Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27732 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27732 nr. 3 |
1. Doel en inhoud van het wetsvoorstel
Cameratoezicht kan een bijdrage leveren aan het verhogen van de veiligheid en het voorkomen van criminaliteit in onze samenleving. Een van de belangrijkste randvoorwaarden voor het rechtmatig toepassen van cameratoezicht is dat het gebruik van camera's voor de burger kenbaar moet zijn. Dit wetsvoorstel heeft tot doel deze norm duidelijk in de wet te verankeren. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat in onze samenleving op ongecontroleerde wijze gebruik kan worden gemaakt van verborgen camera's. Dergelijk niet-kenbaar gebruik van camera's is onwenselijk omdat het een reëel risico in zich draagt dat daarmee een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt. Hoewel niet is gezegd dat iedere vorm van heimelijk cameratoezicht ook daadwerkelijk een concrete inbreuk op de persoonlijke levenssfeer tot gevolg zal hebben, wordt in zijn algemeenheid het gebruik van verborgen camera's waarmee beelden van personen worden vervaardigd, mede in het licht van de daaraan verbonden risico's voor de persoonlijke levenssfeer, zodanig onwenselijk geacht dat dergelijke niet-kenbare toepassingsvormen van cameratoezicht in beginsel strafbaar moeten worden gesteld.
Ter verwezenlijking van bovengenoemd doel wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld de strafbaarstelling van het heimelijk vervaardigen van een afbeelding van een persoon met een technisch hulpmiddel, zowel op voor het publiek toegankelijke plaatsen als op besloten plaatsen, uit te breiden.
De huidige strafbaarstelling met betrekking tot voor het publiek toegankelijke plaatsen heeft slechts een beperkte reikwijdte, namelijk alleen voorzover het winkels of horecagelegenheden betreft. Voorgesteld wordt deze strafbaarstelling, neergelegd in artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht (Sr), uit te breiden tot alle voor het publiek toegankelijke plaatsen, waaronder ook de openbare weg.
Daarnaast wordt voorgesteld een wijziging aan te brengen in artikel 139f Sr, dat ziet op het heimelijk maken van afbeeldingen van personen in woningen en andere niet voor het publiek toegankelijke lokalen. Deze wijziging beoogt artikel 139f Sr meer in lijn te brengen met en aan te laten sluiten op artikel 441b Sr.
Het voornemen om te komen tot dit wetsvoorstel is aangekondigd in de Notitie cameratoezicht, die op 24 november 1997 aan de Tweede Kamer werd gezonden (Kamerstukken II 1997/98, 25 760, nr. 1). In deze notitie heeft de regering haar standpunt verwoord ten aanzien van het gebruik van camera's voor toezicht en beveiliging in het licht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Over cameratoezicht vond op 11 juni 1998 (Kamerstukken II 1997/98 25 760, nr. 2) en op 1 september 1999 (Kamerstukken II 1999/2000, 25 760, nr. 6) een algemeen overleg plaats van de vaste commissies voor Justitie en voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Tijdens beide overleggen werd uitdrukking gegeven aan de instemming met het voornemen tot uitbreiding van de strafbaarstelling en tijdens het laatstgenoemde overleg heb ik de toezegging van mijn ambtsvoorgangster om tot een wetsvoorstel te komen bevestigd. Naast dit wetsvoorstel wordt door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet voorbereid. Daarin worden regels neergelegd met betrekking tot vormen van cameratoezicht die worden toegepast door gemeenten in het publieke domein.
De artikelen 139f en 441b Sr vinden hun oorsprong eind jaren zestig, begin jaren zeventig. De techniek had zich in die tijd zodanig ontwikkeld dat het op betrekkelijk eenvoudige wijze mogelijk was met technische middelen binnen te dringen in de privésfeer van derden. Die ontwikkeling gaf aanleiding voor de wetgever maatregelen te treffen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dit leidde tot een wetsvoorstel «houdende enige tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer strekkende strafbepalingen betreffende afbeeldingen van personen» (Kamerstukken II 1967/68, 9649, nrs. 1–2).
Het voornoemde wetsvoorstel behelsde de strafbaarstelling van artikel 139f Sr. Dit artikel stelt kort gezegd strafbaar het met een technisch hulpmiddel heimelijk of op onverwachte wijze maken van een afbeelding van een persoon in een woning of een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, waardoor diens rechtmatig belang kan worden geschaad. De wetgever heeft zich destijds bij de delictsomschrijving bewust beperkt tot woningen en niet voor het publiek toegankelijke lokalen. De reden hiervan is, zo blijkt uit de memorie van toelichting, dat men alleen op deze besloten plaatsen erop mag vertrouwen niet ongemerkt bespied te worden door derden. Op voor het publiek toegankelijke plaatsen is dit anders. Daar kan men zich niet gevrijwaard achten van blikken van derden. Dit uitgangspunt had tevens tot gevolg dat de strafbaarstelling van artikel 139f Sr zich beperkt tot niet voor het publiek toegankelijke lokalen en geen betrekking heeft op andere niet voor het publiek toegankelijke plaatsen die niet als lokaal zijn aan te merken, zoals bijvoorbeeld een besloten erf of tuin. Immers, zo concludeerde de wetgever destijds, ook op dergelijke plaatsen stond men open voor de aanblik van buitenstaanders. Deze niet voor het publiek toegankelijke plaatsen dienden daarom gelijkgesteld te worden met andere voor waarneming door het publiek openstaande plaatsen en voor die plaatsen gold geen strafbaarstelling.
