27 742
Mensenrechtenbeleid

nr. 4
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 15 oktober 2001

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking over de notitie Mensenrechtenbeleid 2001.

De ministers hebben deze vragen beantwoord bij brief van 15 oktober 2001.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

De Boer

De griffier voor deze lijst,

Kok

1

Kan de regering meedelen of en zo ja wanneer buitenlandse vertalingen van de Notitie Mensenrechtenbeleid 2001 beschikbaar komen?

De Notitie is sinds begin september 2001 beschikbaar in het Engels, Frans en Spaans.

2

Eén van de fracties is van mening dat de Nederlandse regering meer gebruik zal moeten maken van beschikbare expertise op het gebied van mensenrechten buiten het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ook bij de samenstelling van de Nederlandse delegatie naar de vergaderingen van de Commissie Mensenrechten van de VN en bij de voordrachten voor de samenstelling van internationale comités die toezien op naleving van internationale verdragen. Kan de regering een overzicht geven in welke mate onafhankelijke experts op dit moment voor diverse functies zijn ingezet en welke uitbreiding in de toekomst mogelijk is?

Momenteel bekleden onder meer de volgende Nederlandse onafhankelijke experts een internationale functie op mensenrechtengebied (lijst is alfabetisch en niet uitputtend):

• Mw. Prof. Dr. Lammy Betten

Plaatsvervangend Lid van de Subcommissie voor de Rechten van de Mens

• Mw. Mr. Maud de Boer-Buquicchio

Plaatsvervangend griffier bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens

• Mw. Dr. Sophie van Bijsterveld

Lid van het OVSE/ODIHR-Panel inzake de Vrijheid van Godsdienst of Overtuiging

• Prof. Mr. Jaap Doek

Voorzitter van het VN-Comité voor de Rechten van het Kind

• Mr. Pieter van Dijk

Lid van de Europese Commissie voor Democratie door Recht (de «Venetië-Commissie») van de Raad van Europa

• Mr Hans Holthuis

Griffier bij het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië

• Prof. Mr. Fried van Hoof

Lid van de VN-Subcommissie voor de Rechten van de Mens

• Prof. Dr. Frits Kalshoven

Voorzitter van de International Fact-Finding Commission van het Eerste Additionele Protocol bij de Geneefse Verdragen

• Mr Alphons Orie

Rechter bij het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië

• Mw. Mr. Winnie Sorgdrager

Lid van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie van de Raad van Europa (ECRI)

• Mr. Pieter Stoffelen

Lid van het Europese Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen

• Prof. Mr. Bert Swart

Ad litem rechter bij het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië

• Mw. Mr. Dr. Bahia Tahzib-Lie

Lid van het OVSE/ODIHR-Panel inzake de Vrijheid van Godsdienst of Overtuiging

• Mevr. Mr. Willy Thomassen

Rechter bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens

• Mr. Jaap Walkate

Voorzitter van het VN-Vrijwillig Fonds tegen Marteling

• Drs. Sonja Zimmerman

OVSE Gender Adviseur.

De regering deelt de mening dat meer onafhankelijke experts in aanmerking moeten komen voor een zetel binnen de internationale comité's die toezien op de naleving van mensenrechtenverdragen en voor andere, vergelijkbare functies binnen relevante multilaterale instellingen. Zij zal haar inspanningen daartoe het komende jaar intensiveren.

Van een andere orde is de opname van Nederlandse deskundigheid in Nederlandse regeringsdelegaties naar internationaal overleg. Waar mogelijk en passend zal de regering graag een beroep blijven doen op de in Nederland bij universiteiten en andere instellingen beschikbare mensenrechtenexpertise ter advisering en technische ondersteuning van de Nederlandse inbreng in internationaal overleg. Zo maakte Prof. Mr. Theo van Boven als adviseur deel uit van de Nederlandse delegatie naar de VN-Wereldconferentie tegen Racisme (Durban, september 2001).

3

In de notitie wordt een statenklacht een ultimum remedium genoemd. Kan de regering bevestigen dat deze uiterst terughoudende opstelling gebaseerd is op ervaringen in de Raad van Europa bij pogingen een statenklacht tegen Rusland te formuleren inzake de oorlog in Tsjetsjenië?

Mede antwoord op vragen 62, 63, 64 en 66.

Het statenklachtrecht is één van de middelen die bestaan om lidstaten van de Raad van Europa te wijzen op tekortkomingen in het nakomen van mensenrechtenverplichtingen. De terughoudendheid ten aanzien van dit middel is niet specifiek ingegeven door de gebeurtenissen in Tsjetsjenië, doch gebaseerd op de bevindingen over een ruim aantal jaren.

Staten zijn veelal niet bereid gebruik te maken van het middel van de statenklacht, omdat het indienen van een dergelijke klacht het risico in zich bergt de betrekkingen met het betrokken land in ernstige mate nadelig te beïnvloeden en derhalve de mogelijkheid om op andere wijze invloed uit te oefenen aanzienlijk bemoeilijkt. Tevens zijn de ervaringen met de uitoefening van dit recht, bijvoorbeeld door Nederland met enkele gelijkgezinde landen jegens Turkije in de jaren tachtig, zodanig dat geconstateerd moet worden dat dit middel in veel gevallen niet doelmatig is om snel een oplossing te vinden voor mensenrechtenschendingen. Dit komt niet in de laatste plaats door de lange tijd die met een dergelijke procedure gemoeid is en die maakt dat een uiteindelijke uitspraak respectievelijk schikking vaak vele jaren na de feiten plaatsvindt, waardoor veel van het effect verloren gaat. Deze opvatting wordt algemeen gedeeld, ook binnen de Europese Unie en door gelijkgezinde landen, waarmee Nederland regelmatig contact onderhoudt over dit onderwerp.

Als instrument om mensenrechtenschendingen aan de kaak te stellen kent het statenklachtrecht dus zijn beperkingen. Naar het oordeel van de regering is dan ook geen sprake van majeure handhavingsproblemen die door het indienen van een statenklacht eenvoudig te verhelpen zouden zijn. Indicatief in dit verband is wellicht dat het statenklachtrecht in het kader van het VN-Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten ook nooit is gebruikt. In het licht van het bovenstaande bestaat geen behoefte aan een advies van de Commissie Mensenrechten van de Adviesraad Internationale Vraagstukken over dit onderwerp.

Zoals bekend zijn er wel degelijk ook nog andere middelen om landen aan te spreken op hun verplichtingen op mensenrechtengebied. Zo heeft binnen de Raad van Europa het individueel klachtrecht onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens een grote vlucht genomen. Op basis van dit klachtrecht kunnen ingezetenen van de staten die het Verdrag hebben geratificeerd een procedure beginnen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg, nadat zij de rechtsmiddelen van hun land hebben uitgeput.

Vraag 4

Is de regering van mening dat de toestemming van Rusland om een OVSE Assistance Group toe te laten tot Tsjetsjenië een vruchtbare doorbraak is in de tot dusverre uiterst onwillige houding van Rusland om internationale bemoeiing te accepteren?

De overeenkomst die is bereikt tussen de Roemeense Chairman in Office (CiO) van de OVSE en de Russische autoriteiten over de terugkeer naar Tsjetsjenië van de OVSE Assistance Group (AG) biedt de OVSE kansen om eindelijk weer concreet invulling te geven aan het OVSE-mandaat voor Tsjetsjenië uit 1995. Dit mandaat omvat behalve taken op humanitair en mensenrechtengebied ook politieke waarneming en bemiddeling. Dat nu overeenstemming is bereikt over de daadwerkelijke terugkeer van de AG is niet zozeer te danken aan een fundamentele wijziging in opstelling van de Russische autoriteiten, maar meer aan de flexibele benadering van het huidige OVSE-voorzitterschap.

Het is een welkome ontwikkeling dat, nu de AG weer werkzaam kan worden in Tsjetsjenië zelf, de internationale aanwezigheid ter plekke groeit – in aanvulling op de experts van de Raad van Europa. Wel acht eerste Ondergetekende het van groot belang dat in OVSE-kader nauwgelet wordt toegezien op de wijze waarop de AG haar taken kan vervullen, gegeven de slechte veiligheidsomstandigheden en de beperkingen in handelingsvrijheid die de beveiliging met zich meebrengt die door de CiO met de Russische autoriteiten is overeengekomen.

5

Heeft de regering kennis genomen van het rapport van Human Rights Watch «The Dirty War in Chechnya: Forced Disappearances, Torture, and Summary Executions» en heeft de minister van Buitenlandse Zaken in zijn contacten met President Poetin en de Russische minister van Buitenlandse Zaken bij gelegenheid van het staatsbezoek van de Koningin deze uiterst verontrustende gegevens ter sprake gebracht? Hoe werd hierop van Russische zijde gereageerd?

Ja. In de besprekingen die eerste Ondergetekende bij gelegenheid van het staatsbezoek voerde met zijn Russische ambtgenoot zijn diverse elementen opgebracht die aan de orde komen in het rapport van Human Rights Watch. In zijn antwoord op de geuite zorg over schendingen van mensenrechten en het gebrek aan systematisch onderzoek, strafrechtelijk ingrijpen en preventieve maatregelen, verwees minister Ivanov naar acties die door verschillende relevante Russische autoriteiten en instellingen worden ondernomen. Eerste Ondergetekende heeft daarop opnieuw het belang benadrukt van een serieuze en doortastende benadering van de enorme problemen. Verwezen zij ook naar de brief (kenmerk DEU/238/01) die de Kamer terzake is toegegaan op 11 juni 2001.

Momenteel volgt eerste Ondergetekende met aandacht wat het effect zal zijn van de recent ingestelde gemengde werkgroep van het kantoor van de Speciale Vertegenwoordiger van de President voor de Mensenrechten in Tsjetsjenië, Kalamanov, en het Russisch Openbaar Ministerie. Deze werkgroep dient toe te zien op strafrechtelijke vervolging ingeval van gerede verdenking van schendingen van de mensenrechten op basis van door Kalamanovs kantoor verzameld materiaal.

6

Deelt de regering de mening dat op korte termijn onderzocht dient te worden of het oprichten van een Nationale Commissie voor de Rechten van de Mens een toegevoegde waarde zou hebben voor het Nederlands mensenrechtenbeleid waarbij lering getrokken kan worden uit de ervaringen in de Scandinavische landen waar al langer dergelijke instituties bestaan? Zou de regering bij de beantwoording op deze vraag ook willen ingaan op de uitgebreide argumentatie voor een nationale mensenrechteninstelling welke is neergelegd in het Commentaar op de Notitie Mensenrechtenbeleid 2001 door het Nederlands Juristen Comité voor de mensenrechten (NJCM)?

Mede antwoord op vragen 15, 20, 21 en 84.

Zoals aangekondigd bij brief van de Staatssecretaris van Justitie van 28 juni 2001 (kenmerk Just000540) zal de Kamer op korte termijn worden geïnformeerd over het kabinetsstandpunt inzake de wenselijkheid van de oprichting van een nationale mensenrechtencommissie.

7

Hoe denkt de regering over de wijze waarop individuele klachtenprocedures bij Economische en Sociale Grondwetten dienen te worden vormgegeven?

Mede antwoord op vragen 19 en 45.

Er wordt van uitgegaan dat hier wordt gedoeld op een individuele klachtenprocedure bij het VN-Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (ESC-verdrag).

Voor de regering is de wijze waarop een mogelijk individueel klachtrecht bij bovengenoemd VN-Verdrag vorm zou moeten krijgen, nog niet aan de orde. Het is van belang eerst meer inzicht te verkrijgen in de (juridische) mogelijkheden en onmogelijkheden van het rechtstreeks afdwingbaar maken van deze rechten en, in samenhang daarmee, in de «meetbaarheid» van schendingen, bij afwezigheid van internationale minimumstandaarden. Zoals bekend zijn de ESC-rechten – in tegenstelling tot de burger- en politieke rechten (BuPo-rechten) – niet als een direct voor de rechter inroepbare verplichting van de overheid geformuleerd, maar als een inspanningsverplichting: een verplichting om alle passende maatregelen te nemen teneinde steeds nader tot een algehele verwezenlijking van de betreffende rechten te komen.

Vanwege dit verschil is in de loop der tijd een zekere verwijdering onstaan tussen enerzijds de BuPo-rechten en anderzijds de ESC-rechten. De VN-Wereldmensenrechtenconferentie (Wenen, 1993) heeft het uitgangspunt van de ondeelbaarheid, onderlinge afhankelijkheid en samenhang van alle mensenrechten evenwel opnieuw benadrukt. De regering hecht hieraan en zet zich ervoor in dat er evenwichtige aandacht wordt besteed aan beide categorieën rechten In dit verband heeft de regering ook tijdens de afgelopen 57e zitting van de VN-Mensenrechtencommisie in Genève de aanstelling van een onafhankelijk expert ondersteund, die de mogelijkheid van de totstandkoming van een facultatief protocol inzake een individueel klachtrecht bij het ESC-verdrag nader zal bestuderen en rapport zal uitbrengen aan de 58e zitting van de VN-Mensenrechtencommissie in het voorjaar van 2002. De regering is van mening dat de expert een nuttige bijdrage kan leveren aan het meer inzichtelijk maken van de knelpunten.

Teneinde op termijn een Nederlands standpunt te formuleren over een mogelijk facultatief protocol bij het ESC-Verdrag is sinds 2000 zowel interdepartementaal overleg gaande als een dialoog met geïnteresseerde NGO's. Een dergelijk protocol is overigens niet de enige manier om meer aandacht te vragen voor de ESC-rechten. Tweede Ondergetekende wijst erop dat het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid al sinds jaar en dag gericht is op met name ook de bevordering van de economische, sociale en culturele rechten.

8

Hoe beziet de regering het Statutenrecht in relatie tot de oprichting van een Internationaal Strafhof?

Aangenomen wordt dat hier gedoeld wordt op het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in relatie tot het Internationaal Strafhof.

Door nederlegging van de akte tot bekrachtiging is het Koninkrijk der Nederlanden op 17 juli 2001 partij geworden bij het Statuut inzake het Internationaal Strafhof. Uiteraard hebben de drie gebiedsdelen van het Koninkrijk hiermee vooraf ingestemd.

Aan de door het Statuut inzake het Internationaal Strafhof vereiste uitvoeringswetgeving wordt intussen gewerkt. Hierbij gaat het in de eerste plaats om de ontwerp-uitvoeringswet Internationaal Strafhof. Deze Rijkswet zal met name voorzien in de overlevering van verdachten, kleine rechtshulp en de tenuitvoerlegging van vonnissen van het Strafhof. De regeringen van de drie gebiedsdelen van het Koninkrijk hebben ermee ingestemd voor deze materie een rijksbrede regeling te treffen.

Bij het tweede deel van de uitvoeringswetgeving zal het gaan om aanpassing van het eigen materiële strafrecht met het oog op de strafbaarstelling – voor zover nog niet aanwezig – van de in het Statuut inzake het Internationaal Strafhof omschreven misdrijven (zie ook het antwoord op vraag 91). Zoals voorzien in artikel 27 van het Statuut voor het Koninkrijk vindt over dit deel van de uitvoeringswetgeving overleg plaats tussen de drie gebiedsdelen van het Koninkrijk. Hoewel het in principe ieder Koninkrijksdeel vrij staat hieraan zelf invulling te geven, is het streven erop gericht dat de uitvoeringswetgeving van de onderscheiden gebiedsdelen in elk geval voor de datum van de inwerkingtreding van het Statuut inzake het Internationaal Strafhof (naar verwachting in 2002) gereed zal zijn. Tevens pleit de regering er op grond van artikel 39 van het Statuut voor het Koninkrijk voor dat het strafrecht en de strafvordering in de drie gebiedsdelen zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze worden geregeld.

