van het doelvermogen. De vermogensbestanddelen worden bij hem in de belastingheffing betrokken. Het negeren van het doelvermogen vormt een codificatie van het jarenlange beleid van de Belastingdienst en vertoont parallellen met de fiscaal transparante behandeling van de stichting administratiekantoor.
Bij het fiscaal negeren van het doelvermogen betaalt de insteller al naar gelang de aard van de vermogensbestanddelen inkomstenbelasting in box 1, 2 en 3. De inbreng van vermogen is onbelast. Uitkeringen uit het doelvermogen merk ik aan als uitkeringen gedaan door de insteller. De begiftigden betalen dan schenkingsrecht (tegen het tarief schenker-begiftigde) en de uitkering valt vervolgens bij hen in box 1, 2 of 3. Zodra een begunstigde een concreet juridisch afdwingbaar recht krijgt, bijvoorbeeld een recht op periodieke uitkeringen, is sprake van een belaste schenking. Overlijdt de insteller dan behoort het doelvermogen tot zijn nalatenschap; de erfgenamen treden in de plaats van de erflater en worden geacht (hun deel van) het doelvermogen te hebben verkregen. Bij bijvoorbeeld de overdracht van een ab-pakket zijn, indien aan de voorwaarden wordt voldaan, de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten voor het schenkings- en successierecht van toepassing. Zo weet de insteller vooraf wat de fiscale gevolgen zijn van de door hem gekozen structuur en kan daar rekening mee houden. Insteller en begunstigden krijgen voorts een keuzemogelijkheid om op verzoek het doelvermogen niet langer meer aan de insteller maar aan de begunstigden toe te rekenen.
De Successiewet 1956 laat op dit moment diverse mogelijkheden open om belasting te besparen of te ontgaan. De daartoe gebruikte instrumenten zijn in veel gevallen civielrechtelijk houdbaar en kunnen door de fiscus niet aangepakt worden met een beroep op strijd met doel en strekking van de wet, zo blijkt onder andere uit enkele recente uitspraken van de Hoge Raad. De huidige fictiebepalingen die in de Successiewet 1956 zijn opgenomen om belasting te kunnen heffen in situaties waarin er volgens het burgerlijk recht geen sprake is van een erfrechtelijke verkrijging of een schenking, maar wel van een verkrijging die daarmee in economische zin kan worden gelijkgesteld, voldoen niet. Mogelijkheden om belasting te ontwijken, dienen te worden aangepakt door middel van wetswijziging. Ik noem een paar voorbeelden van zaken die zullen worden aangepakt.
Uitkeringen uit levensverzekering waarbij het verzekerde lijf zelf als verzekeraar optreedt zullen in de heffing van belasting worden betrokken (arresten van de Hoge Raad d.d. 11 juli 2008, nr. 43 257 en 43 258). Ook het schuiven in de tijd tussen het tijdstip van de overeenkomst van verkoop van een vermogensbestanddeel en dat van de levering om de waardestijging buiten de nalatenschap te houden, zal worden aangepakt (arrest van de Hoge Raad d.d. 6 juni 2008, nr. 43 209).
Daarnaast zullen ook de herroepelijke schenking en de renteloze (of laagrentende) direct opeisbare lening binnen de reikwijdte van de heffing van schenkingsrecht worden betrokken, bijvoorbeeld door in deze situaties zolang het bezit duurt, een schenking van het vruchtgebruik te onderkennen.
Oneigenlijk gebruik van faciliteiten voor het schenking- en successierecht door in het zicht van overlijden vermogensbestanddelen aan te schaffen waarvoor deze faciliteiten gelden, wil ik een halt toeroepen. Ik denk dat de eis van een bezit van twee jaar voorafgaand aan het overlijden hiertoe een passend middel is.
Vereenvoudiging en uniformering
In het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (UBSW) zijn tabellen en bepalingen opgenomen aan de hand waarvan op eenvoudige wijze de waarde van periodieke uitkeringen en vruchtgebruiken kan worden vastgesteld. Het Uitvoeringsbesluit Inkomstenbelasting 2001 (UBIB) bevat vergelijkbare tabellen en bepalingen. In het kader van uniformering van regelgeving zal ik de tabellen en bepalingen van het UBSW aanpassen aan die van het UBIB.
