27 746
Wijziging van enkele belastingwetten (herstel van enige onjuistheden)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

De belastingherziening 2001 is in een omvangrijk en intensief wetgevingsproces tot stand gekomen. Daarvoor zijn vijf wetsvoorstellen nodig geweest, alsmede een veegwet. Bijgaand wetsvoorstel heeft ook het karakter van een veegwet. Gebleken is dat er toch nog een aantal omissies in de wetteksten bestaan. Twee van deze omissies heb ik reeds in brieven aan het Parlement gemeld.

In mijn brief van 8 december 2000 aan de Voorzitter van de Vaste commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal (WDB 2000–947M) heb ik aangegeven dat het door de Tweede Kamer aanvaarde amendement waarbij de persoonsgebonden aftrekpost voor maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal in een heffingskorting is omgezet, een onbedoeld effect heeft. Ik heb in voornoemde brief voorgesteld deze omissie in een eerstvolgend wetsvoorstel te herstellen.

Voorts heb ik in mijn begeleidende brief van 29 januari 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter zake van enige schriftelijke antwoorden op vragen die tijdens het wetgevingsoverleg van 11 december 2000 waren opgekomen (kamerstukken 2000–2001, 26 727, nr. 126), reeds melding gemaakt van het feit dat enige artikelen in de Wet inkomstenbelasting 2001, die bij nota van wijziging waren vervallen, door de formulering van een amendement per abuis weer zijn teruggekeerd. Ik heb toen aangegeven dat deze overbodige artikelen in een eerstvolgend wetsvoorstel zullen worden verwijderd.

Daarnaast heb ik bij de beantwoording van vragen van het lid van de Tweede Kamer De Wit inzake de toepassing van de jonggehandicaptenkorting in de sfeer van de loonbelasting (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer 2000/2001, nr. 699) een toezegging gedaan waaraan in dit wetsvoorstel uitvoering wordt gegeven.

Al de tot nu toe naar voren gekomen onjuistheden worden met dit wetsvoorstel hersteld. Ik merk hierbij op dat in dit wetsvoorstel slechts gebleken evidente technische omissies worden hersteld.

Een aantal van de thans voorgestelde wijzigingen hadden via een wijzigingsbeschikking op de Regeling samenloop fiscale wetten 2001 ook kunnen worden gerealiseerd. Nu dat niet voor alle wijzigingen mogelijk is, heb ik uit een oogpunt van duidelijkheid gekozen voor een wetsvoorstel waarin alles is opgenomen, in plaats van een verdeling over ministeriële regeling en een voorstel van wet.

Budgettaire aspecten

Voorliggend wetsvoorstel ziet op het herstel van enige gebleken onjuistheden in verschillende wetteksten. De aanpassingen zijn technisch van aard, inhoudelijke wijzigingen zijn dan ook niet beoogd. Als gevolg van het voornoemde heeft voorliggend wetsvoorstel dan ook geen budgettaire consequenties.

Administratieve lasten en uitvoeringsaspecten

Het voorliggend wetsvoorstel leidt niet tot een vergroting van de administratieve lasten voor overheid of belastingplichtigen. Op enige onderdelen treedt in het licht ook van een versoepeling van de uitvoering van de wetswijzigingen in het kader van de Belastingherziening 2001 een administratieve lastenverlichting op.

Ter zake van de aanpassing van artikel 23 van de Wet op de loonbelasting 1964, opgenomen in artikel II, onderdeel II (Wajong-uitkering) merk ik het volgende op. Voor de betrokken werkgevers heeft deze aanpassing van de wetgeving geen gevolgen. De desbetreffende werknemers zullen immers normaal hun heffingskorting bij deze werkgevers benutten omdat zij van hen hun volledige inkomen ontvangen. Er treden dan ook geen effecten op voor de administratieve lasten bij het bedrijfsleven. Wel is een eenmalige aanpassing noodzakelijk van de automatiseringssystemen bij de uitvoeringsinstellingen.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A (artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Krachtens artikel 2.5 kunnen buitenlandse belastingplichtigen ervoor kiezen om, voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001, de regels voor binnenlandse belastingplichtigen toe te passen. Dit betekent dat het object van heffing wordt bepaald door die regels. Volgens de opzet van de wet geldt deze optie niet indien zogenoemde emigratieheffingen van toepassing zijn. Ter voorkoming van misverstanden over de toepasbaarheid van een aantal emigratieheffingen bij een opterende belastingplichtigen is artikel 2.5, tweede lid, opgenomen. Dat lid beoogt te voorkomen, ook al volgt dit reeds uit de opzet van de wet, dat de belasting-heffing over de in dit lid genoemde inkomensbestanddelen in verband met emigratie van de belastingplichtige kan worden ontgaan door in het jaar van emigratie te kiezen voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen. Het tweede lid sluit hiertoe de keuze voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplicht voor deze inkomensbestanddelen bij emigratie uit.

Gebleken is inmiddels dat voornoemde inperking van de keuzemogelijkheid voor een drietal emigratieheffingen nog niet in het tweede lid (of elders) is opgenomen. Deze omissie wordt hierbij hersteld. Ten eerste betreft dit de emigratieheffing bij een kapitaalverzekering eigen woning (artikel 3.116, vierde lid). Hiertoe vindt een aanpassing van artikel 2.5, tweede lid plaats.

Daarnaast betreft het de emigratieheffing ter zake van kapitaalverzekeringen die via box 1 afgewikkeld worden (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AL, derde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001), die bij de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 is geïntroduceerd en de emigratieheffing voor saldolijfrenten (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel R van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001). Voor beide laatste emigratieheffingen wordt de uitsluiting voor de keuze van toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen in de betreffende onderdelen van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen.

Artikel I, onderdeel B (artikel 2.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 2.6 staat een verwijzing naar artikel 15a, onderdeel k, van de Wet op de loonbelasting 1964. Verwezen dient echter te worden naar artikel 15a, eerste lid, onderdeel k.

