27 731
Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de aanpassing van de politieklachtregeling aan hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 11 augustus 2000 en het nader rapport d.d. 7 mei 2001, aangeboden aan de Koningin door de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 29 mei 2000, no. 00.003460, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de aanpassing van de politieklachtregeling aan hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het wetsvoorstel strekt ertoe, de in de Politiewet 1993 (PolW) opgenomen klachtprocedure zo te wijzigen dat deze procedure wordt afgestemd op het op 1 juli 1999 in werking getreden hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat een algemene regeling voor klachtbehandeling door bestuursorganen bevat. De Raad van State zal hierna een aantal opmerkingen maken en adviseren het voorstel in verband daarmee aan te passen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 29 mei 2000, no. 00.003460, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan de eerste ondergetekende te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 11 augustus 2000, nr. W03.00.0207/I, bieden wij u hierbij aan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden. De opmerkingen van de Raad geven ons aanleiding tot de volgende reactie.

1. In de voorgestelde artikelen 64 en 65 PolW2 is als hoofdregel neergelegd dat een klacht over het optreden van een politieambtenaar wordt ingediend bij de korpsbeheerder binnen wiens regio de gedraging waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden en wordt behandeld door de korpsbeheerder van het korps waarbij de desbetreffende ambtenaar is aangesteld. Indien de klacht betrekking heeft op gedragingen van een ambtenaar van het Korps landelijke politiediensten (KLPD), een bijzonder ambtenaar van politie of een militair van de Koninklijke marechaussee of enig ander onderdeel van de krijgsmacht, bij de uitvoering van zijn in de PolW omschreven taken, wordt de klacht behandeld door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, respectievelijk de Minister van Justitie en de Minister van Defensie. Dit betekent dat de afhandeling van klachten steeds plaatsvindt door het bestuursorgaan waarbij de betrokken ambtenaar in dienst is.

Ingevolge artikel 9:1, eerste lid, Awb heeft eenieder het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt dat een gedraging van een persoon, werkzaam onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan.

Het verdient aanbeveling bij de klachtenregeling met betrekking tot gedragingen van politieambtenaren aan te sluiten bij dit in de Awb neergelegde uitgangspunt. Politieambtenaren zullen in de regel werkzaam zijn onder de directe verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder die hen heeft aangesteld. Bij een eventuele klacht over een gedraging van een politieambtenaar is in dat geval duidelijk bij wie de klacht moet worden ingediend en wie hem behandelt. Bijzondere aandacht evenwel vraagt de situatie waarin politieambtenaren worden ingezet in een andere politieregio. In dat geval zal bij klachten zowel de indiening als de afhandeling dienen plaats te vinden bij respectievelijk door de korpsbeheerder in wiens regio de ambtenaar werkzaam was toen de gedraging waarover werd geklaagd, plaatsvond. Daarmee wordt ook voorkomen dat een klacht over een gedraging waarbij meer (politie)ambtenaren zijn betrokken door verschillende korpsbeheerders wordt behandeld. Wel dient bij de afdoening van de klacht steeds overleg plaats te vinden met het bestuursorgaan waarbij de ambtenaar over wiens gedragingen wordt geklaagd in dienst is.

Gelet op het voorgaande adviseert het college de artikelen 64 en 65 aan te passen in die zin dat daarin wordt bepaald dat klachten over het optreden van bedoelde (politie)ambtenaren steeds worden ingediend bij en behandeld door de korpsbeheerder in wiens regio de gedraging plaatsvond, in voorkomende gevallen na overleg met het bestuursorgaan waarbij de ambtenaar, over wiens gedragingen wordt geklaagd, in dienst is. In verband hiermee dienen de in artikel 65 geboden mogelijkheden om rechtstreeks bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister van Justitie en de Minister van Defensie een klacht in te dienen te vervallen, met dien verstande dat eerstgenoemde minister in zijn kwaliteit van korpsbeheerder van het KLPD in voorkomende gevallen een klacht zal kunnen behandelen, terwijl de Minister van Justitie dat zal doen wanneer het gaat over een klacht jegens ambtenaren die handelen als rijksrechercheur en de Minister van Defensie ingeval het militairen bij de uitoefening van hun in artikel 6 PolW omschreven taken betreft.

