27 726
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering met het oog op de herziening van vonnissen en arresten op grond van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 9 juli 2001

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Met de regering zijn zij van mening dat de verdere normering van het strafprocesrecht door de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) onder andere vanuit het oogpunt van de rechtsbescherming voor de verdachte en een internationaal georiënteerde rechtspleging positief kan worden gewaardeerd. Daarbij zijn deze leden het echter ook met de regering eens dat voorkomen moet worden dat de vaststelling van de schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zