27 772
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg; Maastricht, 18 januari 2001

nr. 292
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 mei 2001

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 30 mei 2001.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 29 juni 2001.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 18 januari 2001 te Maastricht totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg (Trb. 2001, 38).1

Een toelichtende nota bij dit Verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

I ALGEMEEN

1. Doelstellingen van het verdrag

Met dit verdrag beogen Nederland en Vlaanderen een algemeen kader te creëren voor de samenwerking tussen de openbare universiteit te Maastricht (Universiteit Maastricht) en het Limburgs Universitair Centrum te Diepenbeek, België. Hieraan ligt ten grondslag de gedachte van de regeringen van beide landen het initiatief van de Universiteit Maastricht en het Limburgs Universitair Centrum tot intensievere samenwerking in de richting van een transnationale universiteit te willen bevorderen. Beide universiteiten hebben in verband hiermee een rechtspersoon naar Nederlands recht opgericht die de transnationale universiteit, Universiteit Limburg genaamd, in stand zal houden. De beide landen verwachten verder dat de bundeling van onderwijs- en onderzoeksactiviteiten, voorlopig op een beperkte schaal, binnen de transnationale universiteit leidt tot een meerwaarde voor de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek in de regio en tot grotere doelmatigheid dan mogelijk zou zijn bij handhaving van een gesplitst aanbod en gesplitste verzorging van onderwijs en onderzoek door de Universiteit Maastricht en het Limburgs Universitair Centrum.

De beide nationale regelingen met betrekking tot de universiteiten vertonen nogal wat verschillen. Deze verschillen kunnen het best worden overbrugd door het kiezen van de weg van een verdrag waarin wederzijdse afspraken tussen Nederland en Vlaanderen betreffende de transnationale universiteit worden vastgelegd.

Een transnationale universiteit kan een voorbeeldfunctie vervullen en daarmee de condities creëren die zich laten vertalen in een grotere aantrekkingskracht op studenten en wetenschappers. De transnationale universiteit speelt in op de ontwikkeling van grensoverschrijdende initiatieven. Er is ook een uitstraling voor de regio. Een innovatieve instelling die krachtig op de kaart staat, biedt vele impulsen voor het ontwikkelen van nieuwe bedrijvigheid op het gebied van informatie- en communicatietechnologie, kennistechnologie, life sciences, biomedische wetenschappen en onderwijswetenschappen. De verankering van de transnationale universiteit in een verdrag vormt een krachtige stimulans om regelingen op elkaar af te stemmen en daarmee barrières weg te nemen die grensoverschrijdende samenwerking bemoeilijken. De opgedane ervaringen kunnen van groot belang zijn voor de gehele Europese Unie.

2. Voorgeschiedenis van het verdrag

Het initiatief om te komen tot de Universiteit Limburg is genomen door de Universiteit Maastricht en het Limburgs Universitair Centrum. In 1997 werd door de toenmalige ministers Ritzen en VandenBossche opdracht gegeven aan een Nederlands-Vlaamse commissie, onder leiding van de heren Kremers en Dillemans, om advies uit te brengen over het intensiveren van de samenwerking tussen de twee betrokken instellingen in het perspectief van een transnationale universiteit.

In januari 2000 lieten de Universiteit Maastricht en het Limburgs Universitair Centrum weten de uitgangspunten van het advies van de commissie-Kremers/Dillemans, getiteld «Versterking van de samenwerking tussen LUC en UM», te onderschrijven en boden zij een concreet uitgewerkt plan voor de transnationale Universiteit Limburg aan. Op 7 februari 2000 tekenden minister Hermans en minister Vanderpoorten het zogenoemde Gent 5-akkoord. Hierin is onder meer de afspraak opgenomen dat beide ministers het initiatief van de Universiteit Maastricht en het Limburgs Universitair Centrum tot samenwerking op weg naar een transnationale universiteit zullen bevorderen.

3. Hoofdlijnen van het verdrag

In essentie regelt het verdrag vijf onderwerpen die uitvoerig in hoofdstuk 4 worden beschreven. Het gaat om aanwijzing en erkenning van de Universiteit Limburg, bekostiging van het onderwijs, collegegeld en studiefinanciering, diplomering en doctoraat, en inrichting van het onderwijs.

Aanwijzing en erkenning van de Universiteit Limburg

In het verdrag is geregeld dat het door de Universiteit Limburg te verzorgen onderwijs wordt ingepast in het wettelijk bestel voor het hoger onderwijs zowel in Nederland als in Vlaanderen. Aan Nederlandse zijde is gekozen voor aanwijzing van de Universiteit Limburg, zoals is voorzien in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, Stb. 2000, 11 (WHW). Voor Vlaanderen volgt de erkenning direct uit het verdrag zelf.

