27 742
Mensenrechtenbeleid

nr. 6
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 15 januari 2002

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft op 13 december 2001 overleg gevoerd met minister Van Aartsen van Buitenlandse Zaken en minister Herfkens voor Ontwikkelingssamenwerking over:

de notitie Mensenrechtenbeleid 2001 (27 742, nrs. 1 en 2);

de lijst van vragen en antwoorden over de notitie Mensenrechtenbeleid 2001 (27 742, nr. 4);

het verslag van de 57e zitting van de VN-mensenrechtencommissie (BuZa 01-353);

de brieven van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 juli 2001 en 24 augustus 2001 inzake respectievelijk het seminar Vrijheid van godsdienst of overtuiging in het OVSE-gebied en de regeringsreactie op het AIV-advies Registration of communities based on religion or belief (BuZa 379 en 423);

de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 2001 inzake de actuele situatie van de mensenrechten in Guatemala (BuZa-01-575);

de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 2001 inzake de actuele mensenrechtensituatie in Egypte (BuZa-01-576).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Hoekema (D66) heeft zich enigszins verbaasd over de kritiek van de AIV (Adviesraad voor internationale vraagstukken) op de notitie over het mensenrechtenbeleid. Deze kritiek doet namelijk geen recht aan het gevoerde beleid. Welke procedure heeft de Nederlandse regering gevolgd bij het uitbrengen van de notitie? Is die voorafgaande aan de publicatie besproken met de AIV? De heer Hoekema vindt zoiets overigens niet noodzakelijk. In het algemeen dient een nota onder de verantwoordelijkheid van de regering uitgebracht te worden en kunnen daarna de diverse organisaties en Kamerleden hun reactie geven.

Het uitvoerend comité van het Vrouwenverdrag van de VN heeft naar aanleiding van de discriminatie van vrouwen door de SGP de Nederlandse regering aanbevelingen doen toekomen. Blijkens de brief van de staatssecretaris van SZW wil Nederland geen actie op deze aanbevelingen ondernemen. Betekent dit dat het afziet van elk initiatief?

De Universiteit van Leiden en de Anne Frankstichting maken melding van een toename van het aantal gewelddadige uitingen van racisme in Nederland. Wat is de opvatting van de minister naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen? Heeft hij ze gemeld bij het Weense centrum voor racismebestrijding? Heeft dit centrum de lidstaten gevraagd racistische uitingen te melden of worden de ontwikkelingen op dit gebied op een andere manier gevolgd?

De Nederlandse regering onderzoekt de wenselijkheid van de instelling van een nationale commissie voor de mensenrechten. De heer Hoekema herinnert aan zijn motie uit 1999 waarin hij de regering verzoekt tot een bundeling van de expertise op het gebied van mensenrechten te komen. De uitvoering van deze motie zou kunnen worden betrokken bij de instelling van de nationale mensenrechtencommissie. Door daarin deskundigen zitting te laten hebben, zou de gevraagde bundeling tot stand kunnen komen.

De heer Hoekema merkt voorts op dat door veranderingen in met name Europa Nederland met een nieuwe situatie wordt geconfronteerd. In Midden- en Oost-Europa zoeken landen aansluiting bij de Europese Unie. Deze nieuwe democratieën voldoen nog niet op alle punten aan het acquis en de criteria van Kopenhagen. Het gevaar dreigt dat in het streven naar overeenstemming in de onderhandelingen het belang van handhaving van de mensenrechten minder aandacht krijgt. Wat is de mening van de minister op dit punt? Wat vindt hij van de kritiek van de AIV dat te weinig wordt gelet op de schendingen van de mensenrechten in de kandidaat-lidstaten?

Nederland wordt ook in ander verband geconfronteerd met nieuwe situaties. Landen die voorheen niet ontvankelijk waren voor kritiek vanwege hun mensenrechtenbeleid, zijn in toenemende mate bereid hierover een dialoog aan te gaan. Een voorbeeld hiervan is China. Dat land heeft inmiddels twee belangrijke mensenrechtenverdragen ondertekend. Is de minister tevreden over de voortgang in de dialoog tussen de EU en China? Is er zicht op concrete resultaten?