Artikel I, onderdeel C (artikel 2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, tweede volzin, wordt de berekende inkomstenbelasting voor binnenlandse belastingplichtigen die het gehele kalenderjaar, dan wel gedurende het kalenderjaar vanaf hun geboorte of tot aan hun overlijden, in Nederland wonen, verminderd met de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. Het is de bedoeling dat buitenlandse belastingplichtigen die kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtigen eveneens voor de heffingskorting voor de inkomstenbelasting in aanmerking komen. Onder de bestaande tekst van artikel 2.7, eerste lid, kan er onduidelijkheid bestaan of een kiezende belastingplichtige voor de heffingskorting voor de inkomstenbelasting in aanmerking komt. Bij letterlijke lezing van artikel 2.7, eerste lid, zou namelijk kunnen worden betoogd dat een kiezende belastingplichtige daarvoor niet in aanmerking komt, nu hij niet daadwerkelijk in Nederland woont. Met de voorgestelde wijziging wordt de tekst van deze bepaling in lijn gebracht met de bedoeling. Hiermee wordt op eenduidige wijze tot uitdrukking gebracht dat de heffingskorting, naast de binnenlandse belastingplichtigen die het gehele jaar in Nederland wonen (bestaande tekst), tevens geldt voor buitenlandse belastingplichtigen die kiezen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen.

Omtrent het begrip binnenlandse belastingplichtige merk ik nog het volgende op. De regeling van artikel 2.5 houdt niet in dat steeds waar in de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gesproken van binnenlands belastingplichtige ook gelezen kan worden de niet-inwoner die opteert voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen. In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat daar waar in de Wet inkomstenbelasting 2001 de term binnenlands belastingplichtige voorkomt, aan de hand van de tekst en de strekking van de desbetreffende bepalingen en het doel van de keuzeregeling bepaald moet worden of daarmee een binnenlandse belastingplichtige wordt bedoeld of een buitenlandse belastingplichtige die opteert voor toepassing van de regels voor een binnenlandse belastingplichtige.

Artikel I, onderdeel D (artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met de wijziging van het eerste lid wordt bereikt dat bij belastingplichtigen met een partner met betrekking tot de bestanddelen van de rendementsgrondslag (de grondslag van box III) dezelfde regels gelden als met betrekking tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.

Voorts wordt een wijziging van het vijfde lid voorgesteld. Met betrekking tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen is reeds geregeld dat deze alleen vrijelijk toe te rekenen zijn indien de belastingplichtige gedurende het gehele jaar dezelfde partner heeft gehad. Bij partnerschap gedurende een deel van het jaar kan de belastingplichtige volgens het zesde lid alsnog kiezen behandeld te worden alsof hij het gehele jaar die partner heeft gehad. Voor de bestanddelen van de rendementsgrondslag is bij de huidige wettekst onduidelijk hoe het zesde lid uitpakt. Indien het zesde lid ook voor de bestanddelen van de rendementsgrondslag zou gelden, kan de situatie ontstaan dat op een peildatum met twee verschillende partners verdeeld zou kunnen worden, namelijk de partner van dat moment en de (latere) partner waarmede wordt gekozen op basis van het zesde lid. Indien het zesde lid niet geldt voor bestanddelen van de rendementsgrondslag ontstaat dit probleem niet maar kan er op 1 januari vrijelijk worden verdeeld met een andere partner dan op 31 december. Om dit probleem op te lossen is in het onderhavige wetsvoorstel ervoor gekozen de bestanddelen van de rendementsgrondslag gelijk te behandelen als gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.

Om deze gelijke behandeling in de wet te verankeren is aan het vijfde lid een volzin toegevoegd die bewerkstelligt dat het tweede tot en met het vierde lid van artikel 2.17 alleen gelden indien de belastingplichtige het gehele jaar dezelfde partner heeft gehad. Bij partnerschap gedurende een deel van het jaar geldt dan het zesde lid dat aangeeft dat gekozen kan worden om behandeld te worden alsof de belastingplichtige het gehele jaar die partner heeft gehad. Indien partners niet daarvoor kiezen in geval van deeljaarproblematiek ontstond onder de nog niet gewijzigde wettekst het probleem dat geen van de toerekeningsregels van artikel 2.17 van toepassing is. Bij de inkomensbestanddelen geldt dan het eerste lid dat zegt dat inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking worden genomen bij degene door wie die bestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Voor bestanddelen van de rendementsgrondslag is dat niet geregeld. Daarom is voor die bestanddelen thans opgenomen dat die in aanmerking worden genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.

Ten slotte wordt een nieuw zesde lid voorgesteld. Partners hebben op grond van artikel 2.17, vijfde lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de keuze bij wie ze een persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking willen nemen. Indien een persoonsgebonden aftrek naderhand leidt tot een negatieve persoonsgebonden aftrek dan geldt de indertijd gemaakte keuze ook voor deze negatief gebonden aftrek. Om eventuele manipulatie tussen partners te voorkomen, geldt de regeling mede ten aanzien van belastingplichtigen die er in het desbetreffende kalenderjaar niet voor kiezen om als partner te worden aangemerkt. Indien de belastingplichtige en degene die ten tijde van het in mindering brengen van de persoonsgebonden aftrek zijn partner was, niet meer voldoen aan de eisen voor kwalificatie als partner omdat zij bijvoorbeeld gescheiden zijn of de samenwoning hebbben verbroken, geldt de toerekeningsregel van het zesde lid niet. De negatieve persoonsgebonden aftrek wordt dan in aanmerking genomen bij degene die deze negatieve aftrek geniet.

Artikel I, onderdeel E (artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 3.3, tweede lid, is per abuis het woord «van» niet opgenomen.

Artikel I, onderdeel F (artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is, indien voor de bepaling van de winst uit zeescheepvaart aan de hand van tonnage wordt gekozen, onder andere de stakingsvrijstelling niet van toepassing. In het oorspronkelijke voorstel van de Wet inkomstenbelasting 2001 was de stakingsvrijstelling vervallen, bij tweede nota van wijziging is een stakingsaftrek geïntroduceerd. Daarbij is abusievelijk artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet aangepast. Met de thans voorgestelde aanpassing wordt dit hersteld.