9

Voor Nederland is capaciteitsversterking van het Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het kader van de uitbreiding van de Raad van Europa een prioriteit. Wat doet Nederland concreet om de nieuwe en aspirant-lidstaten te helpen om een goed functionerende rechtsstaat op te bouwen, bijvoorbeeld op het terrein van een onafhankelijke en gekwalificeerde rechterlijke macht?

De Nederlandse inspanningen om een goed functionerende rechtsstaat op te bouwen in de nieuwe en aspirant-lidstaten van de Raad van Europa (thans 43 lidstaten), bijvoorbeeld op het terrein van een onafhankelijke en gekwalificeerde rechterlijke macht, komen op verschillende manieren tot uitdrukking.

Reeds tijdens de discussie binnen de Raad van Europa over nieuwe lidstaten is de Nederlandse opstelling niet alleen gericht op eventuele tekortkomingen bij deze aspirant-lidstaten, maar ook op mogelijke aanvullende maatregelen ter verbetering van de situatie. Zo is als gevolg van de Nederlandse opstelling bij de toetreding tot de Raad van Europa van Armenië en Azerbaijan niet alleen besloten tot monitoring van enkele sectoren, maar ook steun aangeboden van de «European Commission for Democracy through Law» (de zogenaamde Venetië-Commissie). Ook in de periode na toetreding kan Nederland meewerken aan de steunverlening aan nieuwe lidstaten in het kader van het jaarlijkse activiteitenprogramma van de Raad van Europa.

Daarnaast verleent Nederland ook directe, bilaterale steun aan 15 Midden- en Oost-Europese landen (die alle reeds lid zijn van de Raad van Europa, maar niet van de Europese Unie) in het kader van het Maatschappelijke Transformatie (Matra)-programma. Het betreft hier onder andere (mede) door Nederland gefinancierde en georganiseerde cursussen en programma's op het terrein van de rechtsstaat, democratie en mensenrechten voor juristen, waaronder rechters, officieren van justitie en advocaten. In het kader van Matra (met name het Matra Projecten Programma, het Matra Opleidingen Programma en Matra Pre-accessie Programma) wordt aan de thema's «mensenrechten» en «wetgeving en recht» jaarlijks een bedrag van ongeveer NLG 6 miljoen besteed. Een ander voorbeeld is het «PHARE Horizontal Programme on the Rule of Law», dat wordt gefinancierd door de Europese Commissie en onder auspiciën van het Ministerie van Justitie wordt uitgevoerd door het Centre for International Legal Co-operation met behulp van het Nederlands Helsinki Comité.

Tenslotte steunt Nederland lastens Ontwikkelingssamenwerking Macedonië – één van de 17 landen waarmee Nederland een structurele bilaterale ontwikkelingsrelatie onderhoudt – en een vijftal landen dat in aanmerking komt voor steun op het gebied van mensenrechten, vredesopbouw en goed bestuur: Albanië, Armenië, Bosnië, Georgië en Moldavië. Zo worden onder meer projecten ondersteund op het gebied van het burgerlijk en administratief recht en het gevangeniswezen, alsmede een project waarbij NGO's kennismaken met de nieuwe mogelijkheden die het lidmaatschap van de Raad van Europa deze landen biedt. De voor 2001 en 2002 in totaal voor deze landen geplande ontwikkelingssamenwerkingsuitgaven op de terreinen mensenrechten, vredesopbouw en goed bestuur belopen in NLG:

Albanië 20,0 miljoen;

Armenië 4,5 miljoen;

Bosnië 90,0 miljoen;

Georgië 6,5 miljoen;

Moldavië 5,0 miljoen.

10

Is Nederland van plan om ondersteuning aan de kandidaat-lidstaten van de Europese Unie te geven, bijvoorbeeld op het gebied van onafhankelijke rechters, ook nadat ze zijn toegetreden?

Ja, al is het nog te vroeg om aan te geven in hoeverre en op welke terreinen precies.

Steun na toetreding tot de Unie dient onderdeel te zijn van een breder pakket van maatregelen gericht op volledige en duurzame absorptie van het acquis communautaire, zoals communautair toezicht en horizontale beleidscoördinatie. Ter voorbereiding op de toetreding ontvangen de kandidaatlidstaten nu al pre-accessiesteun, waaraan Nederland zowel in het kader van de EU (PHARE programma) als bilateraal (MATRA- en PSO-programma) actief bijdraagt, juist ook op het gebied van het versterken van de rechtsstaat. De pre-accessiesteun eindigt per definitie bij toetreding en het is van belang dat de kandidaatlidstaten daarvan doordrongen zijn. Zoals bekend is de regering van mening dat de structuurfondsen met het oog op de uitbreiding hervormd moeten worden – zie het recent gepubliceerde Interdepartementaal Beleidsonderzoek terzake. De discussie daarover binnen de Unie moet nog plaatsvinden. In een hervormde opzet zou, naast versterking van de economische structuur en het lange termijn groeivermogen, prioriteit gegegeven moeten worden aan op specifieke knelpunten gerichte, institutionele ontwikkeling. De mogelijkheid van afzonderlijke, specifieke «post-accessiesteun» wil de regering daarnaast niet uitsluiten.

11

Hoe beziet de regering een krachtiger samenwerking tussen NGO's en het ministerie van Buitenlandse Zaken zoals dat in Noorwegen het geval is?

Met de NGO's wordt veelvuldig en intensief samengewerkt, onder meer in het kader van het reeds jaren fungerende Breed Mensenrechten Overleg (BMO), waarin een aantal van de Nederlandse mensenrechtenorganisaties vertegenwoordigd is.

Opname van NGO-liaisons in Nederlandse regeringsdelegaties alsmede regelmatig en open contact tussen Nederlandse regeringsvertegenwoordigers en NGO's bij internationale conferenties maakt van deze samenwerking een belangrijk en wederzijds gewaardeerd onderdeel uit.

De regering heeft zeker niet de indruk dat de samenwerking tussen het Noorse ministerie van Buitenlandse Zaken en de Noorse NGO's krachtiger zou zijn dan hier te lande het geval is.

12

Is de regering bereid de Kamer regelmatig over de uitvoering van het mensenrechtenbeleid, per regio, per land of per post te informeren?

Naar aanleiding van actuele ontwikkelingen op het terrein van de mensenrechten op landen- dan wel regioniveau wordt de Kamer regelmatig en uitvoerig geïnformeerd in de vorm van brieven, notities, ambtsberichten of regiobeleidsplannen, dan wel in reactie op specifieke vragen van de Kamer aan eerste en/of tweede Ondergetekende.

13

In de notitie wordt benadrukt dat het zwaartepunt van het mensenrechtenbeleid van normstelling naar praktische vormgeving verschuift, zoals monitoring en handhaving. Tegelijkertijd zegt de regering dat het moeilijk zo niet onmogelijk is om de effecten van het mensenrechtenbeleid te meten. Met welke indicatoren denkt de regering aan die praktische vormgeving concreet vorm te geven?

Mede antwoord op vragen 14, 16, 32, 43, 77 en 78.

In het algemeen vormen de mensenrechtenverdragen een normatief toetsingskader. Via verschillende kanalen wordt informatie over naleving verkregen, aan de hand waarvan de aard van interventies wordt bepaald. Zoals ook in de notitie gesteld, zijn er evenwel vaak geen zichtbare resultaten op korte termijn. Daarom worden soms intermediaire doelen gesteld die op den duur tot een betere naleving van mensenrechtennormen moeten leiden. Deze doelen zijn bijvoorbeeld het bevorderen van internationale consensus omtrent de bescherming van mensenrechten, het versterken van internationaal toezicht op de naleving van normen, en het in staat stellen van de daarvoor in aanmerking komende organisaties om hun mandaten op mensenrechtenterrein te kunnen uitvoeren. Daarnaast wordt ook gestreefd naar het versterken van de capaciteit van nationale overheden en van niet-gouvernementele mensenrechtenorganisaties. De in de bijlage bij de Notitie beschreven werkzaamheden beogen nader inzicht te geven in deze activiteiten. Deze bijlage wordt periodiek geactualiseerd in de vorm van fact sheets. Indien de Kamer daar prijs op stelt, kunnen deze fact sheets steeds worden toegezonden. Zij zijn ook opvraagbaar via het internet. In dit verband zij tevens verwezen naar het antwoord op vraag 12.

Het is niet eenvoudig om de effecten van het mensenrechtenbeleid te meten. Toenemende dan wel afnemende openheid van de samenleving om schendingen aan de kaak te stellen (via NGO's, de ombudsman, de rechterlijke macht, etcetera) en de inspanningen die een regering zich getroost om follow-up te geven aan de aanbevelingen en/of uitspraken van dergelijke instanties, alsook van de diverse internationale verdragscomités, kunnen indicatoren zijn.

In hoeverre veranderingen in een bepaalde mensenrechtensituatie kunnen worden toegeschreven aan Nederlandse respectievelijk EU-inspanningen is zelden in meetbare termen aan te tonen. Als voorbeeld diene de maatschappelijke discussie die in de VS op gang is gekomen met betrekking tot het voltrekken van de doodstraf op personen die minderjarig waren ten tijde van het misdrijf en op mentaal zwakkeren. Het Amerikaanse Hooggerechtshof heeft kort geleden de vraag in behandeling genomen of het executeren van mentaal zwakkeren grondwettelijk geoorloofd is. Consequente EU-interventies – waarvoor Nederland zich in het bijzonder heeft ingezet – hebben hier zeker een rol gespeeld, naast de aanhoudende protesten van groeperingen in de VS zelf. Een direct causaal verband is echter niet goed aantoonbaar.

In VN-verband (UNDP, Bureau van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens) vinden discussies plaats over indicatoren die inzicht moeten bieden in de effecten van de inspanningen op mensenrechtenterrein, aan de hand waarvan een mensenrechteneffectrapportage (MER) zou kunnen worden ontwikkeld. In Nederland worden door het Humanistisch Overleg Mensenrechten (HOM) ook activiteiten op dit terrein ontplooid in het kader van het project «Human Rights Impact Assessment». De regering volgt de discussie over dit instrument met belangstelling en hoopt dat nader onderzoek zich op termijn zal vertalen in een methodiek die de uitwerking van het mensenrechtenbeleid beter zichtbaar kan maken. In OESO/DAC-verband neemt Nederland actief deel aan de discussie over indicatoren voor ontwikkeling, waarbij mensenrechten, naast goed bestuur en democratisering, een belangrijke rol spelen. Tot nu toe biedt deze discussie weinig concrete aanknopingspunten voor de praktijk.

Bij mensenrechtendialogen zet de regering zich in om deze zo resultaatgericht mogelijk te maken door vooraf zorgpunten aan te geven waarin verbetering moet komen, zoals bij de EU/China-dialoog. Het is niet wenselijk om aan de uitkomsten daarvan automatisch bepaalde consequenties te verbinden. Het kan immers zo zijn dat er op bepaalde punten geen en op andere punten weer wel vooruitgang is geboekt; hoe verhouden deze zich dan tot elkaar en welke andere ontwikkelingen zijn mogelijk relevant? Hoe dan ook blijft de vraag: wat zijn de alternatieven voor de dialoog? Er dient elke keer weer een zorgvuldige afweging plaats te vinden. Zie ook de antwoorden op vraag 65 en op vraag 67.

14

Hoe ziet de regering de ontwikkeling van indicatoren om de effectiviteit van het mensenrechtenbeleid te meten voor zich?

Zie antwoord op vraag 13.

15

Hoe kijkt de regering tegen de instelling van een nationale mensenrechteninstelling aan?

Zie antwoord op vraag 6.

16

Kan de regering de doelstellingen van de Mensenrechtennotitie concreter formuleren, opdat de resultaten kunnen worden getoetst aan de gestelde doelen?

Zie antwoord op vraag 13.

17

Hoe denkt de regering over de instelling van een ontwikkelingsrelevante toets bij de financiering van exportkredieten en -verzekeringen?

Mede antwoord op vraag 58.

Het regeringsstandpunt over het instrument exportkredietverzekering in relatie tot Ontwikkelingssamenwerking is u toegekomen per brief van tweede Ondergetekende van 29 december 2000 (Kamerstuk 27 400 V, nr. 45). De andere vormen van overheidssteun aan exportkredieten bestaan uit ondersteuning van transacties onder de ORET/Miliev-regeling en de exportfinancieringsarrangementen van het Ministerie van Economische Zaken.

De ORET/Miliev-transacties worden uitgebreid op hun ontwikkelingsrelevantie getoetst.

De exportfinancieringsarrangementen van het Ministerie van Economische Zaken beogen Nederlandse ondernemers in staat te stellen op eerlijke voet te concurreren met buitenlandse concurrenten. Voor deze instrumenten is uitgangspunt dat afspraken in multilateraal kader (EU, OESO, WTO) richtinggevend zijn.

Met betrekking tot het gebruik van het export- en investeringsbevorderende instrumentarium, inclusief ORET/Miliev, zal een nadrukkelijke relatie worden gelegd met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Een ondernemer zal schriftelijk moeten verklaren kennis te hebben genomen van deze richtlijnen en zich in te zullen spannen deze naar vermogen in zijn onderneming toe te passen, indien hij in aanmerking wil komen voor financiële ondersteuning.

Daarnaast is in OESO-verband recentelijk afgesproken dat geen officieel gesteunde exportkredieten meer worden verleend voor zogeheten onproductieve doeleinden in de zogeheten Highly Indebted Poor Countries (HIPC-landen). Ter controle van deze afspraak zullen alle transacties met HIPC-landen waaraan exportfinanciering is verbonden binnen de OESO worden gemeld. Op aandringen van Nederland is deze rapportageverplichting ook van toepassing op alle met ontwikkelingsfondsen gefinancierde exporttransacties, alsmede op militaire goederen en op wapens.

Overigens geldt voor het gehele Nederlandse export- en investeringsbevorderende instrumentarium, zoals uiteengezet in de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken, mede namens de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Financiën, van 4 mei 2001 (Kamerstuk 26 485, nr. 15), dat aanvragen voortaan waar mogelijk worden getoetst op eenduidig en transparant toepasbare criteria van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Hierbij gaat de aandacht vooralsnog uit naar het tegengaan van corruptie, naar het milieu en naar sociale omstandigheden. In diezelfde brief is ook gesteld dat op het gebied van mensenrechten zal worden aangesloten bij de bestaande en nog verder te ontwikkelen kaders. Indien er onder internationale besluiten voor de exportkredietverlening relevante maatregelen worden getroffen – bijvoorbeeld internationale sancties – omdat de mensenrechten in bepaalde landen flagrant worden geschonden, dan zullen zulke landen uiteraard van de inzet van het exporten investeringsbevorderende instrumentarium worden uitgesloten. Voor individuele activiteiten van Nederlandse bedrijven wordt in die landen dan géén ondersteuning meer geboden.

18

Wat is de opinie van de regering over de vigerende Belgische wetgeving inzake genocide, inclusief het «element van terugwerkende kracht»? Wordt vergelijkbare wetgeving in Nederland overwogen?

België is op 5 september 1951 partij geworden bij het «Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide» (goedgekeurd bij resolutie 260A (III) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 9 december 1948; in werking getreden op 12 januari 1951, Trb. 1960, 32, 1966, 179). Artikel I en artikel IV van dit Verdrag verplichten de verdragspartijen tot het strafbaar stellen van genocide. De wijze waarop strafbaarstelling plaatsvindt, is ter beoordeling aan elke verdragspartij.

Zoals laatstelijk nog tijdens het Algemeen Overleg van 4 juli 2001 door de Minister van Justitie aan de Kamer is meegedeeld (Kamerstuk 27 484, nr. 14), is de regering van mening dat, mede ter uitvoering van het Statuut van het Internationaal Strafhof, ook voor Nederland een wet inzake internationale misdrijven of misdrijven tegen het internationaal humanitair recht tot stand moet worden gebracht. De regering overweegt daarbij om voor deze misdrijven, net als in België is geschied en ook door een aantal andere landen is voorgenomen, universele rechtsmacht te vestigen. De voorbereidingen voor zo'n wet zijn interdepartementaal inmiddels in volle gang. Of in de Nederlandse wet terugwerkende kracht moet worden opgenomen, is, zoals ook tijdens voornoemd AO meegedeeld, nog voorwerp van overweging.