Bij het amendement-Franssen (Kamerstukken II 1970/71, 9419, nrs. 13 en 16), werd evenwel de strafbaarstelling van heimelijk cameragebruik op voor het publiek toegankelijke plaatsen geïntroduceerd (artikel 441b Sr). De Tweede Kamer gaf daarmee een wat ruimere uitleg aan het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer dan de regering in eerste instantie deed. Ook Th.W. van Veen pleitte in zijn preadvies voor de Nederlandse Juristenvereniging reeds voor een strafbepaling met betrekking tot het gebruik van een verborgen camera in een voor het publiek toegankelijke ruimte, zonder dat het publiek gewaarschuwd wordt (NJV 1965, blz.130). Het oorspronkelijke amendement zag op de strafbaarstelling in alle voor het publiek toegankelijke lokalen; een later ingediend, gewijzigd amendement heeft deze voorgestelde strafbaarstelling beperkt tot «een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte, waarin spijzen, dranken of andere waren aan particulieren worden geleverd». Als reden van deze beperking werd gegeven dat de consequenties van een bredere reikwijdte op dat moment niet waren te overzien.
Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt thans ruimer uitgelegd dan ten tijde van de totstandkoming van de artikelen 441b en 139f Sr. Ook op voor het publiek toegankelijke plaatsen kan onder omstandigheden sprake zijn van een aantasting van de persoonlijke levenssfeer. Dit is bijvoorbeeld de reden waarom in de wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden) (Stb. 245) de bevoegdheid tot stelselmatige observatie van een wettelijke basis is voorzien. Een dergelijke vorm van observatie, ongeacht of deze al dan niet op voor het publiek toegankelijke plaatsen plaatsvindt, kan namelijk een inbreuk maken op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en behoeft derhalve een wettelijke grondslag. Ook in de jurisprudentie van de Hoge Raad komt deze verruiming van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer tot uitdrukking. Daaruit valt af te leiden dat het enkele feit dat een observatie van een persoon op een voor het publiek toegankelijke plaats heeft plaatsgevonden niet zonder meer betekent dat daardoor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet in het geding zou kunnen zijn (zie bijv. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249).
In 1997 heeft de regering in de Notitie cameratoezicht haar standpunt verwoord ten aanzien van het gebruik van camera's voor toezicht en beveiliging in het licht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Uitgaande van de notie dat cameratoezicht een bijdrage kan leveren aan het verhogen van de veiligheid in de samenleving en het terugdringen van de criminaliteit, zijn in de notitie de kaders waarbinnen dit rechtmatig kan plaatsvinden, deels ontleend aan de Wet persoonsregistraties, aangegeven. Naast eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en regels omtrent het bewaren van vastgelegde afbeeldingen, geldt als belangrijke voorwaarde voor rechtmatig gebruik dat de aanwezigheid van de camera's voor de burger kenbaar moet zijn. Hoewel bij regulering van cameratoezicht het strafrecht als een sluitstuk moet worden beschouwd, is het wel noodzakelijk dat de bestaande strafbepalingen voldoende aansluiten bij de huidige praktijk. Dit is thans niet het geval. Ten aanzien van voor het publiek toegankelijke plaatsen is de huidige strafbepaling (artikel 441b Sr) te beperkt. Ook de strafbaarstelling ten aanzien van besloten plaatsen (artikel 139f Sr) behoeft aanpassing. Daartoe strekt dit wetsvoorstel.
3. Adviezen over het wetsvoorstel
Het wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), het openbaar ministerie (OM), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de Registratiekamer, VNO/NCW en MKB Nederland. Deze adviezen hebben op enkele punten tot wijzigingen van het voor advies voorgelegde wetsvoorstel geleid. De belangrijkste punten zijn de volgende.
Het oorspronkelijk wetsvoorstel beoogde de reikwijdte van artikel 441b Sr te beperken tot het heimelijk vastleggen van afbeeldingen. Naar aanleiding van de adviezen van de NVvR, de NOvA en de Registratiekamer wordt thans voorgesteld niet vast te houden aan deze beperking en de oorspronkelijke terminologie te handhaven («een afbeelding vervaardigt») met de daaraan verbonden betekenis, namelijk het maken van een afbeelding, ongeacht of deze op een gegevensdrager wordt vastgelegd. Hierdoor kan onder omstandigheden ook de webcam onder de reikwijdte van artikel 441b Sr vallen. Met deze camera worden doorgaans geen beelden vastgelegd, maar worden beelden meteen via internet verspreid.
Voorts hebben de adviezen van de NVvR en het OM ertoe geleid dat duidelijker naar voren is gekomen dat, wanneer aan de overige bestanddelen van de delictsomschrijving van artikel 441b Sr is voldaan, het in beginsel niet is uitgesloten dat ook het maken van één of enkele afbeeldingen onder de reikwijdte van artikel 441b Sr kan vallen.
Vanwege het feit dat het zwaartepunt van dit wetsvoorstel ligt bij de voorgestelde wijziging van artikel 441b Sr, wordt in de artikelsgewijze toelichting dit artikel eerst behandeld. Daarna volgt de toelichting van de voorgestelde wijziging van artikel 139f Sr.
ARTIKEL I, onderdeel B (artikel 441b Wetboek van Strafrecht)
Het huidige artikel 441b Sr luidt als volgt:
Met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft hij die, gebruik makende van een daartoe aangebracht technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, in een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte, waarin spijzen, dranken of andere waren aan particulieren worden geleverd, van een daarin aanwezige persoon een afbeelding vervaardigt.
Hierna worden eerst de voorgestelde wijzigingen van dit artikel 441b Sr beschreven (a). Vervolgens worden enkele bestanddelen van de huidige delictsomschrijving waarvan wordt voorgesteld deze te handhaven, nader toegelicht (b). Ten slotte worden de gevolgen van de voorgestelde wijziging van artikel 441b Sr voor de praktijk beschreven (c).
a) Voorgestelde wijzigingen van artikel 441b Sr
Voorgesteld wordt het huidige artikel 441b Sr op twee onderdelen te wijzigen. Ten eerste – dit betreft de kern van het wetsvoorstel – wordt voorgesteld de reikwijdte, thans beperkt tot winkels en horecagelegenheden, uit te breiden tot alle voor het publiek toegankelijke plaatsen. Ten tweede wordt, met het oog op die uitgebreide strafbaarstelling, voorgesteld het bestanddeel wederrechtelijk in de delictsomschrijving op te nemen.