Meer in het algemeen heeft uniformering van regelgeving en begrippen sowieso mijn aandacht. Een voorbeeld daarvan is de uniformering van het partnerbegrip, die ik in de paragraaf over vrijstellingen reeds heb aangekondigd.
De belasting die wordt geheven over Nederlandse situsgoederen (onder aftrek van situsschulden) verkregen van buiten Nederland wonende erflaters of schenkers, wordt recht van overgang genoemd. Het gaat hierbij in grote lijnen om Nederlandse onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen, en Nederlands ondernemingsvermogen.
Het huidige recht van overgang roept diverse vragen op. Ik ga me daar over buigen. Daarbij zullen ook de ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie worden betrokken. Zo is met betrekking tot het Nederlandse recht van overgang onlangs een uitspraak gedaan door het Europese Hof van Justitie (arrest Arens-Sikken van 11 september 2008, zaak C-43/07). Het arrest dat de Hoge Raad naar aanleiding van deze Hofuitspraak zal wijzen, zal in het nader onderzoek worden meegenomen.
De voorgestelde aanpassing van de Successiewet 1956 vormt ook een mooie aanleiding om het uitvoeringsproces te stroomlijnen en te vereenvoudigen. Daarmee wordt aangesloten bij de al lopende ontwikkelingen rond vereenvoudiging van de uitvoeringsprocessen bij de Belastingdienst. De gedachte is om het uitvoeringsproces zoveel mogelijk naar analogie van de inkomstenbelasting in te richten.
De belastingplichtige zal, naast vereenvoudiging van de wetgeving, ook te maken krijgen met een eenvoudiger aangiftebiljet. Het ligt in de bedoeling om een gestandaardiseerde, elektronische aangiftemodule te ontwikkelen. Een gestandaardiseerde aangifte is ook noodzakelijk om bij de Belastingdienst bekende gegevens voor in te kunnen vullen. Net als bij de inkomstenbelasting zullen de belastingplichtigen, zijnde de verkrijgers, in de meeste gevallen zelf het aangiftebiljet kunnen invullen.
8. Defiscalisering van overbedelingsschulden
Op 2 juli jl. heb ik een brief gezonden aan de Tweede Kamer1 met betrekking tot de voortgang van de modernisering van de successiewetgeving.
De daarin toegezegde nadere analyse met betrekking tot de gevolgen en budgettaire implicaties van verschillende mogelijkheden tot defiscalisering van overbedelingsschulden heeft inmiddels plaatsgevonden. Uit de analyse blijkt dat een volledige doorvoering van defiscalisering van vorderingen en rente, bij een wettelijke verdeling en daarmee vergelijkbare testamentvormen, vooral lijkt te leiden tot een verschuiving van de belastingdruk juist naar de groep die ik meer zou willen ontzien. Dit betreft vooral die nalatenschappen waarbij op geen enkele wijze sprake is van het ontgaan van successierecht. Na invoering zouden de opbrengsten van de defiscalisering pas over een aantal jaren naar voren komen en aanvankelijk, zelfs zonder een adequaat overgangsrecht, de opbrengst van de belastingen op schenken en erven negatief beïnvloeden. De voorwaarde van budgettaire neutraliteit brengt dan mee dat er geen sprake kan zijn van een substantiële verlaging van de tarieven.
Het onderwerp defiscalisering is een belangrijk element in een algehele stelselherziening, gebaseerd op een betere aansluiting bij de belevingswereld van de belastingplichtigen en bij een meer economisch verkrijgingsbegrip. Dit andere conceptuele kader zou meebrengen dat de fiscaliteit op een aantal terreinen afstand neemt van het burgerlijk recht, hetgeen tot ingrijpende wijzigingen zou leiden.
Dit afwegende, ook gelet op alle uiteenlopende reacties die ik op dit punt heb ontvangen, vind ik de discussie op dit onderdeel nog niet voldoende uitgekristalliseerd en acht ik nader onderzoek nodig.
Ik wil nu prioriteit geven aan de verlaging van de tarieven en de wijzigingen in de regelgeving waarvoor veel draagvlak is en die binnen de huidige wet tot stand kunnen worden gebracht.
Daaraan wordt gevolg gegeven door het verlagen van de tarieven, het vereenvoudigen van de vrijstellingen en tariefstructuur, het pareren van ontgaansmogelijkheden en een nieuwe vormgeving van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Het wetsvoorstel wil ik in de eerste helft van volgend jaar bij uw Kamer indienen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27789-17.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.