Bekostiging van het onderwijs

In het verdrag is de grondslag gelegd voor de bekostiging van het onderwijs aan de Universiteit Limburg, in die zin dat de Nederlandse en Vlaamse overheden middelen ter beschikking stellen aan de twee oprichtende instellingen, de Universiteit Maastricht en het Limburgs Universitair Centrum, zulks ter verwezenlijking van de doelstelling. Tevens is een regeling opgenomen voor de verdeling van de kosten tussen de twee landen.

Collegegeld en studiefinanciering

De studenten schrijven zich in bij de Universiteit Limburg en niet bij een van de oprichtende universiteiten. Genoemde universiteit stelt de hoogte van de inschrijvings- en collegegelden vast, met dien verstande dat het collegegeld niet hoger is dan het in Nederland voor het bekostigd hoger onderwijs geldend collegegeld. De bij de Universiteit Limburg ingeschreven studenten hebben recht op studiefinanciering van de Nederlandse overheid dan wel op een studietoelage van de Vlaamse Gemeenschap, voorzover aan de geldende voorschriften is voldaan.

Diplomering; toekenning doctoraat

De Universiteit Limburg is als aangewezen en erkende instelling bevoegd een erkend getuigschrift uit te reiken. Het getuigschrift is een document dat tegelijkertijd zowel een Nederlands getuigschrift als een Vlaams diploma is. Voorts kan de Universiteit Limburg het doctoraat toekennen.

Inrichting van het onderwijs

In het verdrag is de mogelijkheid voor de Universiteit Limburg geopend om het onderwijs nu reeds in te richten volgens het bachelor/master-systeem.

4. Inpassing van de Universiteit Limburg in het Nederlandse en Vlaamse hoger onderwijsbestel

4.1. Inpassing in het Nederlands bestel

4.1.1. Aanwijzing van de Universiteit Limburg

Nederland gaat in het verdrag de verplichting aan te bevorderen dat de Universiteit Limburg wordt aangewezen in de zin van artikel 6.9 van de WHW. Aanwijzing leidt tot de bevoegdheid van de instelling om aan studenten die met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding hebben afgelegd, een getuigschrift uit te reiken en aan degenen die hebben voldaan aan de terzake geldende voorschriften, een doctoraat toe te kennen. Degenen die in het bezit zijn van een getuigschrift van een aangewezen instelling zijn gerechtigd de in artikel 7.20 (ingenieur, meester, doctorandus en baccalaureus) en artikel 7.21 (Master en Bachelor) genoemde titels te voeren. Degenen die het doctoraat hebben verworven, zijn gerechtigd de in artikel 7.22 genoemde titel (doctor) te voeren.

Er is gekozen voor de figuur van de aanwijzing omdat dit enerzijds de garantie geeft dat het onderwijs bij de Universiteit Limburg voldoet aan dezelfde eisen die gelden voor het onderwijs bij de bekostigde universiteiten en leidt tot in Nederland wettelijk erkende diploma's, terwijl het anderzijds de grootst mogelijke ruimte geeft aan de Universiteit Limburg om de instelling op eigen wijze in te richten en daarbij aansluiting te zoeken bij hetgeen in Vlaanderen gebruikelijk is.

De aanwijzing is nog niet in het verdrag zelf vastgelegd, omdat daarover in de Nederlandse procedure advies moet worden ingewonnen van de Inspectie van het onderwijs. De Universiteit Maastricht zal de opleidingen kennistechnologie en onderwijswetenschappen bij de Universiteit Limburg onderbrengen.

De opleidingen van een aangewezen instelling worden geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs. De (Nederlandse) studenten die zich inschrijven voor een aldus geregistreerde opleiding, hebben aanspraak op studiefinanciering naar Nederlands recht. De aangewezen instelling dient op grond van de WHW een aantal belangrijke voorschriften met betrekking tot het onderwijs in acht te nemen, namelijk de bepalingen inzake de registratie, de inrichting van het onderwijs, de examens en de promoties, de vooropleidingseisen en de kwaliteitszorg. Voor de bestuursstructuur van een aangewezen instelling gelden geen voorschriften op grond van de WHW. Dat betekent dat de Universiteit Limburg veel ruimte heeft om haar bestuur op passende wijze in te richten.

4.1.2. Bekostiging

In het verdrag is de grondslag gelegd voor de financiering van de onderwijs- en onderzoeksactiviteiten van de Universiteit Limburg. De Nederlandse en Vlaamse overheden stellen geen middelen aan die universiteit zelf ter beschikking, maar aan de twee oprichtende instellingen, de Universiteit Maastricht en het Limburgs Universitair Centrum. De reden hiervan is dat de Universiteit Limburg als aangewezen instelling niet voor bekostiging in de zin van de WHW in aanmerking komt. Derhalve wordt een specifieke regeling getroffen. Uitgangspunt daarvan is dat de opleidingen die door de Universiteit Maastricht bij de Universiteit Limburg zijn ondergebracht, voor de bekostiging beschouwd blijven worden als opleidingen binnen de Universiteit Maastricht. De bekostigingsparameters met betrekking tot de bij de Universiteit Limburg ondergebrachte opleidingen, zullen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de rijksbijdrage van de Universiteit Maastricht. De middelen die hierdoor binnen de rijksbijdrage voor die universiteit ter beschikking komen, worden door haar ingezet ten behoeve van de Universiteit Limburg. De wijze van berekening en de omvang van de aldus berekende middelen zullen jaarlijks bekend worden gemaakt. De besteding door de Universiteit Maastricht van een deel van de rijksbijdrage aan de activiteiten van de Universiteit Limburg, wordt beschouwd als een doelmatige besteding van overheidsmiddelen.