19

Kan de Nederlandse regering aangeven waarom ze geen voorstander is van versterking van het toezicht op de naleving van economische, sociale en culturele (ESC-)rechten via een klachtenprocedure?

Zie antwoord op vraag 7.

20

Waarom gaat de regering, gezien het feit dat Nederland zowel binnen de Verenigde Naties als binnen de Raad van Europa de oprichting van nationale mensenrechteninstituten ondersteund heeft, in de notitie niet in op de instelling van een nationaal mensenrechteninstituut?

Zie antwoord op vraag 6.

21

Wanneer kan de Kamer een door de staatssecretaris van Justitie toegezegde uitgebreide reactie omtrent het standpunt van de Nederlandse regering over een nationaal mensenrechteninstituut ontvangen?

Zie antwoord op vraag 6.

22

Op welke wijze kan en wil de Nederlandse regering follow-up geven aan conclusies en aanbevelingen die (VN) verdragsorganen formuleren naar aanleiding van Nederlandse statenrapportages?

De regering hecht veel waarde aan internationaal toezicht op de naleving van de in verschillende verdragen vervatte mensenrechtennormen. Ofschoon de door de (VN-) verdragsorganen geformuleerde conclusies en aanbevelingen niet bindend zijn, worden er voorzover mogelijk de noodzakelijke consequenties voor het wetgevingsproces en de wetgevingspraktijk uit getrokken. Elke bewindspersoon draagt verantwoordelijkheid voor de hem of haar regarderende onderwerpen. Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in dezen een coördinerende functie en draagt onder meer zorg voor de verspreiding van alle benodigde informatie, met inbegrip van de informatievoorziening aan het Parlement. Laatstelijk ging de Kamer bij brief van 7 september 2001 (kenmerk DVF/PJ-399/01) een verslag toe van de behandeling van de 3e Koninkrijksrapportage door het VN-verdragscomité voor Burger- en Politieke Rechten.

23

In de notitie komen slimme sancties niet aan de orde. Ziet de regering mogelijkheden om deze vorm van sancties uit te breiden?

Mede antwoord op vraag 61.

Het onderwerp «slimme sancties» vormt onderdeel van de notitie «Sancties: een balans tussen legitimiteit, proportionaliteit en effectiviteit» (Kamerstuk 27 477, nr. 1) die op 27 oktober 2000 aan de Kamer is gestuurd.

Tevens zij verwezen naar het verslag van de discussie met de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken van de Tweede Kamer tijdens het Algemeen Overleg «Sancties in internationaal verband» op 25 januari 2001 (Kamerstuk 27 477, nr. 2).

24

Coherentie tussen het buitenlands beleid en het economisch beleid komt niet echt aan de orde in de notitie. Kan de regering hier alsnog wat dieper op in gaan?

De Notitie geeft een actuele kijk op zaken en streeft naar een verdere integratie van mensenrechten in andere deelterreinen van het buitenlands beleid. Met betrekking tot de coherentie tussen het buitenlands beleid en het economische beleid wordt in de Notitie (p. 10) onder meer gesteld dat andere doelstellingen van het buitenlands beleid, inclusief economische belangen, niet mogen leiden tot het negeren van mensenrechtenschendingen. In de visie van Ondergetekenden kan het internationaal opererende bedrijfsleven juist een belangrijke rol vervullen bij de bevordering van de mensenrechten, onder andere door internationaal erkende normen systematisch in praktijk te brengen (p. 13).

Voor de uitwerking van de relatie tussen het bedrijfsleven en maatschappelijk verantwoord ondernemen verwijzen Ondergetekenden naar de kabinetsreactie op het SER-advies «De winst van waarden» van 5 april 2001 (Kamerstuk 26 485, nr. 14) en naar de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken, mede namens de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Financiën, over de relatie tussen maatschappelijk verantwoord ondernemen en het financieel beleidsinstrumentarium van 4 mei 2001 (Kamerstuk 26 485, nr. 15).

25

Hoe denkt de regering over de suggestie van Cordaid/Pax Christi dat core conventions van de ILO een minimumstandaard zijn waaraan ondernemingen zich hebben verbonden en hoe denkt zij over de aanbeveling van genoemde organisaties dat een actieve rol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (een beleidskader, monitoring door ambassades, rapportageverplichtingen et cetera) nodig is bij investeringen in conflictgebieden?

In de kabinetsreactie op het SER-advies «De winst van waarden» van 5 april 2001 (Kamerstuk 26 485, nr. 14) is met betrekking tot de fundamentele arbeidsnormen zoals vastgelegd door de ILO reeds gesteld dat het formeel om plichten gaat voor overheden, maar dat zij uiteraard rechtstreekse consequenties hebben voor werkgevers en werknemers. Alle drie partijen hebben zich gecommitteerd tot het respecteren, bevorderen en toepassen van de fundamentele arbeidsnormen. Het kabinet hecht er grote waarde aan dat Nederlandse ondernemers deze rechten overal en te allen tijde in praktijk brengen, zoals ook in de Richtlijnen van de OESO wordt aanbevolen.

De Mensenrechtenambassadeur voert reeds een dialoog met het bedrijfsleven over de mensenrechtenaspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Deze consultaties met het bedrijfsleven zullen, zoals aangekondigd in de Notitie, nog worden uitgebreid.

Ambassades rapporteren voorts daar waar van toepassing reeds over investeringen in conflictgebieden.

26

De regering stelt in de inleiding dat het bij mensenrechten gaat om de waardigheid van ieder mens, ongeacht het grotere geheel. Kan de regering in dit verband ingaan op het individueel belang versus het algemeen belang?

Met bedoelde passage heeft de regering beoogd uit te drukken dat de mensenrechten voor elk afzonderlijk individu gelden, «zonder discriminatie van welke aard ook, wat betreft ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, welstand, geboorte of andere status.» (Internationaal Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten, artikel 2; Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, artikel 2), indachtig de overweging dat «erkenning van de inherente waardigheid en van de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensengemeenschap grondslag is voor de vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld» (Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, preambule).

Ook de Derde Voortgangsnotitie over de rechten van de mens in het buitenlands beleid (1997) stelt: «Het fundamentele uitgangspunt van de mensenrechten-idee is immers dat het individu rechten en vrijheden toekomen op basis van het mens zijn en niet op basis van het deel uitmaken van een groter geheel.» Er wordt geen verband bedoeld of gezien met het individuele belang versus het algemene belang.

27

Stelt de regering in de inleiding feitelijk dat het proces van globalisering leidt tot een grotere kloof tussen arm en rijk? Zo ja, kan de regering dit onderbouwen? Zo nee, is de betreffende passage in de notitie dan niet heel ongelukkig geformuleerd?

Globalisering schept kansen voor economische groei in zowel rijke als arme landen. Het feit dat een aantal van de armste landen van deze kansen gebruik heeft gemaakt, heeft ertoe bijgedragen dat de snelle groei van het aantal armen in de wereld tot staan is gebracht. Het valt echter niet te ontkennen dat de rijkste landen in de afgelopen decennia meer van globalisering hebben geprofiteerd dan de armste landen. Het is dan ook een feitelijke constatering dat globalisering gepaard is gegaan met een groeiende inkomenskloof tussen de rijkste en de armste landen. Het inkomen per hoofd in de rijkste twintig landen was in 1960 nog 18 maal zo hoog als in de armste twintig landen, in 1995 was dit al 37 maal zo hoog. Men kan de kloof tussen arm en rijk niet alleen definiëren op het niveau van landen maar ook op het niveau van individuen. Dit laatste geeft een ander beeld omdat de grote bevolkingscijfers van landen als China en India dan een belangrijke rol gaan spelen. Desondanks geven ook de beschikbare schattingen van de mondiale inkomensongelijkheid op het niveau van individuen een uitkomst die wijst op een groeiende kloof tussen arm en rijk (zie World Development Report 2000, p. 51).

28

In 1979 presenteerden de toenmalige ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking voor het eerst een uitgewerkte visie op de mensenrechten in het buitenlands beleid. Is de regering van mening dat het mensenrechtenbeleid in al die jaren invloed heeft gehad? Zo ja, in welk opzicht?

In de nota van 1979 werden als de twee hoofddoelstellingen van het mensenrechtenbeleid genoemd: de totstandkoming van internationale normen en de feitelijke naleving van die normen.

Voor wat betreft de eerste doelstelling heeft de de regering zich de afgelopen decennia ingezet voor het verder uitbouwen en verfijnen van het mensenrechteninstrumentarium. In dit verband kunnen als voorbeeld worden genoemd het VN-Verdrag voor de Rechten van het Kind (1989) met twee facultatieve protocollen (2000) inzake kinderen in gewapend conflict en inzake kinderhandel, kinderprostitutie en kinderpornografie; het Tweede Facultatieve Protocol bij het VN-verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten inzake de Afschaffing van de Doodstraf (1989); Protocollen 6 (1983) en 11 (1994) inzake de afschaffing van de doodstraf bij het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens; Protocol 12 inzake non-discriminatie (2000); en het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden(1995). Daarnaast zijn er ook diverse verklaringen tot stand gekomen die niet bindend zijn, maar waarvan wel een politiek en moreel gezag kan uitgaan, bijvoorbeeld de in 1993 aangenomen VN-Verklaring inzake de Uitbanning van Geweld tegen Vrouwen en de in 1998 aangenomen VN-Verklaring inzake Mensenrechtenactivisten. Ook in OVSE-verband hebben de nodige normstellende activiteiten plaatsgevonden. De bijlage bij de Notitie geeft daarin meer inzicht.

Voor wat betreft de tweede doelstelling – de feitelijke naleving van normen – hebben de activiteiten zich grosso modo gericht op het bevorderen van internationaal toezicht op aanvaarde normen, het versterken van de nationale capaciteit van staten en het reageren op specifieke schendingen.

Bereikte resultaten hier zijn bijvoorbeeld de totstandkoming van het Europees Verdrag ter Voorkoming van foltering en onmenselijke en vernederende behandeling of bestraffing (1987), waarbij een inspectieregime is ingesteld, en de totstandkoming van internationale tribunalen voor voormalig Joegoslavië en Rwanda en het Internationale Strafhof. Daarnaast is in VN-verband de functie van Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens in het leven geroepen en zijn er voor wat betreft een aantal deelterreinen of landensituaties Speciale Rapporteurs ingesteld. Voorts zijn mensenrechten in bilaterale dialogen met landen steeds meer een regulier onderwerp van gesprek geworden. De aandacht voor een goed functionerende rechtsstaat, waarin respect voor mensenrechten is gegarandeerd, is in het kader van de Raad van Europa en de OVSE sterk toegenomen en wordt ook in de bilaterale samenwerking met een aantal Midden- en Oost-Europese landen ondersteund. Deze steun, die gericht is op versterking van nationale instanties en NGO's, heeft in verschillende landen geleid tot de instelling van een Ombudsman en tot een actieve rol van NGO's op het gebied van bescherming en bevordering van de mensenrechten (zie ook antwoord op vraag 9).

Hoewel het, zoals reeds eerder is gesteld, moeilijk is aan te geven in hoeverre resultaten direct zijn toe te schrijven aan het Nederlandse mensenrechtenbeleid, is de regering ervan overtuigd dat het gevoerde beleid gedurende de afgelopen decennia heeft bijgedragen aan de versterking van rechtsstaat en democratie in tal van landen. Weliswaar heeft zich in een aantal landen ook een verslechtering in de mensenrechtensituatie voorgedaan, met name als gevolg van interne conflicten. In grote delen van Midden- en Oost-Europa, Latijns-Amerika en Zuidelijk Afrika is de mensenrechtensituatie de afgelopen twintig jaar echter aanzienlijk verbeterd, mede dankzij de inspanningen van landen als Nederland. Vaak gingen dergelijke verbeteringen hand in hand met processen van politieke hervormingen en democratisering in de desbetreffende landen, die op zichzelf ook weer op de nodige politieke en financiële steun zijdens Nederland respectievelijk de Europese Unie konden en kunnen rekenen.

29

Kan de regering de verhouding tussen nationaal en Europees mensenrechtenbeleid nader invullen?

De regering draagt de verantwoordelijkheid voor het nationale mensenrechtenbeleid. In het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid wordt zorg gedragen voor een optimale onderlinge afstemming van het mensenrechtenbeleid in de Algemene Raad. Dit gemeenschappelijk beleid wordt zowel in de betrekkingen van de Unie met derde landen als in multilaterale fora uitgedragen. Zie hiervoor ook de bijlage bij de Notitie (p. 8–9).

30

Ware het niet wenselijk geweest als in de Notitie Mensenrechtenbeleid 2001 ook aandacht was besteed aan de situatie van de mensenrechten in Nederland? Heeft de regering ervan kennis genomen dat de Noorse regering in haar nota aan het parlement getiteld «Focus on Human Dignity» wel uitgebreid ingaat op de situatie van de mensenrechten in Noorwegen?

Ondergetekenden dragen, ieder vanuit de eigen competentie, verantwoordelijkheid voor de internationale aspecten van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Op de situatie van de mensenrechten in Nederland zijn andere bewindspersonen aanspreekbaar, waaronder de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Justitie, maar op deelonderwerpen ook anderen, zoals de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, etcetera.

In Noorwegen waren in een vorige kabinetsperiode de portefeuilles voor Ontwikkelingssamenwerking en Mensenrechten gecombineerd, getuige ook de Nota «Focus on Human Dignity». Een dergelijke indeling kent naast voordelen ook nadelen. Zo is het in deze opzet geen vanzelfsprekende zaak dat de mensenrechten ook standaard onderdeel uitmaken van het buitenlands beleid.

31

De regering streeft naar een actieve interactie met het maatschappelijk middenveld in Nederland en daarbuiten. Hoe wil de regering dit vorm geven?

Mede antwoord op vraag 83.

Met de NGO's wordt veelvuldig en intensief samengewerkt, onder meer in het kader van het reeds jaren fungerende Breed Mensenrechten Overleg (BMO), waarin een aantal van de Nederlandse mensenrechtenorganisaties vertegenwoordigd is.

Opname van NGO-liaisons in Nederlandse regeringsdelegaties alsmede regelmatig en open contact tussen Nederlandse regeringsvertegenwoordigers en NGO's bij internationale conferenties maakt van deze samenwerking zoals reeds eerder gesteld (zie het antwoord op vraag 11) een belangrijk en wederzijds gewaardeerd onderdeel uit.

Zoals in de Notitie uiteengezet kunnen Ondergetekenden voor wat betreft een actieve interactie met het maatschappelijk middenveld ook rekenen op de goede diensten van de Mensenrechtenambassadeur, die de ogen en oren van het departement vormt waar het gaat om het opvangen van signalen uit de samenleving en die tevens een belangrijke rol voor zich weet weggelegd in het toelichten en uitdragen van het mensenrechtenbeleid. Daarnaast onderhoudt ook de Directie Mensenrechten en Vredesopbouw structureel en op ad hoc basis nauw contact met tal van mensenrechtenorganisaties en belangengroeperingen over de uitvoering van dat beleid.

32

Leidraad van de notitie is volgens de regering de vraag hoe het beleid effectiever kan worden ingebed en ingezet. Welke toetsingscriteria gebruikt de regering bij het toetsen van de effectiviteit van het beleid?

Zie antwoord op vraag 13.

33

Kan de regering ingaan op het verband, als zij dit ook ziet, tussen het universele karakter van mensenrechten en het belang van multilaterale instellingen en internationale ordening?