De heer Hoekema constateert dat door de internationale gemeenschap straffeloosheid bij grootschalige schending van de mensenrechten steeds minder wordt getolereerd. Er zijn meer verdragen tegen de schending van de mensenrechten gekomen en ook de totstandkoming van de verschillende internationale tribunalen toont aan dat men meer werk wil maken van de handhaving van de mensenrechten. In deze nieuwe situatie tekent zich het gevaar af dat veel aandacht gaat naar de zware verdachten en de lichtere en middelzware zaken niet op dezelfde manier worden behandeld. De zaak tegen Milosevic zou bijvoorbeeld ten koste kunnen gaan van andere zaken. Daarnaast doet zich het gevaar voor dat rechters van dezelfde «kleur» als de verdachte milder straffen. Ook hiervan zou in Bosnië en het voormalig Joegoslavië sprake zijn. Wanneer zal men alle zaken daar behandeld hebben? Komt er een tribunaal voor Cambodja?

De heer Hoekema herinnert voorts aan de mogelijkheid van de statenklacht. Wordt de statenklacht nog als een hanteerbaar instrument gezien? Zou het aanbeveling verdienen dit instrument aan te passen, zodat het, wellicht in een lichtere vorm, beter kan worden ingezet? Is op grond van het BuPo-verdrag ooit een statenklacht ingediend en, zo ja, wat was het resultaat?

Terecht concentreert de Nederlandse regering zich op het bevorderen van de godsdienstvrijheid, maar ook het tegengaan van de schending van de mensenrechten vanwege seksuele identiteit verdient aandacht. Niet alleen in landen als Namibië en Egypte worden mensen vanwege hun seksuele identiteit vervolgd, maar ook in landen van de voormalige Sovjet-Unie. Het bestrijden van dergelijke schendingen van de mensenrechten zou tot speerpunt van beleid moeten worden gemaakt.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie), mede sprekend namens de SGP-fractie, vindt het vreemd dat de heer Hoekema het punt van discriminatie door de SGP aan de orde stelt. Daarover is een Kamerdebat gehouden en heeft het kabinet een uitspraak gedaan. Nadat conclusies zijn geformuleerd en het kabinet een standpunt heeft ingenomen, moet een dergelijke kwestie als afgerond worden beschouwd. Door de discussie opnieuw te openen, doet men het voorkomen dat uitspraken van de verschillende woordvoerders in eerdere debatten niet gelden.

De heer Van Middelkoop verbaast zich eveneens over de kritiek van de AIV. Ten onrechte meent deze raad dat de minister een te pragmatisch beleid voert. De heer Van Middelkoop heeft juist veel waardering voor het beleid van de minister. Vooral op het punt van de bevordering van de godsdienstvrijheid en vrijheid van levensovertuiging. Het recht op godsdienstvrijheid is het meest met de intrinsieke waarde van de mens verweven. Terecht stelt de minister in zijn reactie op het AIV-advies dat registratie van kerken en genootschappen nooit een voorwaarde mag zijn voor vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. De landen in Midden- en Oost-Europa kenden vaak een godsdienstwet waarin een registratieplicht was opgenomen. Zijn er op dit punt voorstellen tijdens de bijeenkomst van de OVSE op 26 juni gedaan? Wil de minister zich ook inzetten voor het tegengaan van gedwongen bekeringen?

Op bladzijde 11 wordt aangegeven op welke landen Nederland zich concentreert. Terecht krijgt daarbij Suriname aandacht. Nog steeds zijn de verantwoordelijken voor de decembermoorden niet gestraft. Overigens mag de concentratie van het beleid op een aantal landen niet ten koste gaan van de aandacht voor andere regio's.

De heer Van Middelkoop merkt voorts op dat niet bekend is of schendingen van mensenrechten gepaard kunnen gaan met een bepaalde maatschappelijke structuur. Hij pleit voor een analyse op dit punt. Misschien spelen factoren als armoede, nationalisme en fundamentalisme een rol bij het ontstaan van schendingen van de mensenrechten. Wanneer daarover meer bekend is, zou het beleid een element van preventie kunnen bevatten.