Artikel I, onderdeel G (artikel 3.42 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Ingevolge artikel I, onderdeel D, van de Wet van 14 december 2000, Stb. 569, houdende wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001) is in artikel 3.42 een lid vervallen en zijn leden vernummerd. Daarbij is een verwijzing in één van die vernummerde leden per abuis niet aangepast.

Artikel I, onderdeel H (artikel 3.53 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Bij de Wet ondernemerspakket 2001 is artikel 3.53 gewijzigd. Daarbij is per abuis nog geen rekening gehouden met de vernummering van de paragrafen zoals die is opgenomen in Stb. 2000, 215.

Artikel I, onderdeel I (artikel 3.104 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Bij de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 zijn in artikel 3.104 enige onderdelen ingevoegd. Daarbij is per abuis een verwijzing niet aangepast.

Artikel I, onderdeel J (artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 3.116 is een aantal eisen opgenomen inzake de kapitaalverzekering eigen woning. Zo moet het bijvoorbeeld op grond van het tweede lid, onderdeel a, duidelijk zijn dat de uitkering uit de polis bedoeld is ter aflossing van schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111. Voorts dient de polis gekoppeld te zijn aan de eigen woning. Mede daarom is in het tweede lid, onderdeel e, opgenomen dat de eigen woning in de polis exact aangeduid wordt. Gebleken is dat er in de praktijk vragen zijn gerezen omtrent de uitvoerbaarheid van artikel 3.116, tweede lid, onderdeel e. Zo dient op straffe van een fictieve uitkering uit de polis op grond van de huidige redactie van onderdeel e bij een verhuizing naar een nieuwe eigen woning onmiddellijk op het moment van feitelijke verhuizing de polis aangepast te worden. Tegelijkertijd dient de eis juist om de polis te koppelen aan die woning die fiscaal kwalificeert als de eigen woning. De voorgestelde wijziging legt die koppeling nog steeds. Wel kunnen de hieraan verbonden werkzaamheden bij de belastingdienst en de verzekeraars worden vergemakkelijkt, doordat het adres of de kadastrale gegevens van de eigen woning niet meer in de polis opgenomen behoeven te worden.

Artikel I, onderdeel K (artikel 3.130 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Bij de montage voor de plaatsing in Stb. 2001, nr. 1, is per abuis een komma vervangen door een puntkomma.

Artikel I, onderdeel L (artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Bij de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 is een wijziging in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel g, gerealiseerd waarmee is beoogd de in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, bedoelde belastingplichtige die zich heeft verplicht zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door een oneigenlijke handeling – naast de verzekeraars – eveneens onder de werking van deze bepaling te brengen. Door de redactie van deze wijziging zou de indruk kunnen ontstaan dat artikel 3.133, tweede lid, onderdeel g, niet – zoals beoogd – betrekking heeft op alle in artikel 3.126 genoemde verzekeraars, maar louter ziet op de verzekeraar genoemd in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d. Met de thans voorgestelde wijziging wordt dit hersteld.

Artikel I, onderdeel M (artikel 4.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 4.13 is – onder andere – bepaald, dat het reguliere voordeel uit aanmerkelijk belang van aan een aanmerkelijkbelangaandeelhouder uitgereikte bonusaandelen nihil bedraagt. In de tekst zoals deze is gepubliceerd in Stb. 2000, nr. 215, is op deze hoofdregel een uitzondering opgenomen voor bonusaandelen die door een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan aandeelhouders worden uitgereikt die een aanmerkelijk belang houden in die beleggingsinstelling.

De uitzondering voor van beleggingsinstellingen genoten bonusaandelen verloor haar nut als gevolg van de in de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 voorgestelde wijziging van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en is daarom bij die wet geschrapt uit de tekst van artikel 4.13.

Een beleggingsinstelling zou volgens het ingediende voorstel van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 haar status verliezen indien een belastingplichtige een aanmerkelijk belang in dat lichaam verkrijgt. Door middel van het door de Tweede Kamer aangenomen amendement van het lid De Vries (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 466, nr. 8) is evenwel een versoepeling aangebracht. Een beleggingsinstelling die officieel is genoteerd op de effectenbeurs te Amsterdam verliest haar status eerst indien het belang bij het lichaam voor een vierde of meer bij één natuurlijke persoon berust. Door deze wijziging is het alsnog mogelijk dat een natuurlijk persoon een aanmerkelijk belang heeft in een beleggingsinstelling. Hierbij is evenwel nagelaten om de oorspronkelijke bepaling met als uitzondering voor van beleggingsinstellingen genoten bonusaandelen te laten herleven. De thans voorgestelde wijziging beoogt dat alsnog.

Artikel I, onderdeel N (artikel 4.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 4.16, eerste lid, onderdeel f, is bepaald dat, indien tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen worden ingebracht in het vermogen van een onderneming van de aanmerkelijk belanghouder of tot het resultaat van een werkzaamheid van hem gaan behoren, zij geacht worden te zijn vervreemd. Artikel 4.17 heeft ook betrekking op fictieve vervreemdingen. Aldaar is geregeld, dat een fictieve vervreemding niet aanwezig wordt verondersteld mits de aandelen of winstbewijzen in de in dat artikel beschreven situaties geen deel gaan uitmaken van het vermogen van een onderneming. In artikel 4.17 is nog geen verwijzing opgenomen naar het resultaat uit een werkzaamheid. Om a contrario redeneringen te voorkomen – in artikel 4.16 is het resultaat uit een werkzaamheid expliciet ingebracht bij nota van wijziging (kamerstukken II, 1999–2000, 26 727, nr. 18) – wordt voorgesteld artikel 4.17 aan te vullen met «resultaat uit een werkzaamheid».

Artikel I, onderdeel O (artikel 4.24a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van dit artikel betreft het herstel van een typefout.