Het universele karakter van de mensenrechten staat voor de regering buiten kijf (zie ook het antwoord op vraag 36). Dit beginsel zou echter slechts een beginsel blijven, indien er geen internationale ordening zou zijn om het te schragen en uit te dragen. De bescherming van de mensenrechten is immers niet alleen een belangrijke drijfveer voor internationale ordening, maar evenzeer de vrucht ervan. De multilaterale instellingen vormen de belichaming van deze internationale ordening en hebben als zodanig door de jaren heen in woord en daad de steun van de Nederlandse regering genoten.

34

De regering geeft aan dat er een probleem is om early warning in early action om te zetten. Oorzaak is vaak het ontbreken van wil of vermogen om tot een eendrachtige opstelling te komen. Kan de regering ingaan op mogelijkheden om de internationale gemeenschap slagvaardiger te maken en op de risico's en wenselijkheid van mogelijke oplossingen?

De mogelijkheden om de internationale gemeenschap slagvaardiger te maken en de risico's en wenselijkheid van mogelijke oplossingen komen onder meer aan de orde in:

a) het EU-conflictpreventieprogramma zoals aangenomen door de Europese Raad in Göteborg van 15–16 juni 2001.

b) het rapport «Prevention of Armed Conflict» van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (A/55/985-S/2001/574) van 7 juni 2001.

Tevens zij verwezen naar de Notitie Conflictpreventie, die Uw Kamer binnenkort zal toegaan.

35

De regering wijst op mensenrechtenschendingen als oorzaak van het uitbreken van conflicten. In het kader van conflictpreventie besteedt de regering vervolgens aandacht aan early warning systems. Is er bij de regering en bij de internationale gemeenschap voldoende aandacht voor mensenrechtenschendingen die niet het risico van een conflict in zich dragen? Is er bijvoorbeeld evenveel aandacht voor mensenrechtenschendingen in relatief rustige landen (Zimbabwe, Birma) als in conflictgebieden (Democratische Republiek Congo, de Molukken), kortom is er voldoende aandacht vooraf?

Er is niet minder aandacht voor mensenrechtenschendingen in landen waar (nog) geen sprake is van een gewelddadig conflict. De wijze waarop de betrokken regeringen hierop worden aangesproken – multilateraal (bijvoorbeeld in het kader van artikel 8 van de Cotonou-overeenkomst) dan wel bilateraal – is echter niet steeds gelijk aan die in conflictgebieden, waar immers vaak sprake is van meerdere strijdende partijen en/of van buitenlandse betrokkenheid.

36

Hoe worden de ambassades toegerust om de door de regering meer uitgesproken rol met betrekking tot het mensenrechtenbeleid naar behoren te kunnen vervullen? Heeft deze uitspraak beleidsmatige en financiële consequenties?

Mede antwoord op vragen 37, 38, 42, 52 en 53.

Hoewel financiële en personele consequenties niet uitgesloten zijn, zien Ondergetekenden in eerste instantie een meer uitgesproken rol voor regiodirecties en ambassades weggelegd door een gerichtere inzet en aansturing van de huidige staf. Het idee is niet zozeer a p a r t e capaciteit voor mensenrechten vrij te maken, doch om deze rechten meer en meer als vast en vanzelfsprekend onderdeel van de Nederlandse betrekkingen met andere landen te maken. Het kan daarbij onder meer gaan om het lokaal uitvoeren van een wereldwijd uitgevoerde (EU-) démarche, om het onderhouden van een mensenrechtendialoog met het land in kwestie, om het financieel ondersteunen van lokale initiatieven ter bescherming en bevordering van de mensenrechten en om concrete bescherming van individuen ter plaatse. Tal van eigen accenten respectievelijk vormen van lokale invulling zijn mogelijk, maar altijd geënt op het beleid en de thema's die centraal zijn aangegeven.

Ruimte voor relativisme laat dit niet. Zoals vermeld in de Derde Voortgangsnotitie over de rechten van de mens in het buitenlands beleid (1997) is de universaliteit in diverse internationale documenten vastgelegd, met name in het slotdocument van de VN-Wereldmensenrechtenconferentie (Wenen, 1993), paragraaf 5: «While the significance of national and regional particularities and various historical, cultural and religious backgrounds must be borne in mind, it is the duty of States, regardless of their political, economic and cultural systems, to promote and protect all human rights and fundamental freedoms.» Het bestaan van verschillen in tradities en cultuur wordt in Verklaring en Actieprogramma van Wenen uiteraard erkend, maar ondergeschikt geacht aan universaliteit van mensenrechten.

Het is niet goed mogelijk om inzicht te geven in hetgeen bilateraal en multilateraal concreet wordt bijgedragen aan de verbetering van de mensenrechten in afzonderlijke landen of regio's. Zo wordt een groot aantal activiteiten gefinancierd die een regionaal dan wel wereldwijd karakter hebben, met deelcomponenten op nationaal of regionaal niveau. Zo wordt bijvoorbeeld de in Londen gevestigde NGO «Article XIX» ondersteund, die mensenrechtenactiviteiten ontplooit op het gebied van vrijheid van meningsuiting in diverse landen in Afrika, Azië, het Midden-Oosten en Europa.

37

De regering stelt in de notitie dat een meer uitgesproken rol voor de regiodirecties en de ambassades wordt voorzien. Betekent dit dat er meer capaciteit wordt gecreëerd door specialisten aan te stellen op de ambassades of zal de huidige staf het mensenrechtenbeleid in haar portefeuille krijgen?

Zie antwoord op vraag 36.

38

Betekent de meer uitgesproken rol voor de regiodirecties en de ambassades dat het beleid hiermee concreet wordt gericht op het beschermen van individuen en het ondersteunen van lokale initiatieven ter bescherming en bevordering van mensenrechten?

Zie antwoord op vraag 36.

39

Hoe verloopt het internationale debat over militaire interventie op humanitaire gronden?

Mede antwoord op vraag 40 en 46.

In VN-verband komt het onderwerp met name aan de orde rond de vraag of grove en massale schendingen van fundamentele mensenrechten militair ingrijpen in een staat kunnen rechtvaardigen, en daarmee onder bepaalde omstandigheden zwaarder wegen dan de territoriale integriteit van de betreffende staat. Eerste Ondergetekende stond hierbij stil in zijn rede tot de 55e zitting van de Algemene Vergadering van de VN, evenals de Secretaris-Generaal zelf.

Het beginsel dat «de verplichtingen die wij hebben aanvaard op het gebied van de menselijke dimensie van de CVSE aangelegenheden van rechtstreeks en legitiem belang voor alle deelnemende Staten zijn, en niet uitsluitend tot de binnenlandse aangelegenheid van de desbetreffende Staat behoren» is in OVSE-kader reeds vastgelegd in het Slotdocument van Moskou van de Conferentie over de Menselijke Dimensie (1991) en in het Document van Helsinki 1992. Binnen het OVSE-gebied is een dergelijk debat derhalve reeds tot een eenduidige slotsom gekomen. Voor het overige zij verwezen naar de Notitie inzake Humanitaire Interventie, die Uw Kamer binnenkort zal toegaan.

40

Is er ook een internationaal debat over mensenrechten als legitimering voor bemoeienissen met de binnenlandse politiek van staten?

Zie antwoord op vraag 39.

41

Oost-Timor dient als voorbeeld van hoe het soms lukt een crisis langs diplomatieke weg te bedwingen. Maar is Oost-Timor niet tevens een voorbeeld van gebrekkige early warning en early action?

Mede antwoord op vraag 49.

De internationale gemeenschap heeft zich van meet af aan intensief beziggehouden met de crisis in Oost-Timor. Dat heeft uiteindelijk geleid tot een diplomatieke oplossing. Deze constatering laat onverlet dat voor, tijdens en vlak na het referendum op 30 augustus 1999 helaas vele onschuldige Oost-Timorezen het slachtoffer zijn geworden van terreur. Nederland heeft zich voor en tijdens het voorzitterschap van de Veiligheidsraad dan ook sterk ingezet voor een internationale presentie om dit geweld te beteugelen. Hiervoor was de instemming van Indonesië vereist, die alleen kon worden bereikt onder grote diplomatieke druk van de internationale gemeenschap. Op basis van de Indonesische instemming kon de UN Transitional Administration in East Timor (UNTAET) gaan werken aan de wederopbouw en aan de voorbereiding op de onafhankelijkheid van Oost-Timor. Bij deze doorbraak speelden de onder Nederlands voorzitterschap geïnitieerde Veiligheidsraad-missie naar Jakarta en Dili en de op 11 september 1999 gehouden openbare zitting van de Veiligheidsraad een doorslaggevende rol. Inmiddels heeft UNTAET onder meer geleid tot eerlijke, vreedzaam verlopen verkiezingen voor een grondwetgevende vergadering. De regering is niet van mening dat Oost-Timor een voorbeeld is van gebrekkige early warning en early action. Zij heeft de stellige overtuiging dat, indien dehierboven beschreven initiatieven niet waren genomen, er sprake zou zijn geweest van schendingen van mensenrechten op een veel grotere schaal dan nu het geval was.

42

In hoeverre is het beleid «per regio, per land, per post» vatbaar voor relativistische opvattingen over mensenrechten?

Zie antwoord op vraag 36.

43

De regering heeft met de notitie mede als doel te laten zien hoeveel «werk in uitvoering» er is. Is het niet nuttig en wenselijk om van de regering periodiek, bijvoorbeeld jaarlijks, een rapportage te krijgen waarin systematisch de concrete Nederlandse inspanningen op het terrein van de mensenrechten weergegeven worden? Daarbij zou uitgesplitst kunnen worden naar land, regio of organisatie. De jaarrapportage zou zich dan niet alleen moeten beperken tot inspanningen, maar ook moeten rapporteren over bereikte resultaten, positieve of negatieve ontwikkelingen en dergelijke. Ziet de regering hiertoe mogelijkheden? Zou dit niet goed aansluiten bij de wens van de regering op pagina acht om beleid en middelen beter op elkaar af te stemmen en de wens op pagina twaalf om een mensenrechteneffectrapportage te ontwikkelen?

Zie antwoord op vraag 13.

44

Kan de regering, in aanvulling op de paragraaf «mensenrechten en conflicten» en speciaal met betrekking tot de opmerking dat het uitbreken van een conflict vaak leidt tot mensenrechtenschendingen van de ergste soort, nader aangeven hoe bewerkstelligd kan worden dat alle oorlogspartijen in intra-statelijke en/of burgerconflicten op de hoogte zijn van de verplichtingen van het naleven van het humanitair oorlogsrecht en dat naleving ervan ook door separatisten, rebellen, paramilitaire groepen en dergelijke kan worden bevorderd?

Ratificatie, implementatie en verspreiding van kennis van het internationaal humanitair recht zijn cruciaal om goede naleving ten tijde van gewapend conflict te waarborgen. Zo zijn staten-partijen uit hoofde van de Geneefse verdragen en Aanvullende Protocollen verplicht om de beginselen van het humanitaire recht zowel in tijd van oorlog als in vredestijd onder de strijdkrachten en onder de burgerbevolking te verspreiden.

Mede om die reden ondersteunt de regering in de praktijk internationale organisaties en NGO's – zoals het het International Committee of the Red Cross en nationale Rode Kruis en Rode Halve Maan-verenigingen – die actief betrokken zijn bij het verspreiden van kennis over het internationaal humanitair recht onder strijdende partijen in de verschillende conflicten. Aan de financiering van dergelijke activiteiten draagt Nederland op ruime schaal bij. Ook steunt Nederland de opleiding van leger- en politie-officieren uit ontwikkelingslanden op dit terrein.

Het zal overigens duidelijk zijn dat separatisten, rebellen, paramilitaire groepen en dergelijke niet altijd even ontvankelijk zijn voor onderricht in het internationaal humanitair recht. Sommigen van hen zetten mensenrechtenschendingen en terreurdaden zelfs doelbewust in als middel in de strijd.

45

De regering stelt dat «de tijd rijp lijkt om nadere invulling te geven aan de verwevenheid» tussen beide categorieën rechten (ESC-rechten en burger- en politieke (BuPo-)rechten. Betekent dit dat beide categorieën van rechten als ondeelbaar beschouwd kunnen worden?

Zie antwoord op vraag 7.

46

Wil de regering concreet maken hoe zij het verband tussen mensenrechtenbeleid en vormen van conflictbeheersing/humanitaire interventie ziet?

Zie antwoord op vraag 39.

47

Kan de regering een inventarisatie maken van humanitaire/militaire interventies en aangeven hoe daarbij de mensenrechtencomponent ingevuld werd (vergelijk het voorbeeld van Oost-Timor op pagina vier)? Daarbij kan onder meer gedacht worden aan Bosnië, Kosovo en Eritrea. Wil de regering daarbij in het bijzonder aandacht besteden aan de «lessons learned» waar het gaat om het opzetten van en werken met «early warning systems» en het ondernemen van «early action»? Hoe denkt zij bijvoorbeeld over het waarborgen van mensenrechten (met name bescherming van kinderen, vrouwen en vluchtelingen) tijdens een humanitaire interventie?

Bosnie en Eritrea zijn geen voorbeelden van humanitaire/militaire interventies.

De interventie in Kosovo komt aan de orde in de Notitie inzake Humanitaire Interventie, die Uw Kamer binnenkort zal toegaan.

Op de problematiek rond het omzetten van «early warning» in «early action» wordt eveneens ingegaan in de nog te verschijnen Notitie Conflictpreventie.

Overigens wordt aan genoemde aspecten steeds al de nodige aandacht besteed in de brieven en notities over de Nederlandse rol in afzonderlijke interventies, die Uw Kamer worden toegezonden.

48

Hoe staat de regering tegenover het initiatief van Pax Christi, IKV, ICCO, en ECCP tot oprichting van een Rapid Reaction for Peace-mechanisme? Ziet de regering mogelijkheden voor samenwerking tussen NGO's en overheid als het gaat om «early warning»?

Bedoeld initiatief, waarbij vredesorganisaties (in samenwerking met lokale en internationale partners en Nederlandse organisaties op het gebied van ontwikkeling, noodhulp en mensenrechten) voornemens zijn potentiële conflicten te identificeren en te analyseren en op basis daarvan voorstellen te doen voor «early action» zijdens de Nederlandse overheid en NGO's, heeft de belangstelling van de regering. Dit geldt met name waar samenwerking met lokale partners kan bijdragen aan een besef van «ownership» en aan versterking van een lokale capaciteit voor vredesopbouw.

49

De Commissie Justitia et Pax Nederland is zeer kritisch over de passage van de regering over Oost-Timor. De Commissie spreekt zelfs van «een tragisch voorbeeld van een ernstig falen van early action». Hoe kijkt de regering hier tegenaan? Wil zij ingaan op de door de commissie genoemde argumenten?

Zie antwoord op vraag 41.

50

Op welke wijze kan men, gezien het feit dat de UNHCR zich niet kan buigen over de ontheemdenproblematiek door tekorten in de financiën en door het gegeven dat ontheemden niet binnen het mandaat van de UNHCR vallen, ontheemden beschermen indien ze vervolgd worden door hun nationale overheid?

Ontheemden ontlenen hun recht op hulp en bescherming aan de mensenrechtenverdragen en het internationaal humanitair recht, dat bindend is voor staten en niet-statelijke partijen in gewapende conflicten. Nationale overheden zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor het garanderen van de rechten van hun burgers, inclusief ontheemden.

Als de nationale overheid niet in staat of bereid is haar internationale verplichtingen ten aanzien van haar burgers na te komen, of als er geen sprake is van een nationale overheid («failed state»), kunnen internationale hulporganisaties, op grond van hun verschillende mandaten, toegang tot de hulpbehoevende (ontheemde) bevolking verkrijgen door internationale diplomatie en pleitbezorging. Daarbij gaat de internationale hulpgemeenschap uit van een zogenoemde «collaborative approach», waarbij de verantwoordelijkheid voor de (coördinatie van) de hulpverlening en protectie wordt toebedeeld aan de organisatie die gezien de regio, de oorzaak en de aard van de noden het meest geëigend is die verantwoordelijkheid op zich te nemen. Dat kan zijn ICRC, UNHCR of in een enkel geval een andere VN-organisatie. Het is aan de internationale donoren om de betreffende organisatie ook financieel in staat te stellen haar mandaat te vervullen.