1. Artikel 65 van het wetsvoorstel, dat antwoord geeft op de vraag bij wie een klacht kan worden ingediend, behelst een wijziging ten opzichte van de huidige situatie. De klacht wordt niet langer ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de gedraging waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden, maar bij de korpsbeheerder binnen wiens regio die gedraging zich voordeed. De voorgestelde wijziging is ingegeven door de ervaring dat het indienen van klachten bij de burgemeester niet naar behoren functioneert. Daartoe wordt in de memorie van toelichting verwezen naar het rapport «Klagen bij de politie».

In het voorgestelde artikel 64 wordt vastgelegd wie verantwoordelijk is voor de behandeling van de ingediende klacht. Dit artikel 64 expliciteert slechts datgene wat ook nu, onder de Politiewet 1993, praktijk is. Immers, ook in de huidige situatie is de beslissing omtrent de afdoening van de klacht een zaak van de korpsbeheerder, respectievelijk de minister, onder wie de politie-ambtenaar ressorteert (Kamerstukken II, 22 562, nr. 3, blz. 20). Dit volgt ook uit artikel 61, tweede lid, onder c, Politiewet 1993.

Het wetsvoorstel strekt ertoe de klachtregeling zoals opgenomen in de Politiewet 1993, aan te passen aan hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad meent nu dat beter zou worden aangesloten bij het in artikel 9:1, tweede lid, Awb neergelegde uitgangspunt, wanneer in de artikelen 64 en 65 bepaald zou worden dat de klacht niet alleen wordt ingediend bij, maar ook behandeld wordt door de korpsbeheerder in wiens regio de gedraging plaatsvond.

Ingevolge het tweede lid van artikel 9:1 Awb, wordt een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan. In de memorie van toelichting bij artikel 9:1 Awb, wordt opgemerkt dat hierbij primair valt te denken aan ambtenaren die in ondergeschiktheid aan het bestuursorgaan werken. Wij zijn dan ook van oordeel dat de beheerder van het korps waarbij de ambtenaar in dienst is, primair verantwoordelijk is voor de gedraging van de politieambtenaar in de uitoefening van zijn functie, vanwege de hiërarchische relatie waarin hij staat tot de politieambtenaar (Kamerstukken II, 21 201, nr. 3, blz. 7). De gedraging van een politieambtenaar, verricht in de uitoefening van zijn functie, wordt steeds toegerekend aan het orgaan dat in beheersmatige zin voor die ambtenaar verantwoordelijk is, dus bijvoorbeeld aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorzover het een gedraging van een ambtenaar van het Korps landelijke politiediensten betreft, of aan de Minister van Defensie voorzover het de uitvoering van politietaken door een militair van de Koninklijke marechaussee betreft.

De Raad heeft aandacht gevraagd voor de situatie waarin politieambtenaren worden ingezet in een andere dan de eigen politieregio. Ook in deze situatie echter blijft de beheerder van het korps waarbij de politieambtenaar in dienst is in beheersmatige zin verantwoordelijk. Weliswaar verschuift de gezagsverantwoordelijkheid in een dergelijk geval naar de burgemeester van de gemeente, of de hoofdofficier van justitie van de regio waar de politieambtenaar werd ingezet, doch beheersverantwoordelijk blijft de beheerder van het korps waarbij de ambtenaar is aangesteld. Ons inziens sluit de regeling in artikel 64 van het wetsvoorstel derhalve goed aan bij artikel 9:1, tweede lid, Awb.

Wij mogen voorts er op wijzen dat een regeling als door de Raad wordt voorgestaan tot gevolg zou hebben dat een andere korpsbeheerder dan de beheerder van het korps waarbij de ambtenaar in dienst is zou kunnen treden in vragen met betrekking tot de rechtspositionele aspecten welke eventueel bij de afdoening van een klacht in beschouwing moeten worden genomen. Dit achten wij ongewenst.