De bekostigingsregeling in het verdrag geldt voor opleidingen die door de Universiteit Maastricht volgens de door de WHW voorgeschreven procedures, waaronder de toets van de Adviescommissie onderwijsaanbod, in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) zijn geregistreerd en vervolgens zijn ondergebracht bij de Universiteit Limburg. Dit betreft dus de thans aan de Universiteit Maastricht verbonden opleidingen en mogelijke nieuwe opleidingen, voorzover deze na toetsing door de Adviescommissie onderwijsaanbod, bedoeld in artikel 6.3 van de WHW, in het CROHO zullen worden geregistreerd. Door deze toets blijft verzekerd dat alleen die opleidingen voor bekostiging door de Nederlandse overheid in aanmerking komen, die gelet op het geheel van voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs in Nederland, in redelijkheid doelmatig kunnen worden geacht. Uiteraard staat het de Universiteit Limburg, als aangewezen universiteit, vrij om nieuwe opleidingen aan te bieden en in het CROHO te laten registreren, zonder dat van overheidsbekostiging sprake is.

Als basis voor de berekening van de omvang van de middelen gaat het verdrag uit van het aantal studenten van Nederlandse nationaliteit casu quo Belgische nationaliteit. Het aantal studenten van andere nationaliteiten wordt naar rato van het aantal studenten van Nederlandse casu quo Belgische nationaliteit toegerekend aan Nederland dan wel Vlaanderen.

Bij de berekening van de rijksbijdrage van de Universiteit Maastricht ten behoeve van de Universiteit Limburg worden alleen de onderwijsparameters in aanmerking genomen. De Universiteit Maastricht en het Limburgs Universitair Centrum zullen zelf moeten voorzien in de bij de Universiteit Limburg gewenste onderzoekscapaciteit. Wel zal die universiteit toegang moeten hebben tot de publieke middelen voor onderzoek die verdeeld worden door intermediaire onderzoeksorganisaties als de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (NWO).

4.1.3. Collegegeld en studiefinanciering

Met betrekking tot de heffing van collegegeld wordt opgemerkt dat een aangewezen instelling zelf het collegegeld kan bepalen. Te verwachten is dat de Universiteit Limburg het collegegeld zal vaststellen op een niveau vergelijkbaar met de hoogte van het collegegeld dat aan de bekostigde Nederlandse universiteiten wordt geheven. Met het oog op de toegankelijkheid van het onderwijs bij de Universiteit Limburg is het echter onwenselijk dat het collegegeld voor die universiteit hoger is dan het wettelijk vastgestelde. Dat betekent dat het wettelijk collegegeld geheven wordt behoudens de mogelijkheid voor het instellingsbestuur om in de in de WHW beschreven gevallen een (hoger) instellingscollegegeld vast te stellen.

Als uitgangspunt is in het verdrag opgenomen dat bij de vaststelling daarvan de collegegeldregeling op grond van de WHW dient te worden gevolgd. Voor de EU-complicatie (zie hieronder in de toelichting op artikel 9, eerste lid) is een specifieke bepaling opgenomen, aangezien EU-recht ook in dit verdrag gerespecteerd dient te worden.

4.1.4. Diplomering; doctoraat

Aanwijzing van de Universiteit Limburg brengt mee dat aan de met goed gevolg afgelegde examens in opleidingen een getuigschrift is verbonden. Studenten die een opleiding van ten minste 168 studiepunten in de zin van de WHW of 240 studiepunten in de zin van het European Credit Transfer System (ECTS) met succes hebben afgerond, ontvangen een getuigschrift dat tegelijkertijd is zowel het Nederlandse getuigschrift van het afsluitend examen als het Vlaamse diploma van de academische graad van licentiaat. Dit betekent dat het gaat om één document en niet om twee afzonderlijke diploma's.

De Universiteit Limburg kan ook het doctoraat toekennen. Ten aanzien van personen die toegang tot de promotie wensen, kan de instelling de Nederlandse dan wel de Vlaamse regelgeving terzake toepassen.