51

Wat vindt de regering van de kritiek van Pax Christi en Cordaid op het lineaire conflictmodel? Is de regering het eens met de suggestie van deze organisaties dat ook reeds tijdens zich voortslepende conflicten via particuliere kanalen geïnvesteerd moet worden in projecten waarbij mensenrechten centraal staan?

De regering onderschrijft de kritiek op het lineaire conflictmodel, dat uitgaat van een duidelijke cesuur tussen de ontstaansfase van een conflict, de escalatie, de fase waarin wordt gezocht naar het bestendigen van de vrede en het vinden van duurzame oplossingen. Dit lineaire model heeft afgedaan. Tegenwoordig wordt alom erkend dat conflicten een meer cyclisch karakter hebben. Zo zijn in een post-conflict situatie preventieve maatregelen nodig om te voorkomen dat een conflict weer opnieuw oplaait.

De regering is het derhalve eens met de suggestie om ook reeds tijdens zich voortslepende conflicten investeringen te doen in mensenrechtenactiviteiten. Zo ondersteunt Nederland via het VN-kanaal lokale mensenrechtenorganisaties in Angola en in Sierra Leone. Afhankelijk van de mogelijkheden die de conflictsituatie biedt, wordt daarbij idealiter aangesloten bij de lokale capaciteit tot vredesopbouw.

Voor het overige wordt verwezen naar de nog te verschijnen Notitie Conflictpreventie.

52

De regering zal regiodirecties en de posten verder betrekken bij de uitvoering van het mensenrechtenbeleid. Hoe zal de regering het gevaar van «relativering» van mensenrechten hierbij proberen te voorkomen?

Zie antwoord op vraag 36.

53

In de notitie wordt gesteld dat het mensenrechtenbeleid in internationale fora, met inzet van het beschikbare instrumentarium, uiteindelijk gericht moet zijn op positieve resultaten op landenniveau. Kan de regering inzicht geven in hetgeen de Nederlandse regering bilateraal en multilateraal concreet bijdraagt aan de verbetering van de rechten van de mens in afzonderlijke landen of regio's?

Zie antwoord op vraag 36.

54

In de notitie staat beschreven dat «zonder te kunnen anticiperen op de concrete invulling van het concept in de toekomst, wij het begrip universele jurisdictie aan de horizon zien verschijnen». Hoe denkt de Nederlandse regering dit te kunnen operationaliseren?

De geciteerde passage doelt op bestaande verdragsregimes, met name het VN-Verdrag tegen Marteling, op het bestaan van het Joegoslavië- en het Rwanda-Tribunaal en de door deze tribunalen gegenereerde rechtspraak, alsmede op de totstandkoming van het Internationaal Strafhof. Een vorm van verdere operationalisering van de universele rechtsmacht zal plaatsvinden middels de in voorbereiding zijnde uitvoeringswet ter implementatie van het Statuut van het Internationaal Strafhof voor wat betreft het materieelrechtelijk deel van dat Statuut (Wetsvoorstel internationale misdrijven en strafrecht). Eerste Ondergetekende verwijst hiervoor naar de brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 8 december 2000 (Kamerstukken II 2000/01, 26 262, nr. 9, met name p. 5), waarin nader wordt ingegaan op de wijze waarop aan het concept universele rechtsmacht uitwerking is en zal worden gegeven.

Hierdoor is de verwachting gerechtvaardigd dat op termijn het beginsel van universele rechtsmacht jegens daarvoor in aanmerking komende misdrijven (genocide, misdaden tegen de menselijkheid, terrorisme, oorlogsmisdrijven, etcetera), meer algemeen ingang zal vinden in de internationale rechtsgemeenschap. De bedoeling is dat ernstige schendingen van mensenrechten en humanitair recht uiteindelijk overal kunnen worden vervolgd (vgl. Verslag van een Algemeen Overleg over de goedkeuring van het op 17 juli 1998 totstandgekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof, Kamerstukken II 2000/01, 27 484 (R 1669), nr. 14, p. 6).

55

In hoeverre kan Fair Trade de mogelijkheid bieden om integratie van beide soorten rechten te bevorderen, daar dit model naast het bevorderen van ESC-rechten tevens de BuPo-rechten stimuleert? Welke concrete stappen kan de Kamer van de regering verwachten om Fair Trade te ondersteunen?

Fair Trade beoogt bij te dragen aan een sterkere inkomenspositie van de producenten. Een stabieler inkomen stelt de producenten tevens in staat zich beter te organiseren. Van een betere organisatiegraad kan een gunstig effect uitgaan op de mondigheid, maatschappelijke participatie en inspraak van producenten. Dit kan het genot van hun rechten en vrijheden ten goede komen.

De regering staat positief tegenover Fair Trade; tweede Ondergetekende ondersteunt reeds een aantal initiatieven op dit gebied en is voornemens haar steun aan Fair Trade activiteiten te continueren.

56

In de notitie geeft de regering aan dat op het vlak van coherentie en slagvaardigheid op het gebied van mensenrechten en ontwikkeling nog het nodige conceptueel werk te verrichten valt. Kan de regering inzicht verschaffen in de wijze waarop dit conceptuele werk in concrete zin zal worden aangepakt?

Mede antwoord op vraag 57.

Ook bij de uitwerking van het beleid inzake mensenrechten en ontwikkeling zal de aandacht in belangrijke mate gericht zijn op duurzame armoedebestrijding, immers hoofddoelstelling van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Daarbij moet armoedebestrijding niet slechts worden bezien vanuit een sociaal-economisch perspectief, maar ook vanuit het perspectief van bevordering van de menselijke waardigheid en ontplooiing. Inmiddels wordt onderkend dat definiëring van armoede alleen in termen van gebrek aan inkomen en basisvoorzieningen te beperkt is. Uit onderzoek van de Wereldbank is ook gebleken dat de gedachte dat voor armen sociaal-economische rechten belangrijker zijn dan de burgeren politieke rechten, achterhaald is; bestaanszekerheid, rechtvaardigheid en rechtszekerheid zijn minstens even belangrijk (bron: World Development Report 2000). Begrippen als «empowerment», «security» en «opportunity» spelen daarom een grote rol in het internationale debat over armoedebestrijding.

Deze begrippen sluiten nauw aan bij de mensenrechtenbenadering van ontwikkeling («human rights approach to development»). Respect voor mensenrechten, zoals als het recht op persoonlijke veiligheid en integriteit, het recht op vereniging en vergadering, vrijheid van meningsuiting, het recht op een eerlijk proces en het recht op deelname aan de politieke besluitvorming, is essentieel voor het creëren van voornoemde empowerment, security en opportunity. Met gebruikmaking van deze rechten kunnen mensen tevens de verwezenlijking van hun sociaal-economische rechten nastreven (betere toegang tot medische zorg, onderwijs etcetera). In de komende tijd zal ernaar worden toegewerkt deze benadering te concretiseren. Hiertoe zal ook advies worden gevraagd van de Adviesraad Internationale Vraagstukken.

57

De regering doet de uitspraak dat zij zoekende is naar een betere conceptuele aansluiting tussen mensenrechtenbeleid en OS-beleid. Kan zij in haar antwoorden duidelijk aangeven hoe zij over deze relatie denkt, zodat discussie daarover met de Kamer mogelijk is?

Zie antwoord op vraag 56.

58

Hoe denkt de regering over het in het kader van Jubilee 2000 geventileerde idee om de financiering van exportkredieten en exportkredietverzekeringen te toetsen op ontwikkelingsrelevantie en mensenrechten?

Zie antwoord op vraag 17.

59

Kan de regering ingaan op de verhouding tussen stille diplomatie en de openheid van de regering richting het parlement?

Stille diplomatie is uit de aard der zaak steeds gericht op verwezenlijking van die doelen, die de regering in haar verantwoording aan het parlement bekendstelt en nastreeft. Er is dus geen sprake van een tegenstelling, veeleer van de inzet van verschillende middelen om hetzelfde doel te bereiken.

60

Kan de regering een overzicht geven van de belangrijkste activiteiten die de mensenrechtenambassadeur sinds haar aantreden verricht heeft? Hoe heeft dit instituut tot nu toe gefunctioneerd?

De taakomschrijving van de Mensenrechtenambassadeur bestaat uit drie elementen: het integreren van mensenrechten in alle onderdelen van het buitenlands en ontwikkelingssamenwerkingsbeleid («mainstreaming»), het uitvoeren van missies in het kader van het mensenrechtenbeleid, en het intensiveren van de dialoog met de Nederlandse samenleving op het terrein van mensenrechten. «Mainstreaming» van mensenrechten betekent dat de Mensenrechtenambassadeur in de praktijk bijna dagelijks intensief contact onderhoudt met de verschillende regio-, thema- en forumdirecties van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over landensituaties, belangrijke mensenrechtenthema's en nieuwe onderwerpen die in het internationale debat opkomen. Op deze wijze speelt zij een belangrijke rol in het aanjagen van de beleidsvorming en -uitvoering van het mensenrechtenbeleid. Sinds haar aantreden heeft de Mensenrechtenambassadeur een groot aantal reizen ondernomen, zowel naar multilaterale bijeenkomsten als in het kader van bilaterale bezoeken. Multilaterale bijeenkomsten bevatten onder meer de herdenking in Rome van 50 jaar Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens, de openingsweek van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in New York, overleg in Straatsburg met de expertgroep van de Raad van Europa inzake politieke gevangenen in Azerbaijan, een bezoek aan de VN-Mensenrechtencommissie in Genève en deelname aan de jaarvergadering van de Organisatie van Amerikaanse Staten in San Jose, die in het teken stond van de mensenrechten. Ook was de Mensenrechtenambassadeur ambtelijk leider van de Nederlandse delegatie naar de Wereldconferentie tegen Racisme in Durban. Bilateraal vergezelde zij eerste Ondergetekende in 2000 tijdens diens reizen naar Rusland en Iran. In 2001 bracht zij een bezoek aan Colombia en Guatemala en aan China. Daarnaast pleegde de Mensenrechtenambassadeur in mei 2001 overleg in Brussel met het inkomend Belgisch voorzitterschap van de EU. In september 2001 vergezelde zij eerste Ondergetekende tijdens diens bezoek aan Indonesië.

Het intensiveren van de dialoog met de samenleving over mensenrechten is een belangrijk onderdeel van het werkterrein van de Mensenrechtenambassadeur. Activiteiten variëren van deelname aan velerlei seminars en discussies, het geven van lezingen en interviews over verschillende aspecten van het Nederlands mensenrechtenbeleid en het ontvangen van mensenrechtenorganisaties en -activisten uit binnen- en buitenland. Ook zijn er contacten met het bedrijfsleven en VNO/NCW over maatschappelijk verantwoord ondernemen.

61

Kan de regering haar standpunt ten aanzien van zogenaamde slimme sancties aangeven?

Zie antwoord op vraag 23.

62

Volgens de regering vormt het statenklachtrecht een ultimum remedium en is dit slechts hanteerbaar met een zo groot aantal staten gezamenlijk. Kan de regering alternatieve instrumenten aandragen om het handhavingprobleem ten aanzien van de internationale mensenrechtenverdragen op te lossen?

Zie antwoord op vraag 3.

63

Is de regering niet te terughoudend over het inzetten van het statenklachtrecht en moet de regering niet actiever op zoek naar gelijkgezinde staten die gezamenlijk dit instrument willen hanteren?

Zie antwoord op vraag 3.

64

Statenklachten hebben tot nu toe niet erg veel opgeleverd en zijn een ultimum remedium. Betekent dit dat de regering een majeur handhavingprobleem signaleert ten aanzien van de internationale mensenrechtenverdragen? En zo ja, heeft de regering nagedacht over alternatieve of additionele handhavinginstrumenten.

Zie antwoord op vraag 3.

65

Wat zijn de resultaten van de EU-dialoog met Soedan? Is er sprake van verbetering en zo ja, op welke terreinen?

Zoals gemeld in de brief van eerste Ondergetekende aan de Vaste Commissie van Buitenlandse Zaken van 26 maart 2001 (Kamerstuk 22 831, nr. 25) betreffende de situatie in Soedan, heeft de EU/Soedan-dialoog geleid tot open en directe discussies, waarbij voor de Soedanese autoriteiten vaak gevoelige onderwerpen aan de orde zijn gesteld. Het eerste jaar werd afgesloten met een gezamenlijk werkdocument, op basis waarvan de dialoog in 2001 wordt voortgezet. Concrete resultaten van de dialoog zijn moeilijk aanwijsbaar. De dialoog vormt een proces dat met horten en stoten verloopt, waarbij steeds moet worden geanalyseerd of bepaalde gebeurtenissen die de EU met zorg volgt, incidenten betreffen dan wel trends vormen.

Aan het einde van de tweede fase van de dialoog zal begin december 2001 een trojka-missie plaatsvinden ter evaluatie. Op basis hiervan zal de EU een meer afgewogen oordeel kunnen geven over eventuele resultaten van de dialoog. Uiteraard wordt Uw Kamer hierover geïnformeerd.

66

Is de regering bereid de Commissie Mensenrechten van de Adviesraad Internationale Vraagstukken inzake het vraagstuk van de handhaving van de mensenrechten om advies te vragen?

Zie antwoord op vraag 3.

67

De regering somt de beleidsinspanningen op die zij pleegt richting China. Wil zij aangeven wat tot nu toe de resultaten geweest zijn? Welke ontwikkelingen zijn er in China waar te nemen en valt er een relatie aan te wijzen met de inspanningen van de EU om de mensenrechten in China te behartigen?

Zoals ook toegelicht in de brief van eerste Ondergetekende van 12 maart 2001 (Kamerstuk 27 400 V nr. 57) heeft de EU/China-mensenrechtendialoog ertoe geleid dat verschillende gevoelige mensenrechtenonderwerpen die eerder niet bespreekbaar waren, nu wel kunnen worden besproken, zoals bijvoorbeeld marteling, heropvoedingskampen, de behandeling van minderheden en de doodstraf. Met name op het punt van de versterking van de rechtsstaat heeft zich in China inmiddels een levendig debat ontwikkeld, en zijn door middel van aanpassing van de wetgeving de eerste concrete stappen gezet om een eerlijker rechtsgang te bewerkstelligen en de rechterlijke macht te professionaliseren. De juridische seminars, die de EU twee maal per jaar samen met China organiseert, dragen daartoe bij. Aanpassing van het rechtsstelsel aan internationale mensenrechtenstandaarden, en vooral doorbreking van traditionele denkpatronen van uitvoerende functionarissen waaronder politie en gevangenispersoneel, zijn evenwel kwesties van de langere termijn. Overigens waren ook de ondertekening door China van het VN-verdrag inzake burger- en politieke rechten (BuPo-verdrag) en het Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (ESOCUL-verdrag) zaken waarvoor de EU in de mensenrechtendialoog met succes heeft gepleit. Dit geldt ook voor de Chinese ratificatie van het ESOCUL-verdrag in maart 2001, zij het dat China hierbij een belangrijk voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de vakbondsvrijheid. De EU heeft tevens herhaaldelijk bij de Chinese autoriteiten aangedrongen op tekening van het Memorandum of Understanding over technische samenwerking met de VN-Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens. Op 20 november 2000 heeft die ondertekening plaatsgevonden. Tijdens het staatsbezoek aan China in april 1999 had tweede Ondergetekende als plaatsvervanger van eerste Ondergetekende de mensenrechten reeds aan de orde gesteld en de Nederlandse bereidheid uitgesproken activiteiten terzake te financieren in het kader van de technische samenwerking met de Hoge Commissaris. Financiering van dergelijke activiteiten is thans dus inderdaad mogelijk.