De Raad beoogt met zijn advies te voorkomen dat een klacht over een gedraging waarbij politieambtenaren uit meer dan één politieregio zijn betrokken, door verschillende korpsbeheerders wordt behandeld. Wij hebben daarvoor begrip, maar zoals in de memorie van toelichting wordt opgemerkt kunnen eenduidigheid en efficiëntie bij de afdoening van klachten over gedragingen welke plaatsvonden bij een grootschalig optreden waarbij ambtenaren uit meer dan één politieregio betrokken waren, ook bereikt worden wanneer de betrokken korpsbeheerders de afdoening van de klachten onderling afstemmen. De voor afdoening van de klacht verantwoordelijke korpsbeheerder kan advies inwinnen bij de korpsbeheerder binnen wiens regio de gedraging waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden. Weliswaar is hiermee extra overleg gemoeid, maar dat is niet anders wanneer het voorstel van de Raad zou worden gevolgd. De Raad onderkent immers dat in zijn voorstel steeds overleg nodig zal zijn met het bestuursorgaan waarbij de ambtenaar over wiens gedragingen wordt geklaagd in dienst is.

Al met al menen wij het advies van de Raad strekkende tot aanpassing van artikel 64 van het wetsvoorstel niet te moeten overnemen. Verantwoordelijk voor de afdoening van een klacht blijft, net als op dit moment het geval is, de korpsbeheerder onder wie de ambtenaar van politie ressorteert. Gelet hierop handhaven wij ook de bestaande bepaling (artikel 64 Politiewet 1993), neergelegd in artikel 65 van het wetsvoorstel, waarin de mogelijkheid voor de klager is vastgelegd om zijn klacht rechtstreeks bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister van Justitie respectievelijk de Minister van Defensie in te dienen.

2. Artikel 66 van het wetsvoorstel stelt de termijn waarbinnen een klacht moet worden afgehandeld op tien weken of, indien afdeling 9.3 van toepassing is, veertien weken. De Awb kent een termijn van zes weken of, wanneer een adviescommissie is ingeschakeld, tien weken. De toelichting vermeldt dat het voorschrijven van de termijnen van de Awb niet realistisch wordt geacht omdat ingevolge het voorgestelde artikel 65, zesde lid, de burgemeester en de hoofdofficier van justitie in de gelegenheid worden gesteld over de klacht advies uit te brengen. In haar standpunt over de evaluatie van de Awb heeft de regering aangegeven groot belang te hechten aan de tijdigheid van besluitvorming bij bestuursorganen. Zij was van mening dat bestuursorganen moeten investeren in maatregelen om de tijdigheid te verbeteren.1 Tegen die achtergrond beveelt de Raad aan, mede uit een oogpunt van harmonisatie van bestuursrecht, in het onderhavige geval te bepalen dat besluitvorming plaatsvindt binnen de op dit punt door de Awb gegeven termijnen. Artikel 66 van het wetsvoorstel kan dan vervallen.

2. De passage waarnaar de Raad onder punt 2 van zijn advies verwijst heeft betrekking op de beslistermijn voor het geven van een beschikking. Het kabinet is met de Commissie Evaluatie Awb van oordeel dat de soms nogal ruime beslistermijnen in de bijzondere wetgeving teruggebracht moeten worden tot meer reële termijnen. Zo beveelt de Commissie Evaluatie Awb aan om de conform artikel 4:13 bij wettelijk voorschrift vastgestelde beslistermijnen te verkorten, voor zover deze termijnen in de praktijk te ruim zijn gebleken.

Voorzover voornoemde passage voor de onderhavige regeling relevant is, merken wij op dat de ervaringen met klachtbehandeling bij de politie tot dusverre geenszins erop wijzen dat de voorgestelde termijn van tien respectievelijk veertien weken te ruim zal zijn. Uit het rapport «Klagen bij de politie», blz. 24, volgt dat de behandeltermijnen in alle regio's een probleem vormen. De gemiddelde behandeltermijnen van de regio's overschrijden in vrijwel alle gevallen de termijnen die zijn gesteld in de desbetreffende klachtregeling.

Voor het bepalen van een termijn voor afdoening is in de verschillende klachtregelingen veelal aangesloten bij de termijn die de Nationale ombudsman hanteert. De Nationale ombudsman hanteert in aansluiting bij artikel 7:10 Awb, voor de bepaling van de termijn waarbinnen redelijkerwijs op de kenbaar gemaakte klacht moet zijn gereageerd, een termijn van zes weken en in geval van inschakeling van een klachtencommissie maximaal tien weken.