Artikel I, onderdeel P (artikel 4.26 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van dit artikel hangt samen met de wijziging van artikel 4.13. Door de wijziging van artikel 4.13 wordt bij een aanmerkelijkbelanghouder in een beleggingsinstelling als regulier voordeel in aanmerking genomen de nominale waarde van uitgereikte bonusaandelen. De voorgestelde aanpassing van artikel 4.26 beoogt, om dubbele heffing te voorkomen, bij de aandeelhouder als tegenprestatie aan te merken het bedrag dat ter zake van die uitreiking als regulier voordeel is aangemerkt.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bevat bepalingen op grond waarvan belastingaanslagen (zowel belastingvorderingen als belastingschulden), niet in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de rendementsgrondslag. Achtergrond van deze bepalingen is dat hiermee de administratieve lasten en uitvoeringslasten voor respectievelijk burgers en belastingdienst worden beperkt.

Inmiddels is gebleken dat de reikwijdte van deze bepalingen iets te beperkt is. Volgens de huidige formulering hebben deze bepalingen namelijk alleen betrekking op bezittingen en schulden die voortvloeien uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is. Strikt genomen zou dat betekenen dat heffingsrente of revisierente ter zake van een belastingaanslag – in tegenstelling tot de belastingaanslag zelf – wel tot de rendementsgrondslag zou moeten worden gerekend. Een dergelijk effect is niet gewenst en niet beoogd. Dat dit effect zou optreden komt omdat heffingsrente en revisierente niet worden geheven op grond van «een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is», maar op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zelf. Bij invorderingsrente doet zich een vergelijkbare situatie voor. De Algemene wet inzake rijksbelastingen is namelijk niet van toepassing op de Invorderingswet 1990.

Om dit ongewenste effect te voorkomen is het voorstel naast de bezittingen en verplichtingen die voortvloeien uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, ook de bezittingen en verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen zelf en uit de Invorderingswet 1990 met name in de wettekst te noemen.

Artikel I, onderdeel R (artikel 5.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Via het gewijzigd amendement nr. 30 van Giskens c.s., ingediend tijdens de behandeling van het Belastingplan 2001, is een vrijstelling voor culturele beleggingen opgenomen in artikel 5.16, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001. In het vierde lid van het artikel wordt aangegeven dat de uitwerking van de vrijstelling plaatsvindt in een algemene maatregel van bestuur. De structuur van de vrijstelling culturele beleggingen komt nagenoeg geheel overeen met de vrijstellingen voor maatschappelijke beleggingen. Omdat de vrijstellingen voor maatschappelijke beleggingen in de wet zijn uitgewerkt, is het voorstel om de vrijstelling cultureel beleggen alsnog uit te werken in de wet. Ook uit het oogpunt van eenduidige wetgeving verdient dit de voorkeur. Met deze aanpassing is geen inhoudelijke wijziging van de vrijstelling culturele beleggingen beoogd.

In het vierde lid van het artikel werd aangegeven dat de uitwerking van de vrijstelling plaats zou vinden in een algemene maatregel van bestuur. Omdat de uitwerking van de vrijstelling alsnog is opgenomen in de wet komt het vierde lid te vervallen.

De structuur van de vrijstelling culturele beleggingen komt nu overeen met die van de vrijstellingen voor groene beleggingen, sociaal-ethische beleggingen en directe en indirecte beleggingen in durfkapitaal.

Artikel I, onderdeel S (artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Voor de achtergrond van het nieuwe artikel 5.18a verwijs ik naar de toelichting op de wijziging van artikel 5.16. De vrijstelling cultureel beleggen is nader uitgewerkt in artikel 5.18a.

Het eerste lid van 5.18a geeft aan wat onder culturele beleggingen moet worden verstaan. Op grond van dit eerste lid behoren aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan bij ministeriële regeling aangewezen cultuurfondsen tot de culturele beleggingen.

In het tweede lid is geregeld wat onder cultuurfondsen moet worden verstaan. Cultuurfondsen zijn kredietinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992 of beleggingsinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen. Het doel en de feitelijke werkzaamheden van het fonds moeten geheel of nagenoeg geheel bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van culturele projecten, of in het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.

In het derde lid van artikel 5.18a is geregeld wat voor de toepassing van deze vrijstelling kan worden verstaan onder culturele projecten. Culturele projecten moeten als zodanig bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangemerkt door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De projecten moeten in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten, de Nederlandse film of de Nederlandse musea. Doel is projecten te stimuleren die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling en instandhouding van een rijk en gevarieerd cultuuraanbod in Nederland.

In het vierde lid van artikel 5.18a wordt artikel 8.4, onderdeel g, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing verklaard op de aanwijzingen en verklaringen als bedoeld in het derde lid. Dit betekent, dat ter zake van de beslissing op de aanvraag om aangemerkt te worden als cultureel project de mogelijkheid blijft bestaan tot het indienen van bezwaar of beroep.

Op grond van het vijfde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld voor de heffing over de voordelen die niet voortvloeien uit het verstrekken van kredieten ten behoeve van culturele projecten of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten. Daarnaast kunnen ook regels worden gesteld ter verzekering van de heffing over voordelen voorzover deze verband houden met de in een cultureel fonds aanwezige zuivere winst ten tijde van de aanwijzing van het culturele fonds.

Tot slot wordt in het zesde lid van artikel 5.18a geregeld dat in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de verklaring cultureel project.

Artikel I, onderdeel T (artikel 6.2a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Dit betreft het herstel van een onjuiste verwijzing.