68

Wil de regering ingaan op de recente arrestaties van enkele tientallen christenen in China en de veroordeling van een aantal van hen tot dwangarbeid in werkkampen? Zal dit nieuwe feit ook aan de orde komen in de mensenrechtendialoog?

De lokale politie in de stad Dongsheng in Binnen-Mongolië heeft eind mei bevestigd dat zij 35 christenen heeft gearresteerd vanwege godsdienstbelijdenis in een door de overheid niet erkende kerk. Twaalf van hen zouden zijn gedetineerd of naar werkkampen zijn gestuurd, de overigen zouden weer zijn vrijgelaten na betaling van een boete. Een in Hongkong gevestigde mensenrechtenorganisatie spreekt overigens van vijftien personen die door de politie zouden zijn vastgehouden dan wel naar werkkampen verbannen. De beperkende maatregelen ten aanzien van godsdienstvrijheid in China vormen een vast onderdeel van de EU-mensenrechtendialoog met China. De regering zal erop aandringen dat dit incident, evenals andere recente schendingen van de godsdienstvrijheid, tijdens de eerstvolgende dialoogronde in oktober aanstaande aan de orde zal worden gesteld, ter illustratie van een patroon van verregaande inperking van de vrijheid van godsdienst door China.

69

Eén van de categorieën waar het Nederlandse mensenrechtenbeleid zich op richt zijn de landen waar sprake is van ernstige en of massale schendingen van mensenrechten. Kan de regering hiervan een nadere definiëring geven?

Er bestaat, ook internationaal, geen strikte definitie voor de term «ernstige en/of massale schendingen van de mensenrechten». De term is afgeleid van resolutie 1503 van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties (ECOSOC) uit 1970, waarin een vertrouwelijke procedure voor de behandeling van klachten over mensenrechtenschendingen werd ingesteld (de «1503»-procedure). Alleen klachten die «duiden op een samenhangend patroon van grove en betrouwbaar gestaafde schendingen van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden» komen in aanmerking voor behandeling in het kader van deze procedure. Deze formulering is sindsdien nooit nader gedefinieerd.

Voor de opstelling van de regering wordt verder verwezen naar de parlementaire behandeling in 1980 van de Nota inzake de Rechten van de Mens in het Buitenlands Beleid, waarbij de vraag werd gesteld of de regering een schaal hanteert waarop de mate van schending van mensenrechten tot uitdrukking wordt gebracht. Het antwoord van de ministers Van der Klaauw en De Koning luidde als volgt: «De Regering hanteert geen schaal waarop de mate van schending van mensenrechten tot uitdrukking wordt gebracht. Zij onderschrijft de gedachte van evenredigheid in die zin, dat er eerder aanleiding is om stappen te overwegen ter bevordering van een betere eerbiediging van mensenrechten, naar gelang de geschonden rechten meer fundamenteel van karakter zijn, naar gelang de daarop gemaakte inbreuken ingrijpender zijn, naar gelang de inbreuken op grotere schaal plaatsvinden en naar gelang de inbreuken moeten wordentoegeschreven aan een stelselmatig beleid.»

70

Waarom gaat de regering in de notitie niet in op versterking van toezichthoudende comités, een versterking van het individueel klachtrecht, een actieve rol voor het Internationaal gerechtshof en gebruikmaking van nationale juridische instrumenten in de staat die zich naar de mening van Nederland niet aan zijn verdragsverplichtingen heeft gehouden? Kan de regering daar alsnog op ingaan?

Versterking van de toezichthoudende comités is een zaak die Nederland na aan het hart ligt. Zoals in de Notitie uiteengezet (zie de Bijlage bij de Notitie, p. 2) neemt Nederland dan ook deel in een door Nieuw-Zeeland voorgezeten werkgroep van een beperkt aantal landen, die aanbevelingen zal doen voor het verbeteren van het functioneren van deze comités. Verwezenlijking daarvan is evenwel grotendeels afhankelijk van de inspanningen en goodwill van de internationale gemeenschap als geheel.

Versterking van het individueel klachtrecht is naar de overtuiging van de regering nuttig bij vele, zij het niet bij alle internationale verdragen – afhankelijk van de aard van de verdragsverplichtigen, zoals in de Notitie toegelicht.

Het Internationaal Gerechtshof kan zich slechts via een uitspraak naar aanleiding van een klacht van een Staat dan wel via een advies op verzoek van een internationale organisatie uitlaten over (aspecten van) mensenrechten. Zo heeft het Hof recentelijk geoordeeld dat de VS, in een zaak aangespannen door Duitsland, zijn verdragsverplichtingen onder het Verdrag van Wenen inzake Consulaire Betrekkingen (1963) geschonden heeft in een zaak waarin de VS aan een tweetal Duitse onderdanen de doodstraf had opgelegd en zijn verplichtingen ten aanzien van het recht op consulaire bijstand had geschonden.

Het aanwenden van nationale juridische instrumenten in de staat die zich naar de mening van Nederland niet aan zijn verdragsverplichtingen heeft gehouden, is een ongebruikelijke manier tussen staten om mensenrechtenschendingen aan de orde te stellen. Staten zullen zich immers in eerste instantie terugvallen op bestaande volkenrechtelijke instrumenten. In gevallen waar de mogelijkheid daartoe wel openstaat, kan het inderdaad de moeite waard zijn om gebruik te maken van nationale procedures. Zo heeft de EU eind 2000 besloten zich te bedienen van de Amicus Curiae-procedure in een doodstrafzaak bij het Amerikaanse Hooggerechtshof, waarbij de minderjarigheid van betrokkene ten tijde van het plegen van het misdrijf aan de orde wordt gesteld. In een tweede doodstrafkwestie heeft de EU begin 2001 een Amicus Curiae-brief ingediend ten behoeve van een geestelijk gehandicapte verdachte.

Daarnaast kunnen ingezetenen van een staat die zich niet aan zijn verdragsverplichtingen houdt, uiteraard steeds hun toevlucht nemen tot nationale juridische instrumenten. Indien nationale procedures zijn uitgeput, kunnen zij een klacht indienen bij een internationaal verdragscomité, voorzover het gaat om schendingen van mensenrechtenverplichtingen voortvloeiend uit een verdrag dat door het desbetreffende land is geratificeerd en dat land de individuele klachtenprocedure heeft aanvaard.

71

In de notitie meldt de regering dat de Mensenrechtenambassadeur voornemens is met het bedrijfsleven van gedachten te wisselen over nadere invulling van het begrip maatschappelijk verantwoord ondernemen. Wat denkt de regering er in dit verband van om een overlegorgaan op te richten waarin overheid, bedrijfsleven en NGO's overleggen over mensenrechten en internationaal ondernemen?

De regering ziet geen voordeel in het opzetten van een dergelijk formeel overlegorgaan en is van mening dat het effectiever is als organisaties die misstanden observeren direct met de betrokken bedrijven overleggen en naar een oplossing zoeken, zoals nu reeds gebeurt. Dit is ook het doel van het reeds bestaande Nationaal Contactpunt, waarbij de mogelijkheid bestaat klachten in te dienen over het gedrag van specifieke bedrijven voorzover deze de OESO-richtlijnen niet zouden nakomen. Er vindt periodiek overleg plaats tussen het Nationaal Contactpunt (een interdepartementaal orgaan), de sociale partners en NGO's.

72

Waarom heeft de regering ervoor gekozen zelf geen normen op te stellen terwijl zij MVO toch zou kunnen bevorderen? Welke rol ziet de regering weggelegd voor Fair Trade in het stimuleren van MVO?

Zoals aangegeven in de Kabinetsreactie op het SER-advies «de winst van waarden» van 5 april 2001 (Kamerstuk 26 485, nr. 14), is de regering van mening dat zelfregulering van ondernemingen op dit moment de beste waarborg biedt dat normen daadwerkelijk worden nageleefd. Maatschappelijk verantwoord ondernemen ontwikkelt zich van onderop: bij de individuele onderneming, bij de burgers en bij maatschappelijke organisaties. Daarnaast blijken er uiteenlopende manieren te zijn waarop ondernemingen invulling geven aan dit begrip. De combinatie van deze factoren – eigen initiatief en diversiteit – maakt generieke regelgeving niet tot een geschikt instrument om maatschappelijk verantwoord ondernemen te ondersteunen. Daarnaast kan generieke wetgeving ook contraproductief werken: in de praktijk verworden minimumeisen immers vaak tot bovengrenzen.

Voor de overheid is wel een actief stimulerende rol weggelegd.

Op het gebied van het inkoopbeleid wordt nog onderzocht in hoeverre de overheid hier actief MVO kan bevorderen.

Op de rol van Fair Trade is reeds ingegaan bij de beantwoording van vraag 55.

73

Met welke landen onderhoudt Nederland om historische of andere redenen bijzondere betrekkingen en hoe komt dat tot uiting in het mensenrechtenbeleid?

De groep landen waarmee Nederland om historische of andere redenen bijzondere betrekkingen onderhoudt, is zeer breed en divers. Het is in het bestek van deze Notitie doenlijk noch zinvol om een uitputtende lijst van landen te bieden, waarmee bijzondere relaties bestaan. Uiteraard stellen Ondergetekenden de mensenrechten waar relevant aan de orde in de bilaterale contacten en samenwerking.

Zo heeft eerste Ondergetekende tijdens zijn bezoek aan Indonesië (28–30 augustus 2001), waarbij hij werd vergezeld door de Mensenrechtenambassadeur, wederom het belang van versterking van de rechtsstaat benadrukt (rechtszekerheid, hervorming van de rechterlijke macht en wetshandhaving) alsmede het belang van de vervolging en berechting van daders van mensenrechtenschendingen. Een verslag van dit bezoek ging Uw Kamer toe bij brief van 11 september 2001 (kenmerk DAO-0914/01). Zie verder ook het antwoord op vraag 5.

Voor de wijze waarop het mensenrechtenbeleid tot uiting komt in de landen waarmee Nederland een ontwikkelingsrelatie onderhoudt, zij verwezen naar pagina 11 van de Notitie. Duidelijk is dat tweede Ondergetekende de bereidheid van regeringen om te werken aan goed bestuur, inclusief eerbiediging van de mensenrechten, mede als basis neemt voor een structurele bilaterale ontwikkelingsrelatie. In dat kader worden tal van projecten uitgevoerd ter ondersteuning van het mensenrechtenbeleid.

74

Welke multinationale ondernemingen hebben gedragscodes ontwikkeld en sinds wanneer? Op welke wijze geven zij daaraan invulling in hun opereren in andere landen?

Er bestaat geen algemeen aanvaarde definitie van multinationale ondernemingen. Evenmin beschikt de regering over een overzicht van bedrijven die een gedragscode hanteren. Invulling is een zaak van bedrijven zelf. De regering vraagt bedrijven om zoveel mogelijk transparantie te betrachten over maatschappelijke aspecten van hun activiteiten. Het door de regering aan de Raad voor de Jaarverslaggeving gevraagde advies over hoe daaraan invulling te geven zal naar verwachting tot meer uniformiteit leiden in de jaarverslagen van bedrijven terzake.

75

Kan de regering het begrip good governance nader uitwerken en daarbij aangeven aan welke aspecten van dit begrip bijzondere waarde wordt toegekend?

De regering gaat uit van de internationale definitie van «good governance», doorgaans vertaald als goed beleid en goed bestuur. Hierbij gaat het om de kwaliteit van het overheidsbeleid op terreinen zoals macro-economische en financieel-monetaire stabiliteit, de economische structuur van een land en het hervormingsbeleid, transparantie en integriteit van het overheidsapparaat, de scheiding van machten, politieke vrijheid en het respect voor de mensenrechten.

Voor een nadere bespreking van het begrip «good governance» zij verwezen naar de regeringsreactie op het rapport Ontwikkelingsbeleid en Goed Bestuur (rapport no. 58) van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid van 15 juni 2001 (Kamerstuk 27 820, nr. 1).

76

De regering spreekt over het belang van mensenrechten, rechtsstaat en democratie voor bedrijven. Bedrijven die zich maatschappelijk verantwoord opstellen zien vaak concurrenten met hun markt aan de haal gaan. In hoeverre maakt de regering zich binnen bijvoorbeeld EU en VN sterk voor maatregelen die voorkomen dat bedrijven die maatschappelijk verantwoord ondernemen hiervoor afgestraft worden?

De regering streeft naar een consensus binnen de EU, OESO en andere internationale fora over maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het zojuist gepubliceerde groenboek van de Europese Commissie over maatschappelijk verantwoord ondernemen biedt een goede basis voor de discussie daarover, ook voor bedrijven en andere belanghebbenden. Met de recentelijk uitgebreide OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen is een «level playing field» ten aanzien van maatschappelijk verantwoord ondernemen voor een aanzienlijk deel van de wereldmarkt gecreëerd.

77

De discussie over het instrument van de mensenrechteneffectrapportage wordt met belangstelling gevolgd, zo staat in de notitie, en de regering hoopt dat nader onderzoek zich op termijn zal vertalen in indicatoren die ons in staat stellen de uitwerking van het mensenrechtenbeleid beter zichtbaar te maken. Is de regering zelf, al dan niet in internationaal verband, met een dergelijk onderzoek bezig en zo ja, hoe verloopt dit?

Zie antwoord op vraag 13.

78

Wat is de exacte manier waarop een mensenrechteneffectrapportage kan worden opgesteld bij dialogen zoals met China en Iran?

Zie antwoord op vraag 13.

79

Kan de regering op gedetailleerde wijze duidelijk maken hoe zij het mensenrechtenbeleid van de internationale financiële instellingen waardeert en hoe dit zou moeten worden?

Over het mensenrechtenbeleid van de Internationale Financiële Instellingen (IFI's) en over de positie van de Nederlandse regering terzake is de Tweede Kamer geïnformeerd met de Notitie van de Ministers van Financiën en voor Ontwikkelingssamenwerking «De toekomst van de Bretton-Woodsinstellingen» van 5 oktober 1995 (Kamerstuk 24 444) en in de«Nota over politisering van IMF en Wereldbank», die bij brief van 30 maart 2000 door de Ministers van Financiën, voor Ontwikkelingssamenwerking en van Buitenlandse Zaken aan de Kamer is gezonden (Kamerstuk 26 234).

Over de waardering van de regering voor het mensenrechtenbeleid van de IFI's kan in aanvulling op genoemde brieven het volgende worden opgemerkt. De Wereldbank heeft volgens de statuten een non-politiek mandaat, dat de Bank niet toelaat zich te mengen in de politieke zaken van een lidstaat of zich in haar beslissingen te laten beïnvloeden door het politieke karakter van een lidstaat. Ook de Afrikaanse-, Aziatische- en de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank hebben volgens de respectievelijke statuten zo'n non-politiek mandaat, terwijl de statuten van de EBRD respect voor mensenrechten en democratie juist als een voorwaarde definiëren voor het verstrekken van financiering.

De Wereldbank heeft in de loop van de tijd de interpretatie van het non-politieke mandaat aangepast en is meer rekening gaan houden met het effect van de politieke situatie in een land op de effectiviteit van haar activiteiten. Ook is het binnen de Wereldbank nu zo dat de situatie op het gebied van goed bestuur (good governance) mede bepalend is voor de omvang en inhoud van het activiteitenprogramma van de Bank in het desbetreffende land.

In het verslag van de onderhandelingen over de twaalfde middelenaanvulling van IDA (IDA-12), dat Uw Kamer bij brief van 20 april 1999 is toegegaan, is gemeld dat goed bestuur één van de factoren is die telt in de prestatiemeting van lenende landen, de zogenaamde Country Performance and Institutional Assessment (CPIA). De verdeling van middelen over de landen die bij IDA lenen is rechtstreeks afhankelijk van de CPIA-score. Goed bestuur heeft daarmee een volwaardige plaats gekregen binnen het uitleenbeleid van IDA. Hiermee is de Wereldbank volgens de regering op de goede weg. Zoals in de brief wordt vermeld, was dit voor Nederland één van belangrijkste inzetten tijdens de onderhandelingen over IDA-12.