4.1.5. Inrichting van het onderwijs

Het verdrag biedt aan de Universiteit Limburg de ruimte om het onderwijs nu reeds in te richten volgens het bachelor/master-systeem om de internationale aantrekkelijkheid te verhogen. Omdat dat systeem in Nederland en Vlaanderen niet veralgemeniseerd is, moet het verdrag de gelijkwaardigheid van de uitgereikte mastergraden met het Nederlandse getuigschrift van het afsluitend examen en met de Vlaamse academische graad van licentiaat vastleggen.

4.2. Inpassing in het Vlaamse bestel

In paragraaf 4.1 werd reeds toelichting verschaft over een aantal gemeenschappelijke opties in dit verdrag. Deze behoeven hier geen herhaling. De inpassing in het Vlaamse bestel noopt nog wel tot de volgende verduidelijkingen.

4.2.1. Erkenning

In Vlaanderen wijst de decreetgever de erkende universiteiten aan, alsmede de studiegebieden waarop een universiteit werkzaam kan zijn. Alleen in die studiegebieden kan een universiteit opleidingen aanbieden en de overeenstemmende academische graden uitreiken. In Vlaanderen volgt de erkenning van de Universiteit Limburg en van de studiegebieden of delen van studiegebieden waarin deze universiteit de bevoegdheid heeft onderwijs in te richten, dan ook direct uit het verdrag zelf, zodra dit door het Vlaamse Parlement is goedgekeurd. De decreetgever hoeft geen verdere acties meer te ondernemen. Daarom worden naar Vlaanderen toe de studiegebieden of delen van studiegebieden genoemd waarin de Universiteit Limburg academische opleidingen mag aanbieden en de betreffende academische graden mag verlenen met de eraan verbonden Vlaamse titels van hoger onderwijs. Uitbreiding van het opleidingenaanbod in andere studiegebieden of delen van studiegebieden dient later te geschieden overeenkomstig de in Vlaanderen geldende voorschriften. In de huidige stand van de regelgeving vereist dat een tussenkomst van de decreetgever.

4.2.2. Bekostiging

De Universiteit Limburg komt in aanmerking voor bekostiging onder dezelfde voorwaarden als de andere Vlaamse universiteiten. In zoverre het aantal onderwijsvragenden voor de berekening van de bekostiging in aanmerking wordt genomen, zullen voor de berekening van de hoogte van de reguliere werkingsuitkering aan de Universiteit Limburg alsmede van de hoogte van de sociale toelage ten bate van de sociale voorzieningen van de studenten en van de hoogte van de investeringskredieten, in rekening worden genomen het aantal onderwijsvragenden van Belgische nationaliteit en een evenredig aandeel van de studenten van andere nationaliteiten dan de Belgische en de Nederlandse.

Ook wordt aan de Universiteit Limburg zoals aan de overige universiteiten een specifiek onderzoeksbudget (middelen van het Bijzonder Onderzoeksfonds) toegekend. Een deel van de actuele subsidies aan het Limburgs Universitair Centrum moet dan ook worden overgebracht naar de Universiteit Limburg.

In de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap wordt de subsidie ten bate van de Universiteit Limburg ingeschreven op een separate begrotingslijn. De betaling geschiedt vooralsnog op rekening van het Limburgs Universitair Centrum doch over de besteding ervan beslist de Universiteit Limburg zelf. Zolang de Universiteit Limburg beroep doet op terbeschikkingstelling van personeel van het Limburgs Universitair Centrum of de Universiteit Maastricht, zal een deel van de uitgaven van de Universiteit Limburg bestaan uit terugbetalingen aan het Limburgs Universitair Centrum en de Universiteit Maastricht ten titel van vergoeding van gedetacheerd personeel, conform de terzake geldende regelgeving.

4.2.3. Collegegelden en studietoelage

De Universiteit Limburg legt zelf de hoogte van de collegegelden vast.

Naar het Nederlandse stelsel vormt het collegegeld een wezenlijk onderdeel van het budget van de universiteit. Dat collegegeld is dan ook aanzienlijk hoger dan het reguliere inschrijvingsgeld dat gangbaar is aan de Vlaamse universiteiten, waar de inschrijvingsgelden geen wezenlijk onderdeel van het budget vormen.

In Vlaanderen dekt evenwel de overheidsbijdrage in principe de kosten van het onderwijs.

In Nederland restitueert de Nederlandse overheid via de studiefinanciering een deel van de collegegelden aan de studenten. Vermits ervoor is geopteerd dat de Universiteit Limburg, naar Nederlands model, zelf de hoogte van het collegegeld vaststelt, past het dan ook dat de Universiteit Limburg een aangepast deel van de collegegelden restitueert aan de Vlaamse studenten. Als Vlaamse studenten worden aangemerkt de studenten die recht hebben op een studietoelage van de Vlaamse Gemeenschap en de studenten die recht hebben op kinderbijslag in België of die zelf of wier ouders of wier voogden belastingen betalen in België. Daartoe zullen uitvoeringsmaatregelen getroffen worden waarbij maatgevend is dat de financiële situatie van alle studenten aan de Universiteit Limburg gelijkwaardig is. Onderliggende aanname is hierbij dat de financiële situatie van een student bepaald wordt door de hoogte van de collegegelden in samenhang met de belastingsaftrek, de kinder- of gezinsbijslag en desgevallend de studietoelage aan Vlaamse zijde.