In het rapport «Klagen bij de politie» wordt geconcludeerd dat voor de termijnoverschrijdingen vaak praktische oorzaken zijn aan te wijzen. Als mogelijke oorzaak wordt voorts genoemd de onbereikbaarheid van de klager of de betrokken ambtenaar. In het rapport wordt voor deze problemen een aantal praktische oplossingen aangedragen, met behulp waarvan het mogelijk moet zijn een klacht binnen voornoemde termijn van zes, respectievelijk tien weken af te doen. Van de korpsen wordt dan ook verwacht dat zij dienovereenkomstig maatregelen treffen om de tijdigheid van de besluitvorming over klachten te verbeteren. Daartoe is het noodzakelijk dat de korpsleiding een groter gewicht toekent aan de behandeling van klachten.

Het onderhavige wetsvoorstel echter voegt nog een element toe aan de klachtprocedure, namelijk de verplichting van iedere klacht een afschrift te zenden, niet alleen aan de hoofdofficier van justitie, maar ook aan de burgemeester, en deze functionarissen in de gelegenheid te stellen terzake advies uit brengen. Teneinde de burgemeester en de hoofdofficier van justitie ook daadwerkelijk in de gelegenheid te stellen tot het uitbrengen van hun advies, hebben wij er voor gekozen, in afwijking van artikel 9:11 Awb, de behandeltermijn van een klacht te bepalen op tien en bij inschakeling van een adviescommissie op veertien weken. Het zou naar ons oordeel niet reëel zijn om een verplichting als voorgesteld in artikel 65, zesde lid, in het wetsvoorstel op te nemen, zonder daarvoor in de klachtprocedure tijd in te ruimen. Het gevolg daarvan zou zijn dat de gestelde behandeltermijn structureel wordt overschreden, hetgeen wij nu juist ongewenst achten. Wij vinden de voorgeschreven behandeltermijn dan ook een reële termijn en menen het voorgestelde artikel te moeten handhaven.

3. In de toelichting op het wetsvoorstel wordt niet ingegaan op de uitvoeringslasten die aan de invoering van deze regeling zijn verbonden. Volstaan wordt met de opmerking dat alle politiekorpsen sinds 1994 wettelijk verplicht zijn een klachtregeling op te stellen en uit te voeren. Daaraan wordt voor wat betreft de financiële consequenties toegevoegd dat het wetsvoorstel weinig tot geen extra investeringen door de korpsen vergt en geen gevolgen heeft voor de rijksbegroting.

De Raad merkt hierover het volgende op.

a. Artikel 61, tweede lid, onder b, bepaalt, anders dan de huidige PolW waarin mondelinge klachten niet apart worden genoemd, dat zowel mondeling als schriftelijk ingediende klachten en, indien beschikbaar, de daarop genomen beslissingen worden geregistreerd en dat de geregistreerde klachten jaarlijks worden gepubliceerd. Volgens de toelichting is het noodzakelijk dat alle klachten, ook de mondeling ingediende of op informele wijze afgehandelde klachten, worden geregistreerd. In de Awb is omtrent mondelinge klachten slechts geregeld dat het bestuursorgaan zorgdraagt voor een behoorlijke behandeling van de klacht. De verdere in de afdelingen 9.2 en 9.3 van hoofdstuk 9 geregelde procedure, waaronder de verplichting tot registratie en publicatie van klachten, heeft alleen betrekking op schriftelijke klachten. De voorgestelde aanvulling op de regeling van de Awb betekent een extra verplichting voor de korpsen, in termen van organisatie, werklast en kosten. Ook de mondelinge en telefonische klachten die direct naar tevredenheid worden afgehandeld, zullen in de thans voorgestelde regeling in een klachtenregistratie moeten worden opgenomen, evenals de op deze klachten genomen beslissingen. Mede gelet op de aanwijzingen 9 en 212 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) acht de Raad het geboden, aan deze praktische aspecten van de voorgestelde regeling en de lasten die daarmee gemoeid zijn aandacht te schenken.

b. In hun gezamenlijke reactie op het wetsvoorstel wijzen het Korpsbeheerdersberaad, het Hoofdofficierenberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen erop dat het van toepassing verklaren van afdeling 9.3 Awb bij de behandeling van klachten waarbij een adviescommissie is belast met de behandeling van en advisering over de klacht, een ingrijpende wijziging betekent ten opzichte van de huidige situatie; thans geldt slechts dat de commissie de korpsbeheerder kan adviseren over de klacht terwijl in de voorgestelde regeling de commissie een rol krijgt bij het onderzoek naar de klacht. De voornoemde politieberaden vrezen dat de gewijzigde rol van de commissies tot aanmerkelijke werklastvergroting bij de huidige klachtadviescommissies zal leiden en ingrijpende consequenties zal hebben op budgettair terrein en voor de samenstelling, professionaliteit en tijdsbeslag van de commissies. De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op deze reactie in relatie tot de financiële consequenties van het wetsvoorstel.