De instrumenten die bij het tegengaan van schendingen van mensenrechten kunnen worden gebruikt, zijn vervat een groot aantal verdragen. Een overzicht van alle mogelijkheden zou een keus vergemakkelijken. Op die manier kan ook beoordeeld worden of er voor de statenklacht een meer geschikt middel bestaat.

In het antwoord op vraag 18 staat dat Nederland overweegt om voor misdrijven tegen het internationaal humanitair recht, universele rechtsmacht te vestigen en daarbij te handelen zoals België. De heer Van Middelkoop wijst erop dat België in dit verband geen goed voorbeeld is. Wil de minister zijn standpunt in dezen verduidelijken?

Het belang van vrijwaring van marteling wordt algemeen onderkend, maar in het geval van het martelen van terroristen kan dat leiden tot het voorkomen van rampen. De heer Van Middelkoop geeft daarvan een voorbeeld. Welke positie zal Nederland innemen tegenover de buitenlandse bewindspersoon onder wiens bewind terroristen zijn gemarteld met het doel vele onschuldige burgers te beschermen?

De heer Van Middelkoop vraagt voorts welke criteria worden gehanteerd bij het doen uitgaan van uitnodigingen voor het breed mensenrechtenoverleg. Hij heeft waardering voor het werk van de Nederlandse ambassadeur voor de mensenrechten en vraagt of het mogelijk is Indonesië in aanmerking te laten komen voor een bezoek van een missie vanuit Nederland.

Mevrouw Karimi (GroenLinks) meent dat juist na 11 september gewaakt moet worden voor een goede rechtshandhaving. Repressieve regimes zouden de strijd tegen het terrorisme kunnen aangrijpen om minderheden te onderdrukken. Zij herinnert in dit verband aan de petitie die door Amnesty International is ingediend en pleit ervoor om de brede coalitie tegen het terrorisme te gebruiken om in bepaalde landen de naleving van de mensenrechten af te dwingen.

Sinds de eerste nota over het Nederlandse mensenrechtenbeleid verscheen, zijn veel instrumenten ingezet. Niet duidelijk is welke ervan effectief zijn geweest en in welke mate zij dat eventueel zijn geweest. Een evaluatie van de nota van 1979 had dat aan het licht kunnen brengen. Hierop heeft de AIV gewezen. Kan de minister zeggen of meting van het effect van het mensenrechtenbeleid mogelijk is?

Mevrouw Karimi vindt het vreemd dat niet serieus is gereageerd op de aanbevelingen van het uitvoerend comité van het VN-Vrouwenverdrag naar aanleiding van de discriminatie van vrouwen door de SGP. Het uitblijven van een reactie doet afbreuk aan de positie van het comité. Wil de minister als eerstverantwoordelijke voor het antwoord ervoor zorgen dat dit alsnog wordt gegeven?

Mevrouw Karimi merkt voorts op dat ten aanzien van het gebruik van het instrument van de statenklacht sprake is van een cirkelredenering. Het instrument was bedoeld om daadwerkelijk gebruikt te worden. In de praktijk was men daarmee echter terughoudend, waardoor het op den duur als gevoelig werd aangemerkt. Vervolgens wilde men er geen gebruik meer van maken juist vanwege die gevoeligheid. Op deze manier bleef men de gevangene van een redenering die niet klopt. Thans zou het instrument van de statenklacht tegen Turkije gebruikt kunnen worden. De uitspraken van het Europese Hof van Justitie rechtvaardigen dat. Welke andere middelen zou Nederland eventueel kunnen benutten? De notitie spreekt voorts van sociaal-economische rechten, maar doet daarover geen concrete uitspraken. Ook op de noodzaak van handhaving van die rechten zou meer gewezen kunnen worden.

Internationale verdragen moeten hun vertaling krijgen in nationale wet- en regelgeving. Op welke manier ziet de minister erop toe dat andere ministeries daarvoor zorg dragen? De AIV kan naast Buitenlandse Zaken andere ministeries adviseren. Toch gebeurt dat niet veel. Wil de minister dat bevorderen?