4.3. Dubbelvereiste

De Universiteit Limburg kan weliswaar het opleidingenaanbod uitbreiden, doch de uitbreiding kan pas tot effectieve onderwijsactiviteiten leiden, nadat er voldaan is aan de zowel in Nederland als in Vlaanderen geldende voorschriften inzake aanwijzing of erkenning en bekostiging. Er dient dus op onderwijsvlak sprake te zijn van een vervulling van de uitoefeningsvoorwaarden aan zowel Nederlandse als Vlaamse zijde, vooraleer een eventueel initiatief van de Universiteit Limburg in de praktijk mag worden doorgevoerd.

5. Transnationale Universiteit Limburg

5.1. Stichting Transnationale Universiteit Limburg

De Universiteit Maastricht en het Limburgs Universitair Centrum hebben op 28 november 2000 bij notariële akte de Stichting Transnationale Universiteit Limburg in het leven geroepen. Het is een rechtspersoon naar Nederlands recht. Het doel van de stichting is het bevorderen van het wetenschappelijk en academisch onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek en de wetenschappelijke dienstverlening in internationale samenwerking. Het stichtingsbestuur wordt gevormd door drie leden die deel uitmaken van de Raad van Toezicht van de Universiteit Maastricht en drie leden die zijn aangewezen door de Vlaamse regering.

5.2. Universiteit Limburg

In de WHW wordt de bestuursstructuur van de aangewezen instellingen niet geregeld. Dat wil zeggen dat deze instellingen vrijheid hebben voor wat betreft de bestuursinrichting.

In de statuten van de Stichting Transnationale Universiteit Limburg is vastgelegd dat de Universiteit Limburg een bestuursstructuur kent met de volgende bestuursorganen: de Raad van Toezicht, het College van Bestuur, de Rector en de Academische Raad. De taken en bevoegdheden van deze bestuursorganen worden in de structuurregeling van de universiteit nader omschreven.

Het voornemen van de Universiteit Limburg is om de academische organisatie van de universiteit te doen bestaan uit zogenoemde schools en domeinen. Schools zijn academische units die tot taak hebben het verzorgen van wetenschappelijk en academisch onderwijs, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening op hoogstaand wetenschappelijk niveau in een wetenschapsgebied. Bij de start van de Universiteit Limburg zullen er naar verwachting drie schools zijn: Levenswetenschappen – Life Sciences – Biomedische wetenschappen, ICT – Wiskunde – Informatica – Kennistechnologie, en Onderwijswetenschappen.

Taak van de domeinen is de afstemming en de stroomlijning van het onderwijs en onderzoek en dienstverlening van de Universiteit Maastricht en het Limburgs Universitair Centrum op bepaalde wetenschapsgebieden, in eerste instantie op het gebied van de Economische en Toegepaste economische wetenschappen en Bedrijfskunde.

5.3. Positie van het personeel aan de Universiteit Limburg

De aan de Universiteit Limburg verbonden personeelsleden zijn gedetacheerd vanuit de Universiteit Maastricht of het Limburgs Universitair Centrum en hebben derhalve of de Nederlandse of de Vlaamse rechtspositie. Er wordt voorlopig geen nieuwe faciliteit in het leven geroepen.

5.4. Positie van de studenten aan de Universiteit Limburg

Omdat de Universiteit Limburg geen bekostigde universiteit in de zin van de WHW is, zijn daarop niet de voorschriften inzake rechtsbescherming van studenten van toepassing. In geval van geschillen tussen het instellingsbestuur of andere organen van de instelling is de burgerlijke rechter bevoegd.

Regeling van de medezeggenschap van studenten is een interne aangelegenheid van de Universiteit Limburg. Volgens de statuten kent de universiteit als medezeggenschapsorganen ten minste een ondernemingsraad en een studentenraad.

6. Koninkrijkspositie

Het verdrag zal wat het Koninkrijk betreft alleen van toepassing zijn op Nederland. Reden hiervoor is dat het verdrag niet van praktische betekenis kan zijn voor de Nederlandse Antillen en Aruba. De universiteit waarop dit verdrag betrekking heeft, wordt in stand gehouden door een stichting naar Nederlands recht. Verder ziet het verdrag op het punt van de studiefinanciering uitsluitend op de Nederlandse regelingen over studiefinanciering. De Nederlandse Antillen en Aruba kennen terzake een eigen regeling.

7. Financiële aspecten

Op grond van het verdrag zal bij de bepaling van de rijksbijdrage van de Universiteit Maastricht rekening worden gehouden met de onderwijstaak. De desbetreffende bekostigingsregeling zal hiervoor worden aangepast. Het voor het wetenschappelijk onderwijs beschikbare budget in de rijksbegroting hoeft hiervoor niet te worden bijgesteld.