Alle voor het publiek toegankelijke plaatsen
Zoals hiervoor is opgemerkt is de tot winkels en horecagelegenheden beperkte reikwijdte van artikel 441b Sr niet langer wenselijk. Enerzijds omdat de invulling van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer sinds de totstandkoming van artikel 441b Sr is verruimd. Hierdoor is het risico dat met verborgen camera's ook op voor het publiek toegankelijke plaatsen een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt groter geworden. Anderzijds vanwege de toename van het gebruik van camera's voor toezicht en beveiliging ook op andere plaatsen dan in winkels of horecagelegenheden, zoals bijvoorbeeld op stations, in uitgaansgebieden, in het openbaar vervoer, in banken en casino's. Daarom wordt voorgesteld de woorden «in een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte, waarin spijzen, dranken of andere waren aan particulieren worden geleverd» te vervangen door de woorden «op een voor het publiek toegankelijke plaats». Hiermee wordt de reikwijdte uitgebreid tot alle voor het publiek toegankelijke plaatsen, inclusief de openbare weg.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarin artikel 139f Sr werd voorgesteld, valt te lezen wat onder een voor het publiek toegankelijke plaats moet worden verstaan (Kamerstukken II 1967/68, 9649, nr. 3, blz. 4.) Een plaats is voor het publiek toegankelijk wanneer deze feitelijk voor een in beginsel onbeperkt aantal personen toegankelijk is, bijvoorbeeld een winkel of bank. Maar ook de openbare weg valt hieronder. Daarnaast is een plaats voor het publiek toegankelijk wanneer deze weliswaar voor een bepaalde groep van personen openstaat, maar die groep in beginsel een onbeperkt aantal personen kan omvatten. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een groep van personen die in het bezit moeten zijn van een toegangsbewijs of plaatsbewijs (bijvoorbeeld een museum of het openbaar vervoer). Of een groep van personen die een bepaalde leeftijd hebben bereikt (bijvoorbeeld een casino of speelautomatenhal).
Van belang is voorts dat voor de strafbaarstelling bepalend is of de afgebeelde persoon zich op een voor het publiek toegankelijke plaats bevond en niet of het technische hulpmiddel op een voor het publiek toegankelijke plaats is aangebracht. Dit betekent dat ongeacht waar de camera is aangebracht sprake kan zijn van een strafbare gedraging ingevolge artikel 441b Sr wanneer de desbetreffende camera was gericht op een voor het publiek toegankelijke plaats en daarmee een afbeelding van een aldaar aanwezige persoon is vervaardigd.
De tweede voorgestelde wijziging van artikel 441b Sr betreft het opnemen van het bestanddeel «wederrechtelijk» in de delictsomschrijving. Hieraan liggen twee overwegingen ten grondslag.
Ten eerste wordt hiermee beoogd het heimelijk gebruik van camera's door de overheid in het belang van de opsporing en nationale veiligheid van strafbaarstelling ingevolge artikel 441b Sr uit te sluiten. Ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten en de nationale veiligheid kan de overheid gebruik maken van heimelijk geïnstalleerde camera's. Door het bestanddeel «wederrechtelijk» op te nemen in de delictsomschrijving zullen opsporingsinstanties of inlichtingendiensten, wanneer zij voor de uitoefening van hun taak binnen de daarvoor geldende kaders gebruik maken van heimelijk aangebrachte camera's, niet onder de voorgestelde uitgebreide strafbepaling van artikel 441b Sr komen te vallen.
Weliswaar zou in het geval van stelselmatige observatie van een persoon met een technisch hulpmiddel in het kader van een opsporingsonderzoek daarvan waarschijnlijk toch al geen sprake zijn. Het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft immers in de artikelen 126g en 126o een expliciete wettelijke bevoegdheid daartoe. Er zijn echter nog andere vormen van het gebruik van camera's waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt denkbaar die niet vallen onder het begrip «stelselmatige observatie» zoals bedoeld in de artikelen 126g en 126o Sv. In die gevallen kan de politie op basis van de taakstellende artikelen 2 van de Politiewet 1993 en 141 Sv handelen. De vraag zou kunnen rijzen of deze artikelen als een voldoende expliciete bevoegdheidsgrondslag kunnen worden aangemerkt om steeds tot de gewenste strafuitsluiting te komen. Door het opnemen van het bestanddeel «wederrechtelijk» kan hierover geen misverstand bestaan. Aldus wordt aangesloten bij bepalingen zoals wederrechtelijke vrijheidsberoving (arrestatie) of wederrechtelijk binnendringen van een woning en wederrechtelijke zaaksbeschadiging (braak bij huiszoeking).
De tweede overweging om het bestanddeel «wederrechtelijk» op te nemen houdt verband met het recht op vrije nieuwsgaring (artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten) dat voortvloeit uit het recht op vrije meningsuiting (artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden). In de eerder genoemde Notitie cameratoezicht is aangegeven dat bij de uitbreiding van het verbod op het heimelijk maken van afbeeldingen rekening moet worden gehouden met mogelijk conflicterende grondrechten, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer versus het recht op vrije nieuwsgaring. Het wettelijk verbod moet ruimte scheppen voor een afweging van deze grondrechten. Door het opnemen van het bestanddeel wederrechtelijk in de delictsomschrijving van artikel 441b Sr wordt de rechter in het kader van deze strafbaarstelling expliciet de mogelijkheid geboden in een concreet geval die afweging te maken. Bij die afweging kunnen de volgende aspecten betrokken worden. Het belang van het onderwerp van berichtgeving dat door middel van een verborgen camera aan het licht moet worden gebracht, de vraag of voor de journalist ook andere mogelijkheden om de noodzakelijke inlichtingen te vergaren openstonden dan het gebruik van een verborgen camera en de aard en mate waarin met de verborgen camera een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de afgebeelde personen is gemaakt. Deze drie elementen zijn ontleend aan de civielrechtelijke rechtspraak met betrekking tot het gebruik van de verborgen camera door journalisten (bijv. Pres. Rb. Amsterdam 6 november 1980, NJ 1981, 502). Ze kunnen van nut zijn voor de rechter bij de beoordeling of in een concreet geval de wederrechtelijkheid ontbreekt omdat de verdachte op rechtmatige wijze gebruik heeft gemaakt van het recht op vrije nieuwsgaring.