Het beleid van de IFI's (internationale financiële instellingen) heeft consequenties voor de handhaving van de sociaal-economische situatie van een land. Het is daarom van belang dat de IFI's het internationale recht naleven. Daartoe zijn zij volgens deskundigen verplicht. Welke mogelijkheden heeft de minister voor Ontwikkelingssamenwerking in het overleg met IFI's om dit te bewerkstelligen?

Een van de instrumenten van het mensenrechtenbeleid is het werken met speciale rapporteurs. Doordat het secretariaat van de VN-mensenrechtencommissie daarvoor niet voldoende middelen heeft, kunnen veel individuele klachten niet in behandeling worden genomen. Extra financiering door een westers land wordt afgewezen, omdat dit het gevaar met zich zou brengen dat een bepaald land of bepaalde landen het mensenrechtenbeleid van de VN gaan domineren. Zou het mogelijk zijn een internationaal fonds in het leven te roepen dat gebruikt wordt om in een bepaald geval een rapporteur te financieren? Op die manier wordt niet duidelijk welk land het meeste aan de financiering van die rapporteur heeft bijgedragen.

De heer Weisglas (VVD) sluit zich aan bij de vragen van voorgaande sprekers over de door de mensenrechtenambassadeur goed geschreven notitie. Hij meent overigens dat het beter ware de ambtenaar die een nota opstelt, niet als auteur te vermelden, maar als contactpersoon. Staatsrechtelijk is dat juister, omdat de bewindspersoon altijd verantwoordelijk blijft voor de inhoud van de nota.

De VVD-fractie heeft waardering voor het werk van de Nederlandse mensenrechtenambassadeur. Haar aanvankelijke bedenkingen betroffen het gevaar dat te veel het accent op het werk van de mensenrechtenambassadeur zou komen te liggen. De minister moet echter steeds een afweging maken. Daarbij let hij op de Nederlandse waarden en belangen, waaronder de economische. Hij zorgt ervoor dat handhaving van de mensenrechten een gelijkwaardig onderdeel van het buitenlandse beleid is.

Het hoofdcriterium bij de beoordeling van het mensenrechtenbeleid is de effectiviteit. Effectiviteit is eigenlijk alleen te bereiken als Nederland een gezamenlijk beleid met andere landen voert, in de eerste plaats met de landen van de Europese Unie. Uitzonderingen daar gelaten, is een optreden van Nederland alleen bijna per definitie minder effectief, hetgeen onverlet laat dat Nederland een eigen invalshoek heeft. Zonder selectief te zijn zal per geval de situatie moeten worden beoordeeld.

Sancties vormen een instrument bij het handhaven van de mensenrechten. Men moet wel terughoudend zijn met het opleggen ervan. De geschiedenis heeft namelijk aangetoond dat zij vaak niet effectief zijn. Wanneer echter de situatie dat vergt, zoals in het geval van Zimbabwe, moet de EU niet aarzelen met het gebruik maken van deze mogelijkheid. Preventie kan wellicht ingrijpen onnodig maken en daarom wordt terecht in de nota een verband gelegd met conflictpreventie.

De heer Weisglas herinnert tot slot aan de verzoeken om rechtshulp van Surinamers. De berechting van Bouterse in Nederland is na de uitspraak van de Hoge Raad niet meer mogelijk. De indruk bestaat dat de verzoeken om rechtshulp nu sneller behandeld kunnen worden. Is die indruk juist en, zo ja, wil de minister dan bevorderen dat de rechtshulpverzoeken uit Suriname sneller worden gehonoreerd?

De heer Koenders (PvdA) constateert dat bijna alle landen, ook de zeer repressieve, met betrekking tot het mensenrechtenbeleid gerespecteerd willen worden. Dat biedt perspectieven. Daardoor kunnen verschillende instrumenten effectiever ingezet worden. De brede coalitie tegen het terrorisme kan haar nut bewijzen in de strijd tegen de schending van mensenrechten in bijvoorbeeld de Centraal-Aziatische republieken en de Russische Federatie. Om gezamenlijk te kunnen optreden, dient de EU daarvoor beleid te formuleren.

De brede coalitie tegen het terrorisme heeft met betrekking tot de rechtssystemen een discrepantie tussen de VS en de EU aan het licht gebracht. In Europa zou het optreden van een militaire rechtbank zoals dat in de VS gebeurt in strijd zijn met de regels van het EVRM. Verwacht de minister op dit punt problemen?