Om de in de toelichting bij artikel 9 beschreven redenen is de Nederlandse overheid gehouden om aan Europese studenten bij Nederlandse onderwijsinstellingen een compensatie te geven voor het in Nederland geldende collegegeld. Indien de Universiteit Limburg meer studenten uit andere Europese landen zal aantrekken en voorzover deze een beroep zullen doen op de ministeriële compensatieregeling, kunnen hieruit meerkosten voor de OCenW-begroting voortvloeien. De financiële effecten zijn naar verwachting beperkt en worden opgevangen in het studiefinancieringsbudget.

In Vlaanderen is, in uitvoering van de beslissing van de Vlaamse regering van 17 juli 2000 houdende goedkeuring van de krachtlijnen voor de aanpassing van de financiering van de universiteiten, inmiddels een ontwerp van decreet voorbereid tot wijziging van het bekostigingsmechanisme van de universiteiten. In de meerjarenbegroting 2001–2004 zijn de budgetten voorzien voor de dekking van deze meeruitgaven.

II ARTIKELEN

Artikel 1

In dit artikel is vastgelegd dat Nederland en de Vlaamse Gemeenschap vaststellen dat de Stichting Transnationale Universiteit Limburg is opgericht. De oprichting heeft plaatsgevonden op 28 november 2000. De van die stichting uitgaande Universiteit Limburg is op 6 december 2000 tot stand gekomen.

Artikel 2

Het eerste lid van artikel 2 heeft betrekking op de aanwijzing van de Universiteit Limburg als universiteit in de zin van de WHW. De aanwijzing die zal worden bevorderd, geschiedt op basis van de opleiding kennistechnologie die thans zowel aan de Universiteit Maastricht als aan het Limburgs Universitair Centrum is verbonden en naar verwachting per 1 september 2001 wordt «overgeheveld» naar de Universiteit Limburg. De aanwijzing heeft inmiddels plaatsgevonden. Aanwijzing van een instelling voor hoger onderwijs is een beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op grond van artikel 6.9 van de WHW en vindt niet plaats dan nadat ten genoegen van de minister het bewijs is geleverd dat het onderwijs en het onderzoek van de desbetreffende instelling van voldoende kwaliteit is. Voorts dient de instelling te voldoen aan de voorwaarden, gesteld in artikel 1.12 van de WHW. Aanwijzing betekent verder dat het onderwijs en het onderzoek aan die instelling wat betreft de kwaliteit gelijkwaardig is aan het onderwijs en het onderzoek aan bekostigde instellingen. De opleidingen van een aangewezen instelling dienen vervolgens op grond van artikel 6.13 van de WHW te worden geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs.

Voor de aangewezen instellingen voor hoger onderwijs geldt ingevolge artikel 1.12, tweede lid, van de WHW als voorwaarde dat het desbetreffende instellingsbestuur de minister de nodige inlichtingen verstrekt omtrent de instelling en hem jaarlijks een verslag doet toekomen. Verder dient de aangewezen instelling in acht te nemen hetgeen in de WHW is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs, de examens en de promoties en de vooropleidingseisen. Dit alles op straffe van de intrekking van de aanwijzing.

Het tweede lid ziet op de registratie van de aan de Universiteit Limburg verbonden opleidingen. Deze bepaling maakt mogelijk dat zo nodig wordt afgeweken van de reguliere procedure, zoals neergelegd in de WHW. Zonder deze bepaling zou registratie niet tijdig voor de voorgenomen start van de werkzaamheden van de Universiteit Limburg (1 september 2001) kunnen plaatsvinden.

Artikel 3

Op grond van artikel 3 is de Universiteit Limburg erkend als een universiteit in de Vlaamse Gemeenschap in de zin van artikel 3 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap en mag zij Vlaamse academische graden uitreiken in de in dat artikel genoemde studiegebieden of onderdelen van studiegebieden. De concrete Vlaamse benaming van de opleidingen mag nog verder bepaald worden in het besluit van de Vlaamse regering dat de lijst van opleidingen vastlegt. Artikel 3 moet uiteraard samengelezen worden met artikel 4.

Dit artikel bevat ook een clausule dat in het geval de Stichting Transnationale Universiteit Limburg ontbonden wordt, het recht van de Universiteit Limburg om academische opleidingen aan te bieden niet automatisch overgaat op het Limburgs Universitair Centrum, behalve voor de opleidingen die vanuit die universiteit in de Universiteit Limburg werden ingebracht. In dat geval is het van belang dat de rechten van de studenten gevrijwaard worden in die zin dat zij hun opleiding kunnen afronden. In dit verband wordt als mogelijkheid genoemd ontbinding van de Stichting op termijn. Indien het bestuur van de Stichting voornemens is tot ontbinding over te gaan, kan men het tijdstip van ontbinding zodanig kiezen dat alle studenten die op het moment van de desbetreffende beslissing voor een opleiding aan de transnationale Universiteit Limburg zijn ingeschreven, hun opleiding kunnen afronden. Daartoe is dan wel vereist dat op dat zelfde tijdstip een instroomstop voor eerstejaars studenten wordt ingesteld. Van de zijde van de Vlaamse Gemeenschap zal dit onderwerp onder de aandacht van het bestuur van de Stichting worden gebracht.