b) Toelichting op enkele bestaande bestanddelen van artikel 441b Sr
Met uitzondering van de bovenomschreven voorgestelde wijzigingen, wordt voorgesteld de huidige delictsomschrijving van artikel 441b Sr te handhaven. Teneinde een zo volledig mogelijk beeld van het voorgestelde artikel 441b Sr te schetsen, wordt hieronder aandacht besteed aan de huidige betekenis van enkele belangrijke bestanddelen van dit artikel. Het gaat hier om elementen van het geldend recht, waarvan niet wordt beoogd deze te wijzigen.
Niet op duidelijke wijze kenbaar gemaakt
Het kernbestanddeel van artikel 441b Sr is dat de aanwezigheid van het technische hulpmiddel waarmee de afbeelding van de persoon wordt vervaardigd niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt. Dit kan zijn hetzij omdat het technische hulpmiddel echt verborgen is, hetzij omdat het zodanig is geïnstalleerd dat het bijna niet zichtbaar is voor de burger. Het moet voor de burger betrekkelijk eenvoudig zijn om ter plaatse na te gaan of op die plaats gebruik wordt gemaakt van camera's.
Dit kan bijvoorbeeld door de camera of monitor goed in het zicht te plaatsen. Maar ook kan aan het kenbaarheidsvereiste worden voldaan door een mededeling te plaatsen, bijvoorbeeld op een bord, dat op de desbetreffende plaats gebruik wordt gemaakt van camera's. Dit kan bijvoorbeeld uitkomst bieden wanneer het onwenselijk is dat de camera's zichtbaar zijn opgehangen, bijvoorbeeld omdat de kans op vernieling bestaat. Uiteraard kunnen beide wijzen van kenbaar maken ook worden gecombineerd. Aldus kan er geen misverstand bestaan dat van cameratoezicht gebruik wordt gemaakt.
Er is niet voldaan aan het kenbaarheidsvereiste wanneer uitsluitend wordt volstaan met een eenmalige mededeling in de krant dat in een bepaald gebied cameratoezicht plaatsvindt en de camera's noch zichtbaar zijn opgehangen, noch kenbaar zijn gemaakt door middel van een mededeling ter plaatse.
Met een daartoe aangebracht technisch hulpmiddel
Voorts is onderdeel van de delictsomschrijving dat de afbeelding van een persoon moet zijn vervaardigd met een «daartoe aangebracht» technisch hulpmiddel.
Met de term «daartoe» wordt aangegeven dat het moet gaan om een technisch hulpmiddel dat is aangebracht met het oogmerk een afbeelding van een persoon te vervaardigen. Camera's ten behoeve van toezicht en beveiliging in winkels, uitgaansgebieden, het openbaar vervoer en op andere vergelijkbare openbare plaatsen hebben in beginsel steeds tot doel personen in beeld te brengen. Immers van de dreiging dat men bij het plegen van een strafbaar feit door een camera herkenbaar in beeld wordt gebracht dient een preventieve werking uit te gaan. Daarentegen zijn er ook camera's die niet tot doel hebben afbeeldingen van personen te vervaardigen, zoals camera's langs de kant van de weg waarmee verkeersovertredingen worden gesignaleerd of waarmee de doorstroming van het verkeer in de gaten wordt gehouden. Deze camera's maken in beginsel alleen afbeeldingen van kentekenplaten of van de voertuigen op de weg. Voorzover hierbij toch een persoon in beeld wordt gebracht zal dit niet onder de strafbaarstelling vallen omdat de desbetreffende camera's niet «daartoe» ofwel met het oogmerk afbeeldingen van personen te vervaardigen zijn geplaatst.
De term «aangebracht» geeft aan dat een extra activiteit is vereist met betrekking tot de plaatsing van het technische hulpmiddel. Uit de toelichting op artikel 441b Sr blijkt dat hiermee wordt bedoeld «een enigszins permanente installatie» die op de desbetreffende plaats is aangebracht (Kamerstukken II 1970/71, 9419, nr. 16). Bij cameratoezicht zal in beginsel steeds sprake zijn van een aangebrachte, geïnstalleerde camera. Bijvoorbeeld aangebracht aan een gevel of een wand achter een kassa of aan het plafond in de tram. Dergelijke vormen van cameratoezicht zijn bedoeld om afbeeldingen van personen te vervaardigen. Indien de aanwezigheid van dergelijke camera's niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, kan sprake zijn van een strafbare gedraging ingevolge artikel 441b Sr. Onder een «aangebracht technisch hulpmiddel» moet ook worden verstaan een camera die is verstopt in een voorwerp, bijvoorbeeld een koffer. In dat geval is het technische hulpmiddel aangebracht in het voorwerp.
Met het feit dat de camera is aangebracht is tevens in de meeste gevallen het enigszins permanente karakter gegeven. Over het algemeen zal men immers niet snel de extra activiteit van het aanbrengen van een technisch hulpmiddel ondernemen voor het maken van één enkele afbeelding. Doet men dit wel en wordt met een dergelijk aangebracht technisch hulpmiddel heimelijk slechts een of enkele foto's gemaakt dan zal dit ook onder de strafbaarstelling van artikel 441b Sr kunnen vallen.
Van een «daartoe aangebracht technisch hulpmiddel» moeten worden onderscheiden camera's die rechtstreeks en openlijk met de hand worden bediend. Deze kunnen niet als «aangebracht» worden aangemerkt. Dit betekent bijvoorbeeld dat een toerist die op straat met een videocamera het straatbeeld filmt en daarbij ook passerende voetgangers vastlegt die dat niet aanstonds opmerken, niet onder de strafbaarstelling van artikel 441b Sr zal vallen.