De heer Koenders wijst er voorts op dat de internationale samenwerking ook risico's met zich brengt. De toenemende bureaucratisering werkt vertragend en hierdoor kunnen initiatieven verzanden in procedures. Soms wacht men op elkaar met het nemen van actie. Een voorbeeld daarvan is Algerije. Nederland noch de Europese Unie blijken in staat de grove schendingen van de mensenrechten daar aan te pakken. Wellicht speelt de positie van Frankrijk in Europa een rol, maar wie is nu bereid iets te doen?

Terecht komt het kabinet met voorstellen voor een betere meting van het effect van het mensenrechtenbeleid. Dat is in die zin belangrijk, dat op die manier wordt voorkomen dat men in onnodige herhalingen vervalt. Niet duidelijk is wat op het punt van de meting het ambitieniveau van het kabinet is. Het heeft namelijk geen zin om de effectiviteit van alle maatregelen te meten.

De veranderingen van de afgelopen twintig jaar vragen thans om een nieuwe prioriteitenstelling. Vanwege de globalisering zijn andere onderwerpen actueel geworden. Door de ongelijke ontwikkeling zijn de sociaal-economische mensenrechten, zoals vakbondsvrijheid, weer aan de orde. Op welke manier wil de minister zich daarvoor inzetten? Verificatieen rapportageverplichtingen zijn van belang. Wil Nederland de mogelijkheid onderzoeken van een facultatief protocol bij het internationaal verdrag inzake economische en sociaal-culturele rechten?

Door de interne conflicten met een internationaal aspect, is het humanitair oorlogsrecht weer actueel. Zal van de kant van de VN worden nagegaan wat er bij Mazar-i-Shariff is gebeurd? Heeft de minister daarover een opvatting? Op welke manier zou de naleving van de Geneefse conventie kunnen worden verbeterd en gemonitord? Een belangrijk aspect is de rol van niet-statelijke actoren bij de schending van mensenrechten. Advisering op dit punt vindt de heer Koenders van belang.

De ontwikkelingssamenwerking biedt mogelijkheden om het mensenrechtenbeleid internationaal gestalte te geven. De kracht van het OS-instrument kan versterkt worden met een betere donorcoördinatie. Daarvan was al sprake in het geval van Rwanda, maar deze coördinatie zou uitgebreid kunnen worden. Bijvoorbeeld zou meer gedaan kunnen worden aan het tegengaan van het kastenstelsel in India. Voorts zouden de IFI's met hun beleid meer rekening moeten houden met het bevorderen van de naleving van de mensenrechten. Maatschappelijk verantwoord ondernemen in ontwikkelingslanden kan door de ambassades worden bevorderd. Welke instructies krijgen de ambassades op dit punt? Wat vindt de minister van het COCO-initiatief voor West-Afrika? Hoeveel geld wil de minister voor Ontwikkelingssamenwerking ter beschikking stellen voor groeperingen in Argentinië die daar de schending van de mensenrechten aan de orde willen stellen?

De heer Koenders sluit zich op het punt van de statenklacht en de aanbevelingen van het comité bij het VN-Vrouwenverdrag over de discriminatie van vrouwen door de SGP aan bij de opmerkingen en vragen van mevrouw Karimi.

De heer Verhagen (CDA) spreekt zijn waardering uit voor het beleid van dit kabinet ten aanzien van de mensenrechten. In tegenstelling tot het voorgaande kabinet is meer nadrukkelijk aandacht besteed aan het tegengaan van schendingen van humanitaire rechten. De instelling van een Nederlandse mensenrechtenambassadeur heeft dus geen afbreuk gedaan aan het beleid en daarmee is een bezwaar van de CDA-fractie tegen de instelling van een Nederlandse ambassadeur voor de mensenrechten weggenomen. Wel blijft de vraag naar de effectiviteit van het beleid en het werk van de ambassadeur gelden. Ook in de antwoorden op de schriftelijke vragen is daarop geen antwoord gekomen. In hoeverre draagt bijvoorbeeld een bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan een land daadwerkelijk bij aan een betere naleving van de mensenrechten? In welke mate hebben de dialogen met bijvoorbeeld China, Soedan en Iran daarbij geholpen?