Artikel I, onderdeel U (artikelen 6.9 tot en met 6.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Bij het aangenomen amendement nr. 22 (kamerstukken II, 2000–2001, 27 431, nr. 22) op het ontwerp van de wet dat heeft geleid tot de Wet van 14 december 2000, Stb. 569, houdende wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001) zijn in artikel I van dat ontwerp de onderdelen X, Y, Z, AA, AB en AX vervallen. In die onderdelen werd de tekst van de bestaande artikelen 6.9 tot en met 6.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vervangen door een geheel andere tekst met een geheel andere inhoud. De oorspronkelijke inhoud was overgebracht naar de artikelen 5.17 en 6.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Over het hoofd is gezien dat door het vervallen van de genoemde onderdelen, de artikelen 6.9 tot en met 6.12 met hun oorspronkelijke inhoud in de Wet inkomstenbelasting 2001 bleven staan, hoewel de inhoud van deze artikelen reeds was overgebracht naar andere artikelen.

Artikel I, onderdeel V (artikel 6.24 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Per abuis is verzuimd de in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bestaande verdubbeling van de minimumdrempel bij partners wier buitengewone uitgaven samen worden geteld voor de berekening van de aftrek, in de Wet inkomstenbelasting 2001 over te nemen. Deze omissie wordt door deze wijziging hersteld.

Artikel I, onderdeel W (artikel 8.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In Stb. 2001, nr. 1, is onderdeel b per abuis niet op een nieuwe regel afgedrukt.

Artikel I, onderdeel X (artikel 8.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Bij het aangenomen amendement nr. 22 (kamerstukken II, 2000–2001, 27 431, nr. 22) op het ontwerp van de wet dat heeft geleid tot de Wet van 14 december 2000, Stb. 569, houdende wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001) zijn de voorgestelde aftrekken voor maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal omgezet in heffingskortingen. In de toelichting bij het amendement werd aangegeven dat de ter zake van maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal nieuw in te voeren aftrekposten bij een hoger inkomen een hoger geldelijk voordeel zouden opleveren dan bij een lager inkomen, doch dat dit vermeden dient te worden. Daarom is in het amendement gekozen voor inkomensonafhankelijke heffingskortingen.

De gewijzigde wettekst ingevolge voornoemd amendement heeft echter als onbedoeld gevolg dat het geldelijk voordeel voor een belastingplichtige die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt kleiner is dan het geldelijk voordeel voor een belastingplichtige die jonger is. Een belastingplichtige die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, is niet meer verzekerd ingevolge de Algemene ouderdomswet. Bij de berekening van de hoogte van de bij de vaststelling van de aanslag in aanmerking te nemen heffingskorting wordt hiermee rekening gehouden. De desbetreffende belastingplichtige heeft als gevolg hiervan recht op een lagere heffingskorting dan een belastingplichtige jonger dan 65 jaar. Door middel van de voorgestelde wijziging van artikel 8.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt deze onbedoelde ongelijkheid gecorrigeerd. De leeftijd van de belastingplichtige heeft zodoende geen invloed op de hoogte van de heffingskorting ten aanzien van maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal.

Uiteraard is het zo dat hetgeen hierboven is beschreven zich ook in andere gevallen kan voordoen. Er kunnen belastingplichtigen zijn die bijvoorbeeld niet verzekerd zijn ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Algemene nabestaandenwet, waardoor voor die groepen het netto-voordeel van de heffingskortingen lager is. Echter, de groep die een nadeel ondervindt van de toepassing van artikel 8.3 tot en met 8.6 Wet IB 2001, anders dan hetgeen geregeld is in artikel 8.7 Wet IB 2001, is relatief klein.

Daarnaast is een algemene aanpassing van het systeem van heffingskortingen in die zin dat voor alle heffingskortingen geldt dat deze worden aangepast indien iemand voor een van de volksverzekeringen niet verzekerd is, niet wenselijk en leidt tot een ingewikkelder systeem. Verder zouden de gevolgen zich beperken tot een zeer gering aantal belastingplichtigen. Ook zal de aangifte inkomstenbelasting ingewikkelder en ondoorzichtiger worden. Om die redenen is een aanpassing niet overwogen.

Artikel I, onderdeel Y (artikel 8.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Door middel van deze wijziging wordt beter aangegeven dat de heffingskorting voor maatschappelijke beleggingen berekend moet worden over het gemiddelde van de bedragen die ingevolge artikel 5.13 op begindatum en op einddatum zijn vrijgesteld.

Artikel I, onderdeel Z (artikel 8.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Door middel van deze wijziging wordt beter aangegeven dat de heffingskorting voor beleggingen in durfkapitaal berekend moet worden over het gemiddelde van de bedragen die ingevolge artikel 5.16 op begindatum en op einddatum zijn vrijgesteld.

Artikel I, onderdeel AA (artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met deze wijziging wordt bewerkstelligd dat de bij het eerder in deze memorie genoemde amendement nr. 22 ingevoerde korting voor maatschappelijke beleggingen en korting voor beleggingen in durfkapitaal in een voorlopige teruggaaf opgenomen kunnen worden.

Artikel I, onderdeel AB (artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De formulering in het vijfde lid ziet op de belastingplichtige die ingevolge het eerste lid, onderdeel c, binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn aangifte heeft gedaan. Om misverstanden te voorkomen is het voorstel in de wettekst ook de verwijzing naar het eerste lid, onderdeel c, op te nemen, zoals ook onder de vergelijkbare bepaling van artikel 64, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het geval was.

Artikel I, onderdeel AC (artikel 10.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In het eerste lid van artikel 10.10 was abusievelijk artikel 3.35 vermeld in plaats van artikel 3.34. In het tweede lid was abusievelijk artikel 3.52 nog niet vermeld. Voorts is de tekst van het tweede lid aangepast in verband met het vervallen van de tabel in artikel 3.42.

Artikel II, onderdeel A (artikel 18 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De tekst van artikel 18, derde lid, is – abusievelijk – nog niet aangepast aan de Wet inkomstenbelasting 2001. Met de thans voorgestelde wijziging wordt dit hersteld.

Artikel II, onderdeel B (artikel 20a van de Wet op de loonbelasting 1964)

Bij artikel II, onderdeel C, van de Tariefwet 2001 zijn per abuis in de kop van de tarieftabel boven de kolommen III en IV de woorden «het belastbare inkomen uit werk en woning» gebezigd. Dit moet zijn: het belastbare loon.