De huidige delictsomschrijving van artikel 441b Sr spreekt van het vervaardigen van een afbeelding. Over de exacte betekenis van deze woorden is in de oorspronkelijke toelichting op dit artikel weinig opgemerkt. In de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 139f Sr, waarin dezelfde terminologie wordt gebruikt, komt echter duidelijker tot uitdrukking welke betekenis hieraan moet worden gegeven. Hieruit blijkt dat onder het vervaardigen van een afbeelding niet alleen moet worden verstaan een vastgelegde afbeelding op een gegevensdrager ofwel een reproduceerbare, min of meer blijvende vastlegging, maar ook een eenmalige en tijdelijke beeldvorming anders dan op het netvlies van de toeschouwer (Kamerstukken II 1969/70, 9419, nr. 4, blz. 7). Dit betekent dat onder het vervaardigen van een afbeelding mede moet worden verstaan het waarnemen van een persoon met een technisch hulpmiddel, waarbij een afbeelding op bijvoorbeeld een monitor tot stand komt, doch zonder dat de afbeelding wordt vastgelegd. Hieruit volgt dat cameratoezicht waarbij alleen «live» achter een monitor naar beelden van personen wordt gekeken, zonder dat deze beelden worden vastgelegd, wanneer dit op niet kenbare wijze gebeurt, ook onder de strafbaarstelling van artikel 441b Sr kan vallen. Ook betekent dit dat wanneer aan de overige bestanddelen van de delictsomschrijving is voldaan het maken van een afbeelding van een persoon met een webcam (een digitale camera waarmee beelden, zonder dat deze eerst worden vastgelegd, direct via internet kunnen worden verspreid) onder de reikwijdte van artikel 441b Sr kan vallen. Zie hierover ook het hiernavolgende («Gevolgen voor de praktijk»).
Als gevolg van de voorgestelde wetgeving zal het cameratoezicht waarmee personen in de gaten worden gehouden op alle voor het publiek toegankelijke plaatsen, zoals bijvoorbeeld in banken, stations, casino's, bussen, musea, uitgaansgebieden of stadions, in ieder geval steeds voor de burger kenbaar moeten zijn. Dit geldt ongeacht of met de camera's al dan niet beelden worden vastgelegd. Wanneer de aanwezigheid van dergelijke camera's niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt en er sprake is van een aangebrachte camera met het oogmerk om afbeeldingen van personen te maken, wordt in beginsel een overtreding begaan.
In veruit de meeste gevallen is de aanwezigheid van toezicht- en beveiligingscamera's nu reeds kenbaar gemaakt. Hetzij doordat de camera's duidelijk zichtbaar zijn opgehangen of monitors in het zicht zijn geplaatst, hetzij door middel van een mededeling op een bord of sticker. Er zijn echter ook nog plaatsen denkbaar waar het cameratoezicht nog niet kenbaar is voor de burger. Bijvoorbeeld camera's geplaatst in of bij geldautomaten. De aanwezigheid van deze camera's is niet altijd aangegeven. De aanwezigheid van dergelijke, thans nog verborgen camera's zal in de toekomst kenbaar moeten worden gemaakt, bijvoorbeeld door het plaatsen van een mededeling op een bord of op het scherm.
Webcams zijn kleine digitale camera's die zijn aangesloten op een computer en waarmee afbeeldingen direct via internet kunnen worden verspreid en openbaar gemaakt. Deze webcams worden bijvoorbeeld in huis gebruikt om via internet zichtbaar te maken wie zich op dat moment achter de computer bevindt. Soms worden webcams ook wel op een voor het publiek toegankelijke plaats gericht, bijvoorbeeld op een plein of straat. Zo kan men via internet een overzicht krijgen over hoe op dat moment de plaats waarop de camera is gericht eruitziet.
Over het algemeen zijn dergelijke webcams, gericht op openbare plaatsen, niet bedoeld om personen in beeld te brengen, maar om van een afstand een overzicht te geven van de desbetreffende plaats. Met dergelijke webcams worden de personen die zich op de desbetreffende plaats bevinden in beginsel niet herkenbaar in beeld gebracht. Omdat in dergelijke gevallen de webcam niet voldoet aan het bestanddeel «daartoe aanbracht» – ze zijn immers niet aangebracht met het oogmerk een afbeelding van een persoon te vervaardigen – zal het gebruik van een webcam onder dergelijke omstandigheden niet onder de strafbaarstelling van artikel 441b Sr vallen.
Wanneer de webcam echter wel is aangebracht met het doel een afbeelding van een persoon te vervaardigen en de aanwezigheid van die webcam is niet op duidelijke wijze kenbaar gemaakt, kan wel sprake zijn van een strafbare gedraging ingevolge artikel 441b Sr. Of al dan niet sprake is van een dergelijk doel kan worden bepaald aan de hand van objectieve omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de positie van de webcam of de technische mogelijkheden waarmee deze is uitgerust, zoals de mogelijkheid van inzoomen en zwenken om personen te volgen.