Een verdere uitbreiding van het opleidingenaanbod kan pas gerealiseerd worden na doorlopen van de op dat moment geldende procedure in Vlaanderen.

Artikel 4

Op grond van dit artikel is het de Universiteit Limburg niet toegestaan een getuigschrift uit te reiken of een doctoraat toe te kennen, indien de Nederlandse procedure betreffende de aanwijzing van die instelling alsmede de Nederlandse en Vlaamse procedures betreffende de uitbreiding van het opleidingenaanbod niet zijn afgerond.

Wat Nederland betreft is in het geval van uitbreiding met nieuwe opleidingen het volgende van belang. De nieuwe opleiding dient bij de Informatie Beheer Groep (IBG) te worden aangemeld voor registratie onder vermelding van de relevante gegevens. Vervolgens registreert de IBG de opleiding conform die gegevens in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO). Met betrekking tot die opleiding is de minister bevoegd in bij de WHW omschreven gevallen het recht aan die opleiding te onthouden dat aan het afsluitend examen daarvan een getuigschrift is verbonden. Op grond van de huidige regelgeving vergt deze procedure minimaal 18 maanden.

Artikel 5

De Universiteit Limburg is niet opgenomen in de bijlage van de WHW. Voor de reden daarvan wordt verwezen naar paragraaf 4.1.1 van het algemeen deel van deze toelichtende nota. Dit brengt mee dat die universiteit niet voor bekostiging op grond van de WHW in aanmerking komt.

Het eerste lid heeft betrekking op de aan de Universiteit Limburg verbonden opleidingen die oorspronkelijk bij de Universiteit Maastricht waren ondergebracht en na de aanwijzing van de Universiteit Limburg als opleidingen van die universiteit zijn geregistreerd. Deze zullen voor de bekostiging beschouwd blijven als opleidingen van de Universiteit Maastricht. In genoemd lid is vastgelegd dat in beginsel financiële middelen voor bedoelde opleidingen ter beschikking worden gesteld aan de Universiteit Maastricht. Dit zal naar verwachting geschieden op basis van een regeling waarin de bekostigingsparameters die gelden voor de oorspronkelijk bij de Universiteit Maastricht ondergebrachte opleidingen, in aanmerking worden genomen bij de berekening van de aanvullende rijksbijdrage. De middelen die hierdoor voor de Universiteit Maastricht ter beschikking komen, worden door die universiteit ingezet voor de Universiteit Limburg. De wijze van berekening en de omvang van de aldus berekende middelen zullen jaarlijks bekend worden gemaakt. De besteding door de Universiteit Maastricht van een deel van de rijksbijdrage aan de activiteiten van de Universiteit Limburg wordt beschouwd als een doelmatige besteding van overheidsmiddelen.

Het tweede lid heeft betrekking op het verstrekken van financiële middelen aan de Universiteit Maastricht ten behoeve van nieuwe opleidingen van de Universiteit Limburg die de zogenoemde ACO-toets hebben ondergaan en vervolgens zijn geregistreerd in het CROHO.

Verwezen wordt verder naar paragraaf 4.1.2 van het algemeen deel van deze toelichtende nota.

Artikel 6

Dit artikel vormt de decretale grondslag voor de bijdrage van de Vlaamse Gemeenschap aan de Universiteit Limburg. De hoogte van de bijdrage zal bepaald worden conform de in de Vlaamse Gemeenschap geldende toebedelingsmechanismen voor betoelaging van universiteiten, in het bijzonder met inachtneming van artikel 7 van dit verdrag. Voor de opleidingen die het Limburgs Universitair Centrum nu organiseert en die overgedragen worden aan de Universiteit Limburg, zal de subsidie van het Limburgs Universitair Centrum dalen.

Artikel 7

In de artikelen 5 en 6 is bepaald dat de Nederlandse en Vlaamse overheden zullen voorzien in adequate financiering van bepaalde opleidingen die door de Universiteit Limburg worden verzorgd, en in die artikelen zijn voor wat betreft Nederland de uitgangspunten van de financiering vastgelegd.

In het derde lid van artikel 7 is de grondslag voor de verdeling van de hieraan verbonden lasten tussen Nederland en Vlaanderen opgenomen.