Momenteel wordt in het kader van de onderhandelingen over de dertiende middelenaanvulling van IDA (IDA-13) ook gesproken over afstemming van de kwalitatieve invulling van het uitleenprogramma van IDA op de CPIA-score. Zie hierover ook het tussentijdse verslag over IDA-13 dat Uw Kamer is toegegaan bij brief van 13 september 2001 (kenmerk DVF/IF-250/01).

Tot slot zij vermeld dat de regering steun heeft verleend aan de conferentie «World Bank, IMF and Human Rights» (Tilburg, 11–13 oktober 2001), georganiseerd door een aantal in Nederland gevestigde academische instellingen, met als doel de gevolgen – positieve en negatieve – van de activiteiten van de IFI's voor de mensenrechten in kaart te brengen.

80

Hoe denkt de regering Nederlandse bedrijven te stimuleren om te kiezen voor verantwoord ondernemerschap? Ziet de regering hier een coördinerende rol voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken weggelegd?

Het standpunt van de regering is weergegeven in de regeringsreactie op het SER-advies «de winst van waarden» (Kamerstuk 26 485, nr. 14). Het Ministerie van Economische Zaken is het coördinerend departement voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Het voorziene kennis- en promotiecentrum MVO zal een belangrijke rol gaan spelen bij het stimuleren van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is verantwoordelijk voor het internationale mensenrechtenbeleid en weet zich vanuit die invalshoek nauw betrokken bij de ontwikkelingen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Ook binnen Ontwikkelingssamenwerking worden de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemen onderschreven en uitgedragen in de praktijk van de beleidsuitvoering. Tweede Ondergetekende is daarover op dit moment in gesprek met bedrijven met vestigingen in ontwikkelingslanden en hoofdkantoor in Nederland.

81

Welke rol dienen de Ambassades te spelen bij rapportage over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO)?

Zoals reeds aangegeven bij de beantwoording van vraag 25 rapporteren ambassades nu al over schendingen van mensenrechten in hun ressort. In het kader van informatievergaring over de algemene mensenrechtensituatie in een bepaald land kunnen ambassades uiteraard ook aandacht schenken aan het opereren van het internationale bedrijfsleven binnen de lokale omstandigheden. In de praktijk doen zij dit ook reeds.

82

Aan welke «internationaal erkende normen» wordt gedacht bij de rol van het internationaal opererende bedrijfsleven? Hoe denkt de regering de naleving hiervan te bevorderen, anders dan door de gewaardeerde gesprekken van de Mensenrechtenambassadeur?

De voor het bedrijfsleven relevante internationaal erkende normen worden beschreven in de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Naleving van deze richtlijnen door in Nederland gevestigde multinationale ondernemingen kan aan de orde worden gesteld bij het Nationaal Contactpunt Multinationale Ondernemingen.

De regering staat ook positief tegenover het door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties geïnitieerde Global Compact, dat beoogt het bedrijfsleven een negental principes te laten onderschrijven op het gebied van mensenrechten, sociale omstandigheden en het milieu. Dit initiatief kan helpen om buiten de OESO-landen een dialoog op te starten tussen bedrijfsleven, werknemersorganisaties en NGO's. Overigens is de Nederlandse inzet gericht op een betere onderlinge samenhang en samenwerking van het Global Compact en het Wereldbank-initiatief inzake «corporate governance».

83

De notitie geeft aan dat de rol van NGO's bij het beschermen en bevorderen van mensenrechten onmisbaar is. De notitie gaat op dit punt in op het nut van het versterken van netwerken en het aangaan van brede allianties. Gesteld wordt dat de regering streeft naar een actieve interactie met het maatschappelijk middenveld in Nederland en daarbuiten. Hoe denkt de Nederlandse regering concreet een structurele invulling te geven aan deze wens?

Zie antwoord op vraag 31.

84

Is de regering bereid bij de nadere uitwerking van het idee van een nationaal Mensenrechteninstituut ook de rol van NGO's te betrekken?

Zie antwoord op vraag 6.

85

De regering formuleert voor 2001 een aantal aandachtspunten. Is de regering van plan voortaan jaarlijks aandachtspunten te formuleren? Is de regering van plan na 2001 verslag uit te brengen van behaalde resultaten?

Ieder jaar dienen zich doorgaans nieuwe aandachtspunten aan. Deze zijn onder meer terug te vinden in de Memorie van Toelichting op de jaarlijkse begroting en in de jaarverslagen van het ministerie van Buitenlandse Zaken, alsook – meer op ad hoc basis – op de website van het Ministerie, waar sinds vorig jaar ook een «mensenrechtenloket» is ondergebracht.

86

De regering noemt als aandachtspunt bestrijding van racisme. Waarom wordt hier niet bestrijding van discriminatie van gemaakt, zodat onder dit aandachtspunt bijvoorbeeld ook vrouwen, homoseksuelen en andere groepen vallen?

Zoals in de Notitie is aangegeven, vormt het non-discriminatie beginsel één van de fundamenten van het mensenrechtenbeleid. De aandacht voor individuen en kwetsbare groepen die het slachtoffer dreigen te worden van discriminatie – zoals onder meer minderheden, vrouwen en homosexuelen – is integraal in het mensenrechtenbeleid opgenomen. In de bijlage van de Notitie is aangegeven welke activiteiten op dit gebied plaatsvinden.

Bestrijding van racisme, als onderdeel van het non-discriminatiebeleid, is in de Notitie opgenomen als één van de aandachtspunten voor het jaar 2001 met het oog op de Derde VN-Wereldconferentie tegen Racisme, die van 31 augustus tot en met 7 september in Durban, Zuid-Afrika, heeft plaats gevonden.

87

Kan de regering de problematiek rondom marteling op grond van (vermeende) seksuele geaardheid nader toelichten? Kan de regering hierbij ingaan op de (Europese) initiatieven die tot dusverre op dit gebied zijn ondernomen?

De regering is zich ervan bewust dat in individuele gevallen personen op grond van (vermeende) homo-, bi- of transseksualiteit het slachtoffer kunnen zijn van marteling en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Dit blijkt onder meer uit het rapport van Amnesty International: «Crimes of hate, conspiracy of silence. Torture and ill-treatment based on sexual identity», Amnesty International Publications 2001.

De regering acht iedere vorm van marteling van willekeurig welke persoon een zeer ernstige schending van de rechten van de mens en heeft zich dan ook altijd bijzonder ingezet voor de strijd tegen marteling en andere vormen van wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.

Binnen de EU heeft Nederland zich, mede naar aanleiding van een wereldwijde campagne van Amnesty International in oktober 2000, ingespannen om te komen tot Richtlijnen voor het beleid jegens derde landen inzake marteling, waarmee, net als bij de doodstraf, een intensief en consistent beleid op dit onderwerp gevoerd kan worden. Deze inspanningen hebben geleid tot aanname van bedoelde Richtlijnen door de Algemene Raad van 9 april 2001.

88

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het tegengaan van seksuele exploitatie van kinderen en kan de regering de ontwikkelingen op Europees niveau met betrekking tot de aanpak van dit probleem aangeven?

Nationaal

Verwezen zij naar de nota «Bestrijding seksueel misbruik van en seksueel geweld tegen kinderen» van 9 juli 1999 (Kamerstukken II 1998/1999, 26 690, nr. 2) en het «Nationaal Actieplan Aanpak seksueel misbruik van kinderen» van 19 april 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 690, nr. 6) alsmede naar de voortgangsrapportage daarover van 29 december 2000 (Kamerstukken II 2000/2001, 26 690, nr. 9).

EU

De Europese Commissie heeft begin 2001 twee voorstellen voor nieuwe kaderbesluiten opgesteld. Het kaderbesluit ter bestrijding van mensenhandel is eind september in de JBZ-Raad politiek geaccordeerd. Het kaderbesluit ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie is nog onder behandeling van de Raad.

Daarnaast heeft het Belgische voorzitterschap in de JBZ-Raad een resolutie ingediend over de bijdrage van maatschappelijke organisaties bij de opsporing van verdwenen of sexueel uitgebuite kinderen. Deze resolutie is eind september 2001 aangenomen.

Raad van Europa

Een werkgroep onder Nederlands voorzitterschap heeft de afgelopen jaren een verdrag opgesteld inzake internationale samenwerking bij de bestrijding van computercriminaliteit, waaronder kinderpornografie. Dit verdrag zal zeer waarschijnlijk op 8 november 2001 worden aangenomen door het Comité van Ministers en op 23 november 2001 worden opengesteld voor ondertekening.

Voorts heeft Nederland in 2000 en 2001 deelgenomen aan een expertgroep die een aanbeveling heeft opgesteld tegen seksuele uitbuiting van kinderen. Het Comité van Ministers zal deze aanbeveling waarschijnlijk nog dit jaar vaststellen.

Op 20 en 21 november zal verder in Boedapest een Europese conferentie worden gehouden tegen commerciëel seksueel misbruik van kinderen, georganiseerd door de Raad van Europa en Hongarije, ter regionale voorbereiding op een wereldcongres over deze problematiek te Yokohama later dit jaar.

Internationaal

Lastens Ontwikkelingssamenwerking geeft Nederland steun aan het ILO-programma tegen kinderarbeid en aan UNICEF-programma's tegen kinderarbeid. Beide organisaties besteden aandacht aan commerciële seksuele uitbuiting van kinderen.

Ook wordt via een aantalNederlandse kinderorganisaties steun verleend aan NGO's die strijden tegen seksueel misbruik in Azië, Afrika en Latijns Amerika. Zo wordt een bijdrage gegeven aan de lobby-activiteiten van de internationale NGO ECPAT(«End child prostitution, child pornography and the trafficking of children for sexual purposes»).

In december 2001 zal in Yokohama het tweede Wereldcongres tegen Commercieel Seksueel Misbruik van Kinderen worden gehouden, waaraan tweede Ondergetekende financiëel heeft bijgedragen.

Tot slot ondersteunt Nederland het opzetten van een website van de Asia Europe Meeting (ASEM), die informatie over seksueel misbruik van kinderen verzamelt en verspreidt.

89

Kan de regering de positie van gehandicapte kinderen in het beleid ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking aanduiden?

De beleidsnotitie «Beleid in de kinderschoenen; beleidsnotitie over kinderen in ontwikkelingslanden» (1994) geeft aan dat het Nederlands ontwikkelingssamenwerkingsbeleid gericht is op de maatschappelijke integratie van kinderen met een lichamelijke of geestelijke handicap, en dat financiële ondersteuning van activiteiten terzake mogelijk is. Zo heeft de Stichting Liliane Fonds (SLF) sinds 1992 een totale bijdrage van bijna acht miljoen gulden ontvangen lastens Ontwikkelingssamenwerking. De Stichting richt zich op kleinschalige, directe en persoonsgebonden hulpverlening aan gehandicapte kinderen in ontwikkelingslanden. Het betreft onder meer activiteiten in India, de Filippijnen, Kenia en Tsjaad. Sinds 1 januari 1999 ontvangt de SLF een kernbijdrage van 1 miljoen gulden per jaar.

Voorts heeft Nederland in 1997 en 1998 in totaal 450 000 gulden bijgedragen aan de eerste twee mandaatsperiodes van de VN-Speciale Rapporteur inzake de Standaardregels voor Gehandicapten, dhr. Bengt Lindqvist, die toeziet op de naleving van de VN-normen terzake. Ook aan gehandicapte kinderen besteedt hij de nodige aandacht (zie bijvoorbeeld VN-document E/CN.5/2000/3).

90

Aan wat voor soort projecten met betrekking tot kinderen in gewapend conflict en met betrekking tot seksuele uitbuiting wordt gedacht?

Voorbeelden van projecten die lastens Ontwikkelingssamenwerking zijn ondersteund gedurende de afgelopen vijf jaar:

• OAE-conferentie in 1997 in Addis over kinderen in Afrikaanse conflicten;

• Verschillende bijdragen ten gunste van het werk van dhr. Olara Otunnu, Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN inzake kinderen in gewapend conflict (Nederland is een van de grootste contribuanten);

• Opvang van voormalige kindsoldaten in Noord-Oeganda;

• Medische rehabilitatie van oorlogsslachtoffertjes in Oeganda;

• Voedingsprogramma voor ontheemde kinderen in Soedan;

• Demobilisatie van minderjarige kinderen in Angola;

• Herintegratie van oorlogsgetraumatiseerde kinderen in Angola;

• Herintegratie van voormalige kindsoldaten in Liberia.

In totaal ging het hier om bijdragen van bijna vijf miljoen gulden. Deze fondsen werden veelal besteed via internationale NGO's dan wel multilaterale instellingen.

In het partnership-programma dat binnenkort met UNICEF zal worden aangegaan, gaat speciale aandacht uit naar het terugdringen van kinderarbeid en naar het opvangen van kinderen in gewapend conflict.

Voor activiteiten gericht tegen sexuele uitbuiting van kinderen zij verwezen naar het antwoord op vraag 88.

91

Kan de regering de gedachte dat universele jurisdictie «wellicht nog ruimte biedt voor een nadere aanvulling op beleid ter bescherming van de mensenrechten in postconflict situaties» nog verder uitwerken?

In post-conflictsituaties dient een afweging plaats te vinden hoe enerzijds gerechtigheid kan worden gedaan aan slachtoffers van schendingen van het internationaal humanitair recht en de mensenrechten door vervolging en berechting van de daders en anderzijds een proces van nationale verzoening in de betreffende samenleving tot stand kan worden gebracht. De wijze waarop dit wordt verwezenlijkt hangt van de specifieke omstandigheden af. Zo heeft b.v. Zuid-Afrika besloten om een Truth and Reconciliation Commission in het leven te roepen en daders die spijt betuigden voor de misdrijven die ze hadden begaan in de periode van apartheid, in de praktijk veelal niet te vervolgen.

In post-conflict situaties kan gerechtigheid op verschillende manieren plaatsvinden.

Het beginsel van universele jurisdictie komt er op neer dat ernstige schendingen van mensenrechten en het internationaal humanitair recht uiteindelijk overal kunnen worden vervolgd (zie ook het antwoord op vraag 54). Voor dergelijke schendingen geldt niet de beperking van vervolging en berechting door het land waar de schending heeft plaatsgevonden dan wel door het land waarvan de dader of slachtoffer de nationaliteit heeft.

Ter zake van ernstige inbreuken op het internationaal humanitair recht, misdrijven tegen de menselijkheid en genocide heeft de internationale gemeenschap het Statuut voor het Internationale Strafhof tot stand gebracht. Het nog op te richten Strafhof is complementair aan vervolging en berechting door nationale overheden. Ingevolge het complementariteitsbeginsel is het in eerste instantie aan staten die partij zijn bij het Statuut zelf om de in het Statuut strafbaar gestelde delicten te vervolgen. In de ter uitvoering van het Statuut op te stellen nationale wetgeving inzake internationale misdrijven dient uit te worden gegaan van het beginsel van universele jurisdictie. Het Strafhof treedt pas op als verdragsstaten niet bereid of in staat blijken om een vervolging in te stellen.