Televisieprogramma's en de verborgen camera («candid camera»)
Er bestaan televisieprogramma's waarbij beelden worden uitgezonden van personen die met een verborgen camera zijn gefilmd. In de meeste gevallen worden deze beelden slechts uitgezonden na toestemming van de gefilmde personen. Dit laat echter onverlet dat het maken van dergelijke opnamen onder omstandigheden onder de strafbaarstelling van het voorgestelde artikel 441b Sr kan vallen. Dit is thans al het geval wanneer deze beelden in een winkel of horecagelegenheid worden gemaakt. Er kan sprake zijn van een strafbare gedraging indien gebruik is gemaakt van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt. Hiervan zal bij de bedoelde programma's in de meeste gevallen sprake zijn. Het technische hulpmiddel moet zijn ingezet met het oogmerk om beelden van personen te maken. Voorts dient sprake te zijn van een «aangebracht» technisch hulpmiddel. Dit is het geval als er een extra activiteit is verricht met betrekking tot de plaatsing van het technische hulpmiddel. Bijvoorbeeld het plaatsen achter een doorkijkspiegel of het aanbrengen in een koffer met een gaatje voor de lens. Wanneer geen gebruik is gemaakt van een «daartoe aangebracht technisch hulpmiddel», maar de beelden op andere wijze zijn vervaardigd, zal geen sprake zijn van een strafbare gedraging op grond van artikel 441b Sr. Rest de vraag of de gedraging wederrechtelijk is. Voorzover geen beroep kan worden gedaan op het recht op vrije nieuwsgaring – en daarvan lijkt in het geval van amusementsprogramma's niet snel sprake te zijn – zal het vervaardigen van de afbeeldingen met een daartoe aangebracht technisch hulpmiddel als een wederrechtelijke gedraging kunnen worden aangemerkt.
Dit betekent dat het op dergelijke wijze vervaardigen van afbeeldingen van personen in beginsel niet is toegestaan. Wel kan hierbij het volgende worden aangetekend. Wanneer de afgebeelde persoon, direct na het vervaardigen van de afbeelding, hiervan in kennis wordt gesteld en hij hetzij daarvoor alsnog toestemming verleent, hetzij die toestemming onthoudt, maar de beelden direct worden vernietigd, zal er voor het openbaar ministerie, bij gebreke van een redelijk belang van de afgebeelde persoon, in beginsel geen reden zijn in een dergelijk geval tot vervolging over te gaan.
Ten behoeve van het verkeerstoezicht zijn twee soorten camera's in gebruik, welke geen van beide onder de hierboven besproken strafbepalingen vallen. Ten eerste, camera's waarmee snelheidsovertredingen worden geregistreerd, het zogenaamde kentekenverwerkingssysteem. Deze camera's hebben niet tot doel afbeeldingen van personen te maken. Ze zijn bedoeld om kentekenplaten vast te leggen en wel alleen op het moment dat er met behulp van meetapparatuur een snelheidsovertreding is geconstateerd. Overigens is in het algemeen de aanwezigheid van deze camera's kenbaar, hetzij omdat de camera's zichtbaar zijn opgesteld, hetzij omdat de aanwezigheid met borden langs de kant van de weg is aangegeven.
Een tweede soort cameragebruik dat plaatsvindt in het kader van het verkeerstoezicht is de camera waarmee geen nummerborden worden geregistreerd, maar waarmee in zijn algemeenheid zicht wordt gehouden op de verkeersdoorstroming van het verkeer (bijv. bij tunnels). Deze camera's hebben evenmin tot doel afbeeldingen van personen te maken. Ze zijn bedoeld om de doorstroming van het verkeer en dus van voertuigen te observeren. In beginsel worden hiermee dan ook geen afbeeldingen van personen vervaardigd. Voorzover hiermee toch afbeeldingen van personen worden vervaardigd, zal dit niet onder de strafbaarstelling vallen omdat de camera niet met het oog daarop is aangebracht.
ARTIKEL I, onderdeel A (artikel 139f Wetboek van Strafrecht)
Het huidige artikel 139f Sr luidt als volgt:
Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
1°. hij die, gebruik makende van een door een list of een kunstgreep daartoe geschapen gelegenheid, van een in een woning of een niet voor het publiek toegankelijk lokaal aanwezige persoon met een technisch hulpmiddel opzettelijk een afbeelding vervaardigt waardoor diens rechtmatig belang kan worden geschaad;
2°. hij die de beschikking heeft over een afbeelding welke, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, door of ten gevolge van een onder strafbaar gestelde handeling is verkregen.
Met het oog op een logische en correcte aansluiting van artikel 139f Sr op de voorgestelde uitbreiding van de strafbaarstelling van artikel 441b Sr, wordt voorgesteld de reikwijdte van artikel 139f, onderdeel 1°, Sr van niet voor het publiek toegankelijke lokalen uit te breiden tot niet voor het publiek toegankelijke plaatsen. Daarnaast wordt voorgesteld de overige bestanddelen van artikel 139f, onderdeel 1°, Sr meer in lijn te brengen met de delictsomschrijving van artikel 441b Sr. Deze wijzigingen worden eerst toegelicht (a). Vervolgens wordt nader ingegaan op de gevolgen voor de praktijk (b).
a) Voorgestelde wijzigingen van artikel 139f Sr
Niet voor het publiek toegankelijke plaatsen
De reikwijdte van artikel 139f Sr beperkt zich thans tot woningen en niet voor het publiek toegankelijke lokalen. Door het gebruik van de term «lokaal» valt buiten de huidige strafbaarstelling van artikel 139f Sr het heimelijk maken van een afbeelding van een persoon in een tuin, besloten erf of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats die niet als lokaal is aan te merken. Zoals eerder opgemerkt (onderdeel 2) heeft de wetgever deze plaatsen destijds bewust van strafbaarstelling willen uitsluiten. Op dergelijke plaatsen kon men zich niet onbespied wanen, voorbijgangers konden immers gemakkelijk de tuin in kijken, waardoor bescherming van de persoonlijke levenssfeer op dergelijke plaatsen niet aan de orde was. Gelet op de verruiming van de invulling van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer is deze gedachtegang niet langer valide. Daarom wordt voorgesteld de reikwijdte van artikel 139f Sr uit te breiden tot bovenbedoelde niet voor het publiek toegankelijke plaatsen die niet als lokaal zijn aan te merken.