Artikel II, onderdeel C (artikel 22b van de Wet op de loonbelasting 1964)

Volgens artikel 8.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de inkomensgrens van de ouderenkorting € 27 704 (f 61 052). In artikel 22b van de Wet op de loonbelasting 1964 staat € 27 677 (f 60 992); dit bedrag is onjuist. Met de voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld. Opgemerkt wordt dat in de loonbelastingtabellen en in de informatie die aan inhoudingsplichtigen is gezonden wel van de juiste bedragen is uitgegaan.

Artikel II, onderdeel D (artikel 23 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Met de wijziging van artikel 23 van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt uitvoering gegeven aan de toezegging zoals die is gedaan in de beantwoording van de vragen die het lid van de Tweede Kamer De Wit over de jonggehandicaptenkorting heeft gesteld (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer 2000/2001, nr. 699).

Personen met een WAJONG-uitkering kunnen de jonggehandicaptenkorting thans niet altijd in de inhoudingssfeer vergelden. Dit doet zich met name voor als naast de uitkering loon wordt genoten, het loon en de uitkering gescheiden worden uitbetaald en de loonheffingskorting bij de werkgever geldend wordt gemaakt. De werkgever noch de instelling die de uitkering betaalt, kan dan rekening houden met de jonggehandicaptenkorting. Enerzijds kan dat niet omdat alleen de inhoudingsplichtige die de WAJONG-uitkering (door)betaalt de jonggehandicaptenkorting kan toepassen. Anderzijds is dat onmogelijk omdat de jonggehandicaptenkorting deel uitmaakt van de loonheffingskorting en deze op grond van artikel 23 slechts bij één inhoudingsplichtige tegelijkertijd gebruikt mag worden. Betrokkenen kunnen in deze gevallen de jonggehandicaptenkorting eerst na afloop van het jaar via een T-biljet ontvangen. Aan deze onwenselijke situatie wordt een einde gemaakt door in het aan artikel 23 nieuw toe te voegen lid te bepalen dat, in afwijking van de hoofdregel, de jonggehandicaptenkorting steeds wordt toegepast door de inhoudingsplichtige die de WAJONG-uitkering uitbetaalt. Bij samenloop van WAJONG-uitkering en loon kan de jonggehandicaptenkorting dan worden toegepast door de instelling die de uitkering uitbetaalt en de overige loonheffingskortingen (de algemene heffingskorting en de arbeidskorting) door de werkgever. Vooruitlopend op het onderhavige wetsvoorstel, is bij Besluit van mij goedgekeurd dat de desbetreffende uitvoeringsinstellingen reeds nu rekening mogen houden met de jonggehandicaptenkorting ook als de loonheffingskorting voor het overige bij een andere inhoudingsplichtige wordt vergolden.

Artikel II, onderdeel E (artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Bij het aangenomen amendement nr. 14 op het wetsvoorstel Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (kamerstukken II, 1999–2000, 26 728, nr. 14) is de verruiming van de spaarloonregeling in geval van opties op aandelen in de inhoudingsplichtige, uitgebreid met rechtstreekse aanschaffing van aandelen in de inhoudingsplichtige. Als budgettaire dekking voor deze uitbreiding is het nihiltarief vervallen voor situaties waarin spaarloon wordt aangewend voor de verkrijging van aandelen in de inhoudingsplichtige. Het vervallen van dit nihiltarief is nog niet volledig geregeld. Het amendement heeft de uitzondering die was opgenomen in artikel 31, derde lid, onderdeel c, onder ten eerste, ongedaan gemaakt. Hierbij is echter over het hoofd gezien, dat ook de specifieke bepaling van onderdeel d van het derde lid diende te vervallen.

Artikel II, onderdeel F (artikel 38b van de Wet op de loonbelasting 1964)

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is Hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964 vernummerd in Hoofdstuk IIB. Verzuimd is de verwijzing in artikel 38b aan deze vernummering aan te passen.

Artikel III, onderdeel A (Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel K van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Bij de Wet ondernemerspakket 2001 is artikel 3.53 van de Wet inkomstenbelasting 2001 gewijzigd; de wijziging hield het vervallen van een onderdeel in. Daarbij is per abuis de verwijzing in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 naar een onderdeel van artikel 3.53, eerste lid, niet aangepast.

Artikel III, onderdeel B (Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel R van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Voor een toelichting moge worden verwezen naar de hiervoor opgenomen toelichting bij artikel I, onderdeel A.

Artikel III, onderdeel C (Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Ua van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Het overgangsrecht in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 regelt in onderdeel Ua dat hetgeen na 1 januari 2001 als nagekomen schuldaflossing op een geregistreerde geldlening aan een beginnende ondernemer waarop vóór 31 december 2000 verliezen in aanmerking zijn genomen, wordt genoten mede als negatieve persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen.

Een dergelijke regeling ontbreekt echter voor vóór 31 december 2000 op het belastbare inkomen in mindering gebracht alimentatie die na 1 januari 2001 door de ontvanger wordt terugbetaald en voor vóór 31 december 2001 in aftrek gebrachte kosten voor een monumentenpand waarvoor na 1 januari 2001 alsnog een subsidie wordt ontvangen. De aanpassing van onderdeel Ua bewerkstelligt dat na 1 januari 2001 terugbetaalde alimentatie en ontvangen subsidie voor een monumentenpand eveneens leiden tot een negatieve persoonsgebonden aftrek.