De VN-Veiligheidsraad kan ook besluiten tot het instellen van een ad hoc tribunaal voor internationale misdrijven waarvoor universele jurisdictie geldt, zoals in het geval van het voormalig Joegoslavië en Rwanda. Bovendien kan een land besluiten om in samenwerking met de VN een speciaal hof of tribunaal op te richten waarin ook internationale rechters zitting hebben, zoals de bedoeling is voor Sierra Leone en Cambodja. In Oost-Timor heeft de United Nations Transitional Administration in East Timor (UNTAET) een speciaal panel waarin ook internationale rechters zitting hebben, in het leven geroepen. Een land kan voorts besluiten tot instelling van een ad hoc nationaal hof of tribunaal, zoals in het geval van Indonesië voor misdrijven tegen de menselijkheid en genocide die plaatsvonden in Oost-Timor (gedurende april en september 1999, in Liquica, Dilli en Soae) en Tanjung Priok (gedurende september 1984). Na de oprichting van het Internationaal Strafhof blijft het mogelijk om dergelijke ad hoc tribunalen in te stellen, bijvoorbeeld voor landen die geen partij zijn bij het Statuut voor het Internationaal Strafhof of voor internationale misdrijven waarover het Hof geen jurisdictie heeft.

Tot slot kunnen de daders uiteraard in het gewezen conflictgebied op nationaal niveau worden vervolgd en berecht dan wel door een ander land dat jurisdictie heeft ten aanzien van dedesbetreffende schendingen.

92

Wat de regering betreft komt het vooral aan op een praktische invulling van het mensenrechtenbeleid. Hoe zien de ministers in dit verband de Amerikaanse praktijk van een staf van mensenrechtenambassadeurs werkzaam in het veld?

Het fenomeen «mensenrechtenambassadeur» bestaat als zodanig in de VS niet. Wellicht wordt gedoeld op de Amerikaanse praktijk om op elke ambassade een mensenrechtenfunctionaris te hebben. De desbetreffende ambassademedewerkers zijn (al dan niet uitsluitend) aangesteld om te rapporteren over de mensenrechtensituatie in het land van plaatsing. Het gaat hierbij over het algemeen om regulier overplaatsbare diplomaten. De rang van een dergelijke medewerker en de samenstelling van zijn of haar pakket hangt af van de situatie in het land van plaatsing. Een mensenrechtenfunctionaris op de Amerikaanse ambassade in Beijing geeft uiteraard een andere invulling aan zijn functie dan zijn collega op de ambassade in Kopenhagen. In de meeste gevallen gaat het om «low to mid-level» medewerkers. De Ambassadeur blijft in alle gevallen eindverantwoordelijk en zal zich alnaargelang de omstandigheden ook persoonlijk bezighouden met de mensenrechten.

Daarnaast kent het State Department een Ambassadeur voor Religieuze Vrijheden, die als mandaat heeft de vrijheid van godsdienst of overtuiging als vast onderdeel van het Amerikaanse mensenrechtenbeleid wereldwijd te bevorderen.

In het Nederlandse buitenlands beleid behoren mensenrechten tot de «core business» van elke ambassadeur en elke politieke afdeling. Een staf van mensenrechtenambassadeurs werkzaam in het veld is in die situatie niet opportuun.

93

In hoeverre spelen ambassades en ambtsberichten een rol in het huidige mensenrechtenbeleid en hoe zouden deze actoren beter benut kunnen worden?

De ambassades spelen een belangrijke rol in het mensenrechtenbeleid. Zij rapporteren, al of niet in EU-verband, over de mensenrechtensituatie ter plaatse. Ook zijn de ambassades onmisbaar in de tenuitvoerlegging van het bilaterale beleid op het gebied van de mensenrechten (beheren van projecten, onderhouden van een dialoog, uitvoeren van démarches, etc.).

De ambtsberichten stellen de Staatssecretaris van Justitie in staat om het landgebonden asielbeleid vast te stellen en, als afgeleide daarvan, individuele asielverzoeken af te doen. Bij de opstelling van de ambtsberichten weegt de mensenrechtensituatie in het desbetreffende land zoals bekend zwaar mee. De informatie over de mensenrechtensituatie in de ambtsberichten is vaak ontleend aan bronnen die ook het mensenrechtenbeleid voeden.

94

De regering legt een verband tussen seksuele zeggenschap van vrouwen en reproductieve gezondheid. Ziet zij ook een verband tussen partnertrouw en reproductieve gezondheid en ziet zij mogelijkheden om dat element ook in het OS-beleid inzake reproductieve gezondheid tot uiting te laten komen?

Tijdens de Vierde VN-Wereldvrouwenconferentie (Beijing, 1995) heeft de regering zich met succes ingezet voor aanname van de navolgende passage:

«The human rights of women include their right to have control over and decide freely and responsibly on matters related to their sexuality, including sexual and reproductive health, free of coercion, discrimination and violence [...].» (Beijing Platform for Action, paragraaf 96).

Dit recht omvat naar de overtuiging van de regering ook het recht op onthouding en het recht om een monogame relatie te onderhouden.

De regering ziet geen eenduidig verband tussen een monogame leefwijze en reproductieve gezondheid, in die zin dat bepaalde risico's hoe dan ook aanwezig blijven. Weliswaar neemt het risico op sexueel overdraagbare aandoeningen, inclusief HIV/AIDS, in een monogame relatie af. Andere risico's, zoals ongewenste en/of riskante zwangerschappen – te jong, te oud, te vaak en teveel – zijn evenwel niet afhankelijk van de aard van de relatie (monogaam dan wel polygaam), doch veeleer van het gebruik van adekwate voorbehoedsmiddelen.

Het verband tussen partnertrouw en reproductieve gezondheidszorg is dan ook onvoldoende duidelijk om als grondslag voor het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid inzake reproductieve gezondheid te dienen.

95

Het Europees Handvest is een juridisch nog niet-bindend instrument. Ondertussen heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) al enkele uitspraken gedaan waarbij zij rekening gehouden heeft met de tekst van het Handvest. Acht de Nederlandse regering dit een wenselijke ontwikkeling?

De Nederlandse regering heeft in haar brief van 17 november 2000 (vergaderjaar 2000–2001, Kamerstuk 27 407, nr. 7) uitdrukkelijk gesteld dat het Handvest geen juridisch bindend document is. Dit neemt niet weg dat het Europese Hof van Justitie rekening kan houden met de tekst van het Handvest. Dit geldt uiteraard ook voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Overigens is de regering niet bekend met uitspraken van dit Hof waarbij rekening is gehouden met de tekst van het Handvest.

De regering acht dit op zichzelf niet onwenselijk, temeer daar het Handvest de rechten bevestigt die, zoals ook in de preambule wordt gesteld, met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het EU-Verdrag en de communautaire verdragen, uit het EVRM, uit de door de Gemeenschap en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten alsook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

96

Ondersteunt de regering de vijf eisen die Amnesty International stelt aan het Protocol bij het VN-Martelingenverdrag?

De regering zet zich zeer actief in voor de totstandkoming van een effectief en functioneel toezichtsmechanisme bij het VN-Verdrag tegen Foltering. Zonder hier in technische details te willen vervallen, onderschrijft eerste Ondergetekende de vijf hoofdeisen die Amnesty International aan het Protocol stelt.

97

Wil de regering naar aanleiding van haar opmerkingen over vrijheid van godsdienst of overtuiging een reactie geven op het AIV-advies «Registration of communities based on religion or belief» en kan zij daarbij de bevindingen van het seminar over dit onderwerp van 26 juni 2001 betrekken? Kan de regering deze reactie gelijktijdig met de vragenbeantwoording de Kamer doen toekomen?

Mede antwoord op vraag 102.

De regeringsreactie op het AIV-advies «Registration of communities based on religion or belief» is de Tweede Kamer op 24 augustus 2001 toegegaan. Hieruit blijkt dat het advies richtinggevend is geweest voor het 26 juni 2001 te Den Haag gehouden seminar over «Freedom of Religion or Belief in the OSCE Region: Challenges in Law and Practice». De slotverklaring van de moderator, waarin de uitkomsten van het seminar zijn vervat en die de Tweede Kamer op 9 juli 2001 is toegegaan, is dan ook in belangrijke mate gegrond op verschillende conclusies en aanbevelingen van het AIV-advies. De meer uitgebreide rapporten over het verloop van het seminar zijn gebundeld in een speciale publicatie van het departement die op korte termijn aan Uw Kamer zal worden aangeboden.

98

Is de regering voor wat betreft de godsdienstvrijheid voornemens contact te (blijven) houden met het Platform Internationale Godsdienstvrijheid?

De regering is uiteraard bereid om contact te blijven houden met het Platform Internationale Godsdienstvrijheid, zoals ook met andere relevante organisaties op dit terrein.

99

Denkt de regering bij «mensenrechten en ontwikkeling» naast good gouvernance ook aan nieuwe vormen van conditionaliteit? Hoe verhoudt dit zich tot ownership en de trend om meer nadruk te leggen op de ontvanger dan op de donor?

Zoals vermeld in de Notitie (p. 6) neemt tweede Ondergetekende de bereidheid van regeringen om te werken aan goed bestuur, inclusief eerbiediging van de mensenrechten, als basis voor een structurele bilaterale ontwikkelingsrelatie. Binnen zo'n relatie is ruimte voor een grote mate van zeggenschap («ownership») van de ontvangende regering over de invulling van de samenwerkingsrelatie. Bij veel regeringen van ontwikkelingslanden is voornoemde bereidheid echter niet of niet voldoende aanwezig, zodat de basis voor een structurele ontwikkelingsrelatie ontbreekt. Wel ontvangt een aantal van deze landen specifieke steun op het gebied van goed bestuur, mensenrechten en vredesopbouw (de zogeheten GMV-landen. Daarnaast wordt in andere ontwikkelingslanden volop aan mensenrechten bijgedragen via niet-gouvernementele en multilaterale instrumenten. Ook is Nederland sinds jaar en dag een belangrijke donor van het Bureau van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens.

100

Het Platform Internationale vrijheid van godsdienst en overtuiging stelt in haar brief van 14 juni 2001 aan de Kamer: «het feit dat in veel westerse landen in meer of mindere mate de scheiding van kerk/religie en staat wordt gehanteerd, betekent niet dat dit principe dezelfde werkingskracht heeft in andere situaties. Het is dus onvermijdelijk dat regeringen in hun beoordeling van de situatie in partnerlanden de rol van religie serieus nemen». Is de regering het met deze uitspraak eens, en zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan voor haar beleid op het terrein van godsdienstvrijheid?

De regering deelt de kennelijke mening van het Platform dat regeringen in hun beoordeling van de situatie in andere landen de rol van religie serieus dienen te nemen. Daarnaast is en blijft de regering een pleitbezorger van de vrijheid van godsdienst en overtuiging, juist in situaties waar geen sprake is van scheiding van kerk/religie en staat.Weliswaar heeft het VN-Mensenrechtencomité met betrekking tot artikel 18 van het VN-Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten bepaald dat scheiding van kerk/religie en staat niet per se noodzakelijk is om vrijheid van godsdienst of overtuiging te waarborgen (zie paragraaf 9 en 10 van de algemene opmerkingen en concluderende observaties van het Comité terzake). De regering is niettemin van mening dat zulk een scheiding een betere garantie biedt voor de bescherming van bedoelde vrijheden.

101

Wil de regering aangeven wat haar concrete inspanningen zijn ten aanzien van Turkmenistan, Pakistan, India, Laos, Vietnam en Nigeria, dit naar aanleiding van recente verslechteringen in de situatie van christelijke minderheden?

Nederland zet zich in voor de bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst of overtuiging wereldwijd en voor steun aan slachtoffers van schendingen op dit gebied, ongeacht hun godsdienst of overtuiging. De Nederlandse ambassades volgen ontwikkelingen op dit terrein nauwgezet. Nederland acht het van groot belang dat godsdienstvrijheid binnen de verschillende multilaterale fora de aandacht blijft houden en onderneemt hiertoe concrete stappen, getuige onder meer het in vraag 97 genoemde seminar. In VN- en OVSE-verband neemt Nederland vaak het initiatief tot het opnemen van verschillende landen in EU-interventies in verband met schendingen van godsdienstvrijheid. Zo is tijdens de afgelopen zitting van de VN-Mensenrechtencommissie in de EU-interventie inzake landensituaties gewag gemaakt van schendingen van vrijheid van godsdienst in verschillende landen. Wanneer daartoe aanleiding bestaat maakt Nederland, meestal samen met EU-partners, haar bezorgdheid aan de desbetreffende autoriteiten bekend. Ter illustratie de volgende voorbeelden:

Tijdens de afgelopen zitting van de VN-Mensenrechtencommissie heeft de EU in haar interventie over landensituaties melding gemaakt van schendigen van godsdienstvrijheid in Turkmenistan.

Bij meerdere gelegenheden zijn de wetsartikelen in de Pakistaanse stafwet aangaande godslastering aan de orde gesteld bij de Pakistaanse autoriteiten, zowel bilateraal als door de EU.

Met de Indiase autoriteiten wordt regelmatig bilateraal en in EU-verband overleg gepleegd over de mensenrechtensituatie, inclusief de positie van religieuze minderheden.

En marge van een EU-démarche over de mensenrechten bij de Laotiaanse autoriteiten zijn op aandringen van Nederland godsdienstvrijheid en christenvervolging aan de orde gesteld.

In Vietnam is godsdienstvrijheid een terugkerend onderwerp in de gesprekken over mensenrechten van de EU met de autoriteiten.

Met de Nigeriaanse autoriteiten onderhoudt de EU een permanente dialoog, waarvan mensenrechten – met inbegrip van de vrijheid van godsdienst of overtuiging (inclusief de situatie van de christelijke minderheid in het noorden van Nigeria) – een vast onderdeel uitmaken.

102

Wat zijn grosso modo de uitkomsten van het OVSE-seminar over vrijheid van godsdienst of overtuiging?

Zie antwoord op vraag 97.

103

Welke Nederlandse wetgeving zal, na goedkeuring van het Kaderverdrag voor de bescherming van nationale minderheden, aan dit verdrag aangepast moeten worden? De regering heeft in de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet en ook in het debat in de Kamer toch aangegeven dat de Nederlandse wetgeving reeds voldoet aan de normen van het verdrag en dus geen aanpassing behoeft?

Zoals in de vraag is opgemerkt, voldoet de Nederlandse wetgeving reeds aan de normen van het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden. De Nederlandse wetgeving behoeft dan ook, indien het Kaderverdrag wordt geratificeerd, geen aanpassing.

104

Is de regering bereid de suggestie te volgen en de Hoge Commissaris voor Mensenrechten te stimuleren en zo nodig financieel te helpen om alle informatie over de situatie van de rechten van de mens waarover de Hoge Commissaris beschikt zo te documenteren en te ordenen dat per land alle informatie door regeringen, NGO's en dergelijke direct opvraagbaar is?

Op 3 september 2001 stelde de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens bekend dat haar Bureau doende is een databank op te richten betreffende internationale mensenrechteninstrumenten. Daartoe worden regeringen verzocht een aantal gespecificeerde brondocumenten bij het Bureau aan te leveren (Grondwet, Wetboek van Strafrecht, Burgelijk Wetboek, etcetera). Uiteraard zal de regering graag aan dit verzoek voldoen. De regering heeft waardering voor het initiatief van de Hoge Commissaris. Tezelfdertijd realiseert de regering zich dat het Bureau van de Hoge Commissaris in de loop der jaren meer en meer belast is geraakt met nieuwe taken en (ondersteuning van) nieuwe mandaten, zonder dat de reguliere financiële bijdragen aan het Bureau zijn toegenomen.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Van Middelkoop (ChristenUnie), Valk (PvdA), Apostolou (PvdA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), M.B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Van 't Riet (D66), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), De Boer (PvdA), voorzitter, Verburg (CDA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA), Remak (VVD), Wilders (VVD), Molenaar (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA) en Cörüz (CDA).

Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD), De Graaf (D66), Rouvoet (ChristenUnie), Zijlstra (PvdA), Belinfante (PvdA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GroenLinks), Gortzak (PvdA), Ter Veer (D66), Snijder-Hazelhoff (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Rijpstra (VVD), Balemans (VVD), Duivesteijn (PvdA), Van den Akker (CDA) en Leers (CDA).

Naar boven