Daarbij komt dat wanneer alleen de reikwijdte van artikel 441b Sr zou worden uitgebreid, terwijl artikel 139f Sr ongewijzigd zou blijven, de voorgestelde wetgeving het onwenselijke gevolg zou hebben dat een rechtsvacuüm ontstaat. De burger is dan immers beschermd tegen het heimelijk vervaardigen van een afbeelding op voor het publiek toegankelijke plaatsen, inclusief de openbare weg, in woningen en niet voor het publiek toegankelijke lokalen, doch vindt geen bescherming in tuinen, besloten erven en andere niet voor het publiek toegankelijke plaatsen die niet als lokaal zijn aan te merken.
Omdat ook op dergelijke plaatsen het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het geding kan zijn, wordt voorgesteld de reikwijdte van artikel 139f Sr uit te breiden van «een niet voor het publiek toegankelijk lokaal» tot «een niet voor het publiek toegankelijke plaats». Met deze wijziging wordt ook het heimelijk maken van afbeeldingen in besloten tuinen en erven en op andere niet voor het publiek toegankelijke plaatsen die niet als lokaal zijn aan te merken, onder omstandigheden strafbaar gesteld.
Wellicht ten overvloede, ook hier gaat het erom dat de afgebeelde persoon zich bevindt in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats. Niet is vereist dat het technische hulpmiddel zich in de woning of op de niet voor het publiek toegankelijke plaats bevindt.
Gebruik makende van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt
De huidige delictsomschrijving bevat de terminologie «gebruik makende van een door een list of een kunstgreep daartoe geschapen gelegenheid». Hieronder vallen verschillende vormen van het heimelijk vervaardigen van een afbeelding, zowel met een aangebracht als met een niet-aangebracht technisch hulpmiddel. Ook valt hieronder het op onverwachte wijze maken van een afbeelding van een persoon (HR 25 juni 1974, NJ 1974, 455; zie ook Kamerstukken II 1967/68, 9649, nr. 3, blz. 5.). In al deze gevallen is sprake van het gebruik van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt. Teneinde de strafbepaling die betrekking heeft op voor het publiek toegankelijke plaatsen (artikel 441b Sr) en de onderhavige strafbepaling die betrekking heeft op niet voor het publiek toegankelijke plaatsen meer in lijn met elkaar te brengen – ze liggen immers in elkaars verlengde – wordt voorgesteld in artikel 139f Sr de term «gebruik makende van een door een list of een kunstgreep daartoe geschapen gelegenheid» te wijzigen in «gebruik makende van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt».
Opzettelijk en wederrechtelijk
Het bestanddeel «opzettelijk» maakt thans reeds deel uit van de delictsomschrijving van artikel 139f Sr. Voorgesteld wordt dit bestanddeel te handhaven, maar het op een andere plaats in de delictsomschrijving op te nemen. Het opzet moet namelijk niet alleen zijn gericht op het vervaardigen van een afbeelding, maar op het vervaardigen van een afbeelding van een persoon. Net als bij artikel 441b Sr moet degene die de afbeelding vervaardigt, het oogmerk hebben gehad een afbeelding van een persoon te vervaardigen. Dit wordt in artikel 441b Sr tot uitdrukking gebracht door de woorden «daartoe aangebracht». In artikel 139f Sr wordt voorgesteld dit tot uitdrukking te brengen door het bestanddeel«opzettelijk» te plaatsen voor de woorden «van een persoon, aanwezig in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats, een afbeelding vervaardigt».
Voor de betekenis van het bestanddeel «wederrechtelijk» zij verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel B (artikel 441b Sr). Ook op niet voor het publiek toegankelijke plaatsen kan het nodig zijn dat ten behoeve van de opsporing of de nationale veiligheid gebruik wordt gemaakt van een verborgen camera. Indien dit binnen de kaders van de wet geschiedt zal het wederrechtelijk karakter van de handeling ontbreken.
Voorts kan het recht op vrije nieuwsgaring ook op niet voor het publiek toegankelijke plaatsen in het geding zijn. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan de wederrechtelijkheid ontbreken wanneer van dit recht gebruik wordt gemaakt.
Waardoor diens rechtmatig belang kan worden geschaad
Voorgesteld wordt het bestanddeel «waardoor diens rechtmatig belang kan worden geschaad» te laten vervallen. Dit bestanddeel kan, in het licht van de verruiming van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, als een onwenselijke beperking van de reikwijdte van artikel 139f Sr worden gezien.
Destijds is dit bestanddeel in de delictsomschrijving opgenomen om aan te geven dat niet iedere afbeelding die is vervaardigd met gebruikmaking van een door een list of kunstgreep daartoe geschapen gelegenheid, een strafbaar feit oplevert. Alleen wanneer die afbeelding een rechtmatig belang van de afgebeelde persoon kon schaden, zou sprake kunnen zijn van een strafbare gedraging ingevolge artikel 139f Sr. Of sprake is van potentiële schade zou afhangen van de aard van de afbeelding of de conclusies die aan de afbeelding zouden kunnen worden verbonden. Dit kwam er in feite op neer dat alleen het vervaardigen van een min of meer scandaleuze of compromitterende afbeelding onder de strafbaarstelling zou vallen. Het heimelijk vervaardigen van een «onschuldige» afbeelding van bijvoorbeeld een werknemer achter zijn bureau, zou dan niet onder de strafbaarstelling komen te vallen omdat met die afbeelding geen rechtmatig belang van die werknemer kon worden geschaad.
Deze beperking van artikel 139f Sr wordt niet meer in overeenstemming geacht met de huidige opvattingen over cameragebruik en is daarom onwenselijk. Uitgangspunt is dat het vervaardigen van een afbeelding van een persoon in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats voor de afgebeelde persoon in beginsel kenbaar moet zijn, ongeacht de aard van de afbeelding. Het heimelijk vervaardigen van een afbeelding wordt in beginsel wederrechtelijk geacht en dus strafbaar. Door het bestanddeel «waardoor diens rechtmatig belang kan worden geschaad» te laten vervallen, wordt de delictsomschrijving in overeenstemming gebracht met de huidige norm ten aanzien van cameragebruik en in lijn gebracht met artikel 441b Sr.