In het vierde lid wordt bevestigd dat de Universiteit Limburg toegang wordt verleend tot de in Nederland en Vlaanderen gebruikelijke financieringsmechanismen voor wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 8

Het eerste lid van dit artikel maakt duidelijk dat aanstaande studenten zich aan de Universiteit Limburg zelf inschrijven. Voorzover het een opleiding betreft, vindt de inschrijving als student plaats. Indien men zich daarnaast voor andere activiteiten zou kunnen inschrijven, zal dit nader worden geregeld in de structuurregeling van de universiteit. Het tweede lid legt nadrukkelijk vast dat de Universiteit Limburg een eigen bevoegdheid heeft om heffingen vast te stellen, met dien verstande dat het collegegeld aan een maximum conform de WHW is gebonden.

Artikel 9

De voorgestelde regeling van de studiefinanciering aan de studenten van de Universiteit Limburg, zoals opgenomen in het eerste lid, moet mede worden bezien tegen de achtergrond van de jurisprudentie van het Europese Hof. Op grond van de uitspraak in de zaak-Raulin1 kunnen studerenden uit een Lid-Staat van de Europese Unie, indien zij studeren in Nederland aan een opleiding waarvoor studiefinanciering wordt verstrekt aan Nederlandse studerenden, een vergoeding op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Stb. 286) ontvangen voor het door hen te betalen collegegeld, indien een dergelijke vergoeding ook aan Nederlandse studenten wordt gegeven. In de tweede plaats kunnen kinderen van werknemers krachtens Europees recht via Verordening 1612/68 van 19 oktober 1968 (PbEG nr. L 257) rechten geldend maken in Nederland.

Algemeen wordt aangenomen dat dubbele studiefinanciering ongewenst is en in bilaterale onderhandelingen moet worden voorkomen. Daarom is in het eerste lid het beginsel opgenomen dat Nederlandse studenten Nederlandse studiefinanciering en Vlaamse studenten Vlaamse studiefinanciering krijgen. Dit laat onverlet aanspraken op basis van communautair recht.

De hoogte van de bijdrage van de Vlaamse overheid gaat uit van lagere inschrijvingsgelden. De financiële situatie van de Vlaamse studenten aan de Universiteit Limburg moet vergelijkbaar zijn met die van studenten aan de andere Vlaamse universiteiten. Daarom bepaalt het tweede lid dat die universiteit een deel van de inschrijvings- en collegegelden kan compenseren voor de Vlaamse studenten. Dit zijn de studenten die een studiebeurs van de Vlaamse Gemeenschap genieten of die zelf of hun ouders onderworpen zijn aan het Belgische belastingsstelsel of aan het Belgische stelsel van kinderbijslag. Onderliggende aanname is hierbij dat de financiële situatie van een student bepaald wordt door de hoogte van de collegegelden in samenhang met de belastingsaftrek, de kinderbijslag en desgevallend de studietoelage aan Vlaamse zijde.

Aan Nederlandse zijde wordt de financiële toestand bepaald door de hoogte van de collegegelden in samenhang met de studiefinanciering.

Artikel 10

Dit artikel bevat enkele voorschriften van onderwijskundige aard die een gehele of gedeeltelijke afwijking vormen van de Nederlandse en Vlaamse regelgeving.

In het eerste lid is voorzien in een getuigschrift sui generis dat de Universiteit Limburg na afronding van een opleiding en het met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen van die opleiding aan de studenten zal uitreiken. Het bijzondere van dit document is dat het zowel als getuigschrift in de zin van de WHW is aan te merken als ook als het Vlaamse diploma van de academische graad van licentiaat.

Het derde tot en met vijfde lid hebben betrekking op het bachelor/master-model. Het verdrag biedt de Universiteit Limburg de mogelijkheid om het onderwijs in te richten volgens de bachelor/master-structuur. De afgestudeerden van de Universiteit Limburg zullen daarom naast de Nederlandse en Vlaamse academische titels de mastersgraad ontvangen, als equivalent van de Nederlandse en Vlaamse titels. Deze mogelijkheid past binnen het Nederlandse beleid. In de beleidsreactie van de eerste ondergetekende op het advies van de commissie-Rinnooy Kan inzake de invoering van een bachelor/master-systeem in het Nederlands hoger onderwijs («Naar een open hoger onderwijs», Kamerstukken II, 2000–2001, 27 496) wordt over graden en titulatuur gesteld dat de Nederlandse titels zullen blijven bestaan na invoering van de bachelor/master-structuur, inclusief de wettelijke bescherming, en voorts dat het aan de afgestudeerde zelf is om te kiezen of men de internationale graad dan wel de Nederlandse titel wil voeren.

Artikel 12

Het streven van beide regeringen is erop gericht dat het Verdrag voor 1 september 2001 in werking zal treden. Op dat tijdstip namelijk is de Universiteit Limburg voornemens een aanvang te maken met de verzorging van het onderwijs in de opleidingen kennistechnologie en onderwijswetenschappen.

Artikel 13

Verwezen wordt naar hoofdstuk 6 van het algemeen deel.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Hof van Justitie EG, C 357/89.

Naar boven