De heer Verhagen merkt voorts op dat de universaliteit van de mensenrechten plichten met zich brengt. Voorkomen moet worden dat het ene geval om politieke redenen meer aandacht krijgt dan het andere. In dat verband zegt hij het merkwaardig te vinden dat de aanbevelingen van het VN-vrouwencomité over discriminatie door de SGP wel weerklank vinden, maar die van de VN-mensenrechtencommissie over de Nederlandse euthanasiepraktijken niet.

Ten slotte sluit hij zich aan bij de opmerkingen met betrekking tot de rechtshulp aan Suriname en die met betrekking tot de statenklacht.

Antwoord van de regering

De minister van Buitenlandse Zaken kan zich vinden in de opmerkingen van de leden over de kritiek van de AIV op de notitie. De notitie is voorafgaande aan publicatie niet met de AIV besproken en de minister acht een dergelijke gang van zaken ook niet wenselijk. Hij wijst erop dat een van de aanmerkingen van de AIV weliswaar het ontbreken van een mensenrechtentoets betrof, maar dat de raad geen ideeën heeft ontwikkeld voor het tot stand brengen van zo'n toets. Een organisatie die zich daarmee wel heeft beziggehouden is het HOM (het Humanistisch Overleg Mensenrechten). Een bruikbare toets is er echter nog niet en ook in VN-verband is het nog niet gelukt daarvoor een goede methode te ontwikkelen. De minister wil thans voortgaan met de huidige praktijk en de Kamer zoveel mogelijk bij memorie van toelichting en fiches informeren over behaalde resultaten. In een uitbreiding van de advisering door de AIV naar andere sectoren kan hij zich vinden.

Hij merkt voorts op de dialoog als een zeer bruikbaar instrument te beschouwen bij het verbeteren van de mensenrechtensituatie. Hij herinnert aan zijn bezoek aan Iran en zegt ook toen nadrukkelijk over de naleving van de mensenrechten te hebben gesproken. Dat is eveneens gebeurd toen de mensenrechtenambassadeur en staatssecretaris Benschop in oktober Algerije bezochten. De minister wil overwegen de situatie in Algerije in de EU meer onder de aandacht te brengen. De situatie op de Balkan, de Kaukasus en in West-Azië zal aan de orde komen tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de OVSE. Naar aanleiding van het seminar over godsdienstvrijheid wil de minister onder meer proberen de positie van de Jehova's Getuigen in de Russische Federatie te verbeteren.

Inzet van het instrument van de statenklacht wordt niet uitgesloten, maar dit is een zwaar middel dat slechts zinvol kan worden ingezet in gezelschap van een aanzienlijk deel van de internationale gemeenschap. Daarom is het beter terughoudend te zijn met het opereren langs deze lijn en vooral eerst via bijvoorbeeld het effectieve middel van een dialoog naar oplossingen te zoeken. Een dialoog kan op een gegeven moment aangescherpt worden en een structureel karakter krijgen, waardoor permanente druk ontstaat.

Het kabinet zal reageren op de aanbevelingen van het VN-vrouwencomité. Voor de inhoud van het standpunt van de Nederlandse regering, verwijst de minister naar het antwoord dat de staatssecretaris in het desbetreffende Kamerdebat namens de regering heeft gegeven. De brief aan de VN zal daar inhoudelijk niet van afwijken. De Kamer kan daarvan eventueel kennisnemen.

Hij zegt voorts het gevaar te zien van verslapping van aandacht voor het thema van de mensenrechten na de gebeurtenissen op 11 september. De petitie van Amnesty International sprak hem dan ook aan. Het is zaak dat de principes van de rechtsstaat overeind blijven. Zij vormen de basis voor het handelen en het beleid van de westerse landen, al zijn er op onderdelen verschillen van mening.

In de onderhandelingen met de kandidaat-lidstaten wordt elke geschikte gelegenheid gebruikt om de naleving van de mensenrechten aan de orde te stellen. Soms werkt dat vertragend op het proces, zoals dat het geval was in de besprekingen met Turkije. Discriminatie op grond van seksuele geaardheid komt waar nodig aan de orde. Hierover is bijvoorbeeld gesproken in de onderhandelingen met Roemenië.