Het wetsvoorstel heeft, als het als wet in werking treedt, tot gevolg dat de strafbaarstelling van het heimelijk maken van een afbeelding van een persoon in een woning of een niet voor het publiek toegankelijk lokaal wordt uitgebreid tot niet voor het publiek toegankelijke onoverdekte plaatsen, zoals tuinen, besloten erven, niet voor het publiek toegankelijke parken of parkeerterreinen.
In beginsel wordt het opzettelijk vervaardigen van een afbeelding van een persoon in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats met een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt als wederrechtelijk aangemerkt en levert dit een strafbare gedraging op. De wederrechtelijkheid kan ontbreken in het geval er een publiekrechtelijke bevoegdheid bestaat of gebruik wordt gemaakt van het recht op vrije nieuwsgaring.
Beveiliging van de woonomgeving
Burgers mogen hun huis en tuin beveiligen met camera's, maar ook hier geldt het uitgangspunt dat de aanwezigheid hiervan in beginsel kenbaar moet zijn. Gasten en andere bezoekers die impliciet dan wel expliciet met toestemming van de rechthebbende de woonomgeving betreden mogen erop vertrouwen dat hun persoonlijke levenssfeer niet kan worden aangetast door het heimelijk vervaardigen van afbeeldingen. Zij dienen dan ook op de hoogte te zijn van het feit dat er afbeeldingen van hen (kunnen) worden vervaardigd. Dit is in de meeste situaties thans reeds het geval. Immers, van een mededeling dat een huis met camera's wordt bewaakt gaat een preventieve werking uit. Wanneer van bezoekers toch heimelijk afbeeldingen worden vervaardigd zal in beginsel sprake zijn van een strafbare gedraging in de zin van artikel 139f Sr. Uitzondering hierop kan ontstaan wanneer afbeeldingen worden vervaardigd van een persoon die zich wederrechtelijk toegang heeft verschaft tot de woonomgeving. In dat geval is geen sprake van een vertrouwenssituatie en kan de persoon in kwestie er niet op vertrouwen dat van hem niet heimelijk afbeeldingen worden vervaardigd. De rechthebbende die heimelijk van een inbreker afbeeldingen vervaardigt handelt in dat geval niet wederrechtelijk en zal dan ook in beginsel buiten de strafbaarstelling van artikel 139f Sr vallen.
Een punt van aandacht vormt het gebruik van camera's in pashokjes. Hoewel een pashokje onderdeel uitmaakt van een voor het publiek toegankelijke plaats (namelijk een winkel) kan het, indien het in gebruik is, als een niet voor het publiek toegankelijke plaats worden aangemerkt. Immers, indien een persoon kleding past in een pashokje, zal die plaats op dat moment niet meer voor een in beginsel onbeperkt aantal personen toegankelijk kunnen worden geacht. Dit betekent dat het heimelijk cameratoezicht in een pashokje strafbaar is ingevolge artikel 139f Sr.
Hoewel het kenbare gebruik van camera's op dergelijke plaatsen niet onder de strafbaarstelling van artikel 139f Sr zal vallen dient hierover nog wel het volgende te worden opgemerkt. Er zijn inmiddels tal van andere methoden ontwikkeld waarmee een winkeleigenaar zijn kleding tegen diefstal kan beveiligen. Bijvoorbeeld door middel van een elektronisch beveiligingssysteem waarbij een geluidssignaal wordt afgegeven zodra kleding waarvoor niet is betaald een poortje bij de uitgang passeert. Het spreekt voor zich, gelet op het subsidiariteitsbeginsel, dat dergelijke minder ingrijpende beveiligingsmethoden de voorkeur genieten boven het plaatsen van camera's in pashokjes. Wanneer toch van cameratoezicht gebruik wordt gemaakt dan zal het voor de klant duidelijk moeten zijn dat in het desbetreffende pashokje een camera is opgehangen. Een enkele mededeling bij de ingang van de winkel dat van cameratoezicht gebruik wordt gemaakt zal niet volstaan.
Cameratoezicht op de werkvloer
In kantoor- en bedrijfsruimten, die als niet voor het publiek toegankelijke plaatsen zijn aan te merken, mag onder omstandigheden gebruik worden gemaakt van cameratoezicht op de werkvloer. Ook hiervoor geldt de voorwaarde dat dit voor de werknemer kenbaar is.
Uit jurisprudentie blijkt dat ook het kenbaar gebruik van camera's op de werkvloer niet ongelimiteerd is toegestaan. Er moet een noodzaak bestaan om van dit middel gebruik te maken. Dit betekent dat het gebruik van permanent cameratoezicht op de werkvloer – ook al is dit kenbaar voor de werknemer – waarbij de gehele bedrijfsruimte in de gaten wordt gehouden en niet is gebleken van enige noodzaak hiertoe als onrechtmatig kan worden aangemerkt (Hof 's-Hertogenbosch 2 juli 1986, NJ 1987, 451). Daarnaast geldt ingevolge de Wet op de ondernemingsraden dat een besluit tot het plaatsen van toezicht- of beveiligingscamera's de instemming behoeft van de ondernemingsraad. Dit geldt overigens niet alleen voorzover de werknemers in niet voor het publiek toegankelijke ruimten worden gefilmd (bijvoorbeeld de kantoorafdelingen), maar ook indien zij in de voor het publiek toegankelijke delen van hun bedrijf worden geobserveerd (bijvoorbeeld achter de kassa of een loket). Een besluit tot het plaatsen van toezicht- of beveiligingscamera's betreft immers «een regeling inzake voorzieningen die gericht zijn op of geschikt zijn voor waarneming van of controle op aanwezigheid, gedrag of prestaties van de in de onderneming werkzame personen» (artikel 27, eerste lid, onderdeel l, van de Wet op de ondernemingsraden).
Het heimelijk gebruik van camera's ter opsporing van strafbare feiten (bijvoorbeeld diefstal of fraude) is in beginsel voorbehouden aan de politie.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27732-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.