3a. Het huidige artikel 61, tweede lid, onderdeel c, bepaalt dat dient te worden voorzien in een registratie van de ingediende klachten en de daarop door de korpsbeheerder genomen beslissingen. Omdat het begrip klacht niet nader is gedefinieerd kan onder de huidige bepaling onzekerheid bestaan over het antwoord op de vraag hoe ver de registratieplicht reikt. In het rapport «Klagen bij de politie» wordt evenwel opgemerkt dat, nu de wet op dit punt zwijgt, men er van uit dient te gaan dat alle ingediende klachten, dus ook lichte klachten, mondelinge klachten, et cetera, registratie behoeven. De meeste bestaande klachtregelingen, zo volgt uit het rapport , voorzien dan ook in de registratie van bijna alle klachten. Mede omdat uit het onderzoek anderzijds ook blijkt dat de registratie van klachten in de praktijk niet volledig is, wordt in het voorgestelde artikel 61, tweede lid, onderdeel b, geëxpliciteerd dat zowel de mondeling als de schriftelijk ingediende klachten geregistreerd moeten worden. In hoeverre deze verduidelijking voor de korpsen een extra verplichting betekent in termen van organisatie, werklast en kosten is vanwege de grote verscheidenheid in de huidige klachtbehandelingspraktijk binnen de regionale politiekorpsen niet in algemene zin aan te duiden. Zo behoeven aan de balie ingediende klachten die direct tot een bevredigend resultaat leiden in enkele klachtregelingen geen registratie. Andere klachtregelingen voorzien bijvoorbeeld in registratie op een daartoe vastgesteld formulier van mondelinge klachten waarbij bemiddeling gewenst is. Of er met de voorgestelde regeling extra lasten gemoeid zijn en hoe groot die eventuele lasten zullen zijn, kunnen wij derhalve niet op voorhand voor alle korpsen aangeven. Wij verwachten echter dat eventuele extra lasten, zeker voor de korpsen die reeds gebruik maken van een geautomatiseerd registratiesysteem, zeer beperkt zullen zijn.

In het advies van de Raad hebben wij aanleiding gezien de toelichting bij artikel 61, tweede lid, onderdeel b, aan te vullen in bovenstaande zin.

3b. Alle bestaande politieklachtregelingen voorzien in een klachtencommissie. Uit het rapport «Klagen bij de politie» blijkt dat de meeste regelingen trachten de onafhankelijkheid van die commissie zo goed mogelijk te waarborgen, zoals ook de huidige wettelijke regeling voorschrijft. De rolopvatting van de verschillende klachtencommissies loopt uiteen en hangt gedeeltelijk samen met de taak die hen is toebedeeld in de regelingen. In verschillende regio's vervult de commissie ook nu al een belangrijke rol bij de behandeling van klachten. Vaak bepalen klachtenregelingen dat de klachtencommissie zo nodig een eigen onderzoek kan instellen. Een aantal regelingen kent daartoe specifieke onderzoeksbevoegdheden toe aan de onafhankelijke klachtencommissie.