Het statuut van het Internationaal Strafhof stipuleert universele jurisdictie voor een aantal zeer ernstige misdrijven. In nationale wetgeving geven landen aan hoe zij invulling willen geven aan de tenuitvoerlegging van het statuut. De wijze waarop strafbaarstelling plaatsvindt, is dus aan de partijen zelf. Ook Nederland zal een wet inzake internationale misdrijven of misdrijven tegen het internationaal humanitair recht tot stand brengen.

De minister zegt in overweging te willen nemen of een bezoek van de Nederlandse mensenrechtenambassadeur aan Indonesië wenselijk is. Hij wijst erop dat de EU-monitoring van de ontwikkelingen in Indonesië na frequente druk van met name Nederland tot stand is gekomen. Ook tegenover Zimbabwe wordt zoveel mogelijk in Unieverband opgetreden.

Het BMO (breed mensenrechtenoverleg) bepaalt zelf welke organisaties deelnemen aan het overleg met de Nederlandse regering. De regering brengt een selectie aan.

Ten slotte zegt de minister de collega van Justitie op de hoogte te zullen stellen van de wens van de Kamer zo snel mogelijk rechtshulp te bieden aan groeperingen in Suriname die de schuldigen voor de decembermoorden willen vervolgen.

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking merkt op dat ontwikkelingssamenwerking allang niet meer wordt gekenmerkt door charitas, maar door het bevorderen van de rechten die direct de burger betreffen: vakbondsrechten, mensenrechten van vrouwen, het recht op huisvesting, op onderwijs enzovoorts. Het bevorderen van het naleven van de mensenrechten vormt een integraal onderdeel van het OS-beleid. Deze rechten zijn niet slechts verwoord in internationale verdragen die door tal van regeringen geratificeerd zijn; zij worden ook genoemd in de slotdocumenten van VN-conferenties, die door de deelnemende landen zijn ondertekend.

Er zijn geen gevallen bekend van schending van de mensenrechten vanwege het beleid van de IFI's. In toenemende mate ondersteunen zij zelfs de naleving van de mensenrechten door niet samen te werken met regimes die deze schenden. In het verleden was het in bepaalde gevallen moeilijk af te zien van samenwerking met dergelijke regimes, omdat in het handvest van IFI's stond dat zij zich niet met politiek mochten bezighouden en het rekening houden met mensenrechten werd gezien als het bedrijven van politiek. De IFI's willen nu echter bijdragen aan de verwezenlijking van de internationale millenniumdoelstellingen.

Nederland spant zich al jaren in voor meer financiële armslag voor de mensenrechteninstituties van de VN. Dergelijke pogingen worden stelselmatig door de G77 geblokkeerd. In sommige landen worden mensenrechtenorganisaties gericht gesteund.

Tot slot merkt de minister op dat de vorm van het maatschappelijk verantwoord ondernemen die bij ontwikkelingssamenwerking moet worden gekozen, afhangt van de problemen die een land kent. Per geval zal beoordeeld moeten worden waarop bij de toets van het maatschappelijk verantwoord ondernemen de nadruk moet liggen. Over het COCO-initiatief wil zij graag nader geïnformeerd worden.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

De Hoop Scheffer

De wnd. griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

Van Toor


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), De Hoop Scheffer (CDA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van Middelkoop (ChristenUnie), Valk (PvdA), Apostolou (PvdA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Van 't Riet (D66), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), Verburg (CDA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA), Remak (VVD), Wilders (VVD), Molenaar (PvdA), Çörüz (CDA).

Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD), Van den Akker (CDA), De Graaf (D66), Rouvoet (ChristenUnie), Zijlstra (PvdA), Belinfante (PvdA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GroenLinks), Gortzak (PvdA), Ter Veer (D66), Snijder-Hazelhoff (VVD), Albayrak (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Rijpstra (VVD), Balemans (VVD), Duivesteijn (PvdA), Leers (CDA), Van Oven (PvdA).

Naar boven