Artikel III, onderdeel D (Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Bij dit onderdeel wordt in het overgangsrecht voor de inkomstenbelasting een specifieke regeling opgenomen voor situaties waarin sprake is van meegefinancierde bouwrente. Het nieuwe onderdeel AKac heeft betrekking op belastingplichtigen die nog onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een nieuw te bouwen eigen woning hebben gekocht en gedurende de periode van de bouw rente hebben betaald die niet (volledig) uit eigen middelen is bekostigd, maar is bijgeschreven bij de hoofdsom van de lening. Daarbij gaat het om de rente die over de reeds vervallen – met geleend geld gefinancierde – bouwtermijnen (via het bijschrijven bij de hoofdsom) wordt betaald gedurende de periode die is gelegen tussen de datum van het sluiten van de koop-/aanneemovereenkomst en de datum waarop de woning wordt opgeleverd. Achtergrond van deze overgangsregeling is dat het onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 mogelijk was bouwrente ter zake van de eigen woning mee te financieren als onderdeel van de eigenwoninglening ter zake waarvan de betaalde rente in aftrek kon worden gebracht. In de praktijk is daar gebruik van gemaakt. Toepassing van de bepalingen van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou voor al deze oude gevallen met zich brengen dat zou moeten worden onderzocht of in de op 1 januari 2001 bestaande eigenwoninglening meegefinancierde bouwrente is begrepen. Een dergelijk gevolg acht ik voor bestaande situaties niet gewenst, omdat de meegefinancierde bouwrente betrekking heeft op een eenmalige periode en deze bouwrente ten opzichte van de totale hoofdsom van de eigenwoninglening een relatief geringe omvang zal hebben. Voor situaties waarin de eigen woning na 31 december 2000 is gekocht, is de overgangsregeling niet van toepassing; in die gevallen kunnen belastingplichtigen op voorhand rekening houden met het gegeven dat onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 bouwrente niet langer als onderdeel van de eigenwoninglening kan worden meegefinancierd.

In mijn besluit van 13 februari 2001 (vragen en antwoorden inzake het nieuwe belastingstelsel, nr. CPP 2000–3210M) is in het antwoord op vraag B.3.6.k aangegeven dat er geen bezwaar tegen bestaat kosten die direct verband houden met het aangaan van een eigenwoningschuld, zoals taxatiekosten, afsluitprovisie en notariskosten, mee te financieren. In dat besluit is ook aangekondigd – vooruitlopend op een daartoe strekkende wetswijziging – dat meegefinancierde bouwrente ter zake van nieuwbouwwoningen waarvan de aankoopdatum voor 1 januari 2001 ligt, onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 op dezelfde wijze wordt behandeld als een eigenwoninglening. Het nieuwe onderdeel AKac strekt hiertoe.

Artikel III, onderdeel E (Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AL van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Voor een toelichting moge worden verwezen naar de hiervoor opgenomen toelichting bij artikel I, onderdeel A van deze wet.

Artikel III, onderdeel F (Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel ATa van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Met de toevoeging van het nieuwe onderdeel c aan onderdeel ATa, eerste lid, wordt bewerkstelligd dat degenen die belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen genieten (zoals alimentatiegerechtigden) ook voor de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting in aanmerking kunnen komen. Tot 1 januari 2001 kon ook deze categorie gebruik maken van de invorderingsvrijstelling. Bij het ontwerpen van onderdeel ATa is niet beoogd deze groep buiten het bereik van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting te brengen; per abuis is deze groep niet meegenomen in de tekst van onderdeel ATa.

Met de wijziging van het tweede lid wordt een omissie hersteld. Bij de vaststelling van de factor H (de heffingskorting voor de inkomstenbelasting) dienen de bij amendement ingevoerde heffingskortingen voor maatschappelijke beleggingen en voor beleggingen in durfkapitaal eveneens buiten toepassing te blijven.

Artikel III, onderdeel G (Hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel b, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

Indien een vennootschap na 1 januari 1998 nieuwe aandelen heeft uitgereikt of gaat uitreiken, wordt niet altijd voldaan aan de driejaarstermijn van het vierde lid. Hetzelfde geldt ten aanzien van agio dat bij oprichting is gestort en later wordt omgezet in aandelenkapitaal.

Indien nieuwe aandelen worden uitgegeven aan aandeelhouders die reeds een belang in het lichaam bezitten van meer dan vijf percent, is er echter geen reden om ten aanzien van de nieuwe aandelen de evenredige vermindering van het vierde lid niet toe te passen. Voorzover door de uitgifte van nieuwe aandelen het belang bij het lichaam verschuift van aandeelhouders met een belang van minder dan vijf percent naar kwalificerende aandeelhouders zou aan de driejaarstermijn echter wel de hand moeten worden gehouden.

In verband met het voorgaande wordt in het voorstel de delegatiebevoegdheid zodanig aangepast dat meer in het algemeen ruimte ontstaat om nadere regels te stellen voor de uitgifte van nieuwe aandelen. De specifieke bevoegdheid voor het stellen van regels voor uitgifte van nieuwe aandelen in het kader van een aandelen- of bedrijfsfusie, kan daarmee vervallen.

In het elfde lid is bepaald dat voor vennootschappen die deel uitmaken van een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 het overgangsrecht vennootschapsbelasting van toepassing is als waren deze vennootschappen zelfstandig belastingplichtig. Binnen oude fiscale eenheden kan het nog wel eens voorkomen dat de aandelen in een dochtermaatschappij voor bijvoorbeeld 98% rechtstreeks worden gehouden door de moedermaatschappij en voor de overige 2% via een andere (100%-)dochter. Dit heeft te maken met het feit dat in het verleden ten minste twee aandeelhouders benodigd waren voor het oprichten van een vennootschap.

In zulke situaties is er geen reden de evenredige vermindering van het vierde lid niet toe te staan voorzover de aandelen worden gehouden door de dochtermaatschappij met het belang van minder dan 5%. Daarom wordt thans voorgesteld in dat geval de evenredige vermindering toe te staan voor het geheel.

Artikel IV (artikel 4c van de Wet op de dividendbelasting 1965)

In de huidige wettekst van de regeling van inkoop van eigen aandelen is bepaald dat geen kapitaalvergroting mag hebben plaatsgevonden in de vier aan het jaar van de inkoop voorafgaande kalenderjaren. Deze formulering laat ten onrechte de mogelijkheid open om in het jaar van de inkoop zelf aan de inkoop een kapitaalvergroting vooraf te laten gaan. Dit wordt thans hersteld.