Inderdaad is ingevolge het onderhavige voorstel van wet een werklastvergroting voor een deel van de bestaande klachtadviescommissies te verwachten. Hoezeer de uitwerking van het onderhavig voorstel ingrijpt in de bestaande praktijk is afhankelijk van de huidige werkwijze van de klachtencommissies. Naar ons oordeel worden met name de commissies die momenteel slechts «in tweede instantie» over een klacht(behandeling) oordelen door beoordeling van het dossier, genoodzaakt om hun werkwijze te wijzigen. Door de korpsen die een dergelijke werkwijze hanteren, kon echter reeds geanticipeerd worden op deze werklastvergroting. Immers, door de toenmalige ministers is reeds ten tijde van de parlementaire behandeling van de huidige klachtregeling in de Politiewet 1993 en ook na inwerkingtreding daarvan, diverse malen te kennen gegeven dat zij een dergelijke «beroepsmogelijkheid» niet voorstaan. Ook de Nationale ombudsman heeft zich op dit standpunt gesteld. Voor de overige klachtencommissies behoeft in de werkwijze en het tijdsbeslag dat daarmee is gemoeid niet veel te veranderen. Weliswaar wordt de klachtadviescommissie naast advisering omtrent de klachtafdoening tevens verantwoordelijk voor het onderzoek naar de klacht, maar deze taak behelst primair een regierol. De klachtadviescommissie is en blijft voor de benodigde informatie afhankelijk van het korps en zal daartoe dan ook steeds een beroep op het korps kunnen doen. Op de verplichtingen die samenhangen met het onderzoek naar de klacht, zoals de hoorplicht, is de Algemene wet bestuursrecht onverkort van toepassing. Zo is het ingevolge artikel 9:15 van de Awb mogelijk om het horen over te laten aan enkel de voorzitter of een lid van de commissie. Artikel 9:10 van de Awb bepaalt in welke gevallen van het horen van de klager mag worden afgezien. De extra inspanning die de nu voorgestelde wijze van klachtbehandeling met zich brengt zal, zo verwachten wij, in ieder geval niet aanmerkelijk zijn, zoals de politieberaden vrezen.

De toelichting bij het voorstel van wet is, indachtig het bovenstaande, aangepast.

4. Het voorgestelde artikel 61, tweede lid, onder b en c, verplicht de korpsen te voorzien in registratie van ingediende klachten en de daarop genomen beslissingen, alsmede in jaarlijkse publicatie van de geregistreerde klachten. Daarmee vervalt de nu in de PolW geregelde verplichting voor de korpsen om de beslissingen op klachten te publiceren. De toelichting bij het wetsvoorstel vermeldt derhalve ten onrechte dat de publicatieplicht in de PolW is gehandhaafd, nu deze in gewijzigde vorm is overgenomen. De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te passen.

4. Terecht merkt de Raad op dat artikel 61, tweede lid, onder c, van het oorspronkelijke wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad was voorgelegd, slechts verplicht tot jaarlijkse publicatie van de geregistreerde klachten. Onbedoeld is met de redactionele aanpassing van artikel 61, tweede lid, onder c, aan artikel 9:12a Awb, de verplichting ook de daarop genomen beslissingen te publiceren in het oorspronkelijke wetsvoorstel vervallen. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt evenwel beoogd de publicatieplicht zoals neergelegd in de Politiewet 1993, voor de geregistreerde klachten, alsmede de daarop genomen beslissingen te handhaven. Wij hebben de redactie van het voorgestelde artikel 61, tweede lid, onder c, dan ook aangepast, opdat duidelijk is dat de regels dienen te voorzien in een jaarlijkse publicatie van de geregistreerde klachten en beslissingen.

5. De opmerking in de toelichting op artikel 65 met als strekking dat de wettelijke verplichting om de burgemeester en de hoofdofficier van justitie in de gelegenheid te stellen te adviseren, vervalt indien de klacht op informele wijze tot ieders tevredenheid wordt afgehandeld, is in strijd met aanwijzing 214 Ar. Het betreft hier een aanvullende norm die niet in de toelichting maar in de regeling zelf moet worden vastgelegd. De Raad adviseert daarin te voorzien.

5. Wij hebben het advies van de Raad overgenomen en daartoe het voorgestelde artikel 65, zesde lid, alsmede de toelichting daarop gewijzigd.

6. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

6. In de eerste redactionele opmerking van de Raad hebben wij aanleiding gezien het voorgestelde artikel 61, tweede lid, onderdeel a, alsmede de toelichting daarop te wijzigen. De opmerking onder het tweede gedachtestreepje is overgenomen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Wij mogen u verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 11 augustus 2000, no. W03.00.0207/I, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 61, tweede lid, onderdeel a, «klachten» wijzigen in: bepaalde klachten, teneinde te regelen dat afdeling 9.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is in de gevallen waarin een korps een commissie inschakelt.

– In artikel 62, eerste lid, «De Raad voor het Korps landelijke politiediensten (...) stelt de regels» vervangen door: De Raad voor het Korps landelijke politiediensten stelt (...) de regels.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Artikel I van het wetsvoorstel.

XNoot
1

Kamerstukken II 1997/98, 25 600 VI, nr. 46, blz. 20.

Naar boven