In de Memorie van toelichting bij de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II, 2000–2001, 27 466 nr. 3, blz 88) is aangegeven dat het bij de toepassing van artikel 4c, eerste lid, onderdeel d, gaat om kapitaalvergrotingen in civielrechtelijke zin. Om dit duidelijk te maken is via de Veegwet het woord «nominaal» toegevoegd.

De achtergrond daarvan is dat indien het zou gaan om het gestorte kapitaal in fiscale zin, een vennootschap niet voor de inkoopfaciliteit zou kunnen opteren indien er in de afgelopen vier jaar een storting van informeel kapitaal heeft plaatsgevonden. Omdat een informele kapitaalstorting vaak pas bij de aanslagregeling naar voren komt, zou dit de vennootschap op het moment van de inkoop onvoldoende zekerheid bieden over de vraag of zij kwalificeert voor de faciliteit. De via de Veegwet aangebrachte wijziging betekent echter wel dat een omzetting van agioreserve in nominaal gestort kapitaal de toepassing van artikel 4c gedurende de daarop volgende vier kalenderjaren in de weg zou staan. Dit effect is onbedoeld. Daarom wordt thans bepaald dat omzetting van agioreserve in nominaal gestort kapitaal de toepassing van artikel 4c niet in de weg staat.

Artikel V, onderdeel A (artikel 13ca, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Dit onderdeel herstelt een onjuiste verwijzing.

Artikel V, onderdeel B (artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Het eerste lid van dit onderdeel herstelt twee onjuiste verwijzingen.

De wijziging van het tweede lid houdt verband met de invoering van de heffingskorting van 1,3% voor maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal. Het in artikel 23b opgenomen percentage van 0,1 per maand is berekend als een compenserende heffing vanwege gederfde inkomstenbelasting. Het percentage van 0,1 was gebaseerd op alleen de vermogensrendementsheffing van 1,2% op jaarbasis. Bij de aanvullende stimulerende maatregelen die vorig jaar zijn toegevoegd, eerst als persoonsgebonden aftrekpost, daarna vormgegeven als heffingskorting, is verzuimd dit percentage aan te passen tot 0,2 per maand, te weten 1,2% vermogensrendementsheffing en 1,3% heffingskorting op jaarbasis.

Artikel V, onderdeel C (artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Deze wijziging houdt verband met de inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit nader te bepalen tijdstip van het nieuwe artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel VI (artikel II, onderdeel N van de Wet ondernemingspakket 2001)

Artikel 31c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is ingevolge hoofdstuk 1, artikel VIII, onderdeel AEa, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 gewijzigd. Dit onderdeel AEa is in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 ingevoegd krachtens artikel XI, onderdeel A, van de Wet ondernemerspakket 2001. Hierna zou genoemd artikel 31c nog moeten worden gewijzigd ingevolge artikel II, onderdeel N, van de Wet ondernemerspakket 2001. Deze laatste wijziging is echter niet uit te voeren omdat de wijzigingsopdracht niet is afgestemd op de tekst van artikel 31c die is ontstaan door de wijziging ingevolge de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Deze wijziging is ook overigens niet meer nodig nu de tekst van artikel 31c, zoals deze luidt na de wijziging ingevolge de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, de uiteindelijk beoogde tekst is. Genoemd artikel II, onderdeel N, kan dan ook vervallen.

Artikel VII (artikel VII van de Wet van 14 december 2000 tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Tariefwet 2001))

Ingevolge de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 zijn in artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 leden vervallen en andere leden vernummerd. De verwijzing in artikel VII van de Tariefwet 2001 naar genoemd artikel 11 was nog niet afgestemd op deze vernummering.

Artikel VIII (artikel XV van de Veegwet wet inkomstenbelasting 2001)

Bij de Wet ondernemerspakket 2001 en de Wet van 14 december 2000, Stb. 567, houdende wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001), zijn in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 in het overgangsrecht voor de inkomstenbelasting een aantal nieuwe onderdelen ingevoegd, welke onderdelen vervolgens weer zijn gewijzigd bij de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001; het betreft de onderdelen Dd en Za. De invoeging volgens de Wet ondernemerspakket 2001 en het Belastingplan 2001 is geschied met ingang van 1 januari 2001; de wijzigingen volgens de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 zouden – bij de huidige tekst van die wet – echter moeten geschieden op 30 december 2000. De wijziging die thans wordt aangebracht in de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 beoogt de datum van wijziging volgens de Veegwet te verschuiven naar 1 januari 2001.

Artikel IX

Het in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen overgangsrecht is reeds bij een aantal wetten gewijzigd en wordt nu ook weer aangevuld. Ten behoeve van een actueel beeld van dat overgangsrecht stel ik voor de hoofdstukken 2 en 3 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 nogmaals in het Staatsblad te publiceren.

Artikel X

Het doel van deze wet is om enige onjuistheden te herstellen in verschillende wetten, waarvan de datum van inwerkingtreding 1 januari 2001 is. Daarom is er voor gekozen om aan de bepalingen van deze wet terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 januari 2001.

Artikel IX van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 heeft door het bepaalde in artikel XV van die wet een gewijzigde datum van inwerkingtreding gekregen, te weten 30 december 2000. Omdat bij het onderhavige wetsvoorstel ook een omissie in artikel XV van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt hersteld, stel ik voor om het herstel van die omissie te laten terugwerken tot en met 30 december 2000.

De wijziging in het percentage van de compenserende heffing in artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vindt nog geen toepassing op maanden die zijn geëindigd voor de inwerkingtreding van de wet en op een op die dag nog lopende maand; dit voorkomt terugwerkende kracht van de verhoging van het percentage van 0,1 naar 0,2.

De inwerkingtreding bij koninklijk besluit van het nieuwe artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de wijzigingen waarin naar dit nieuwe artikel wordt verwezen, houdt verband met het feit dat volgens Europees recht de regeling moet worden aangemeld bij de Europese Commissie, nu in het nieuwe artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001 beperkingen tot Nederland zijn opgenomen.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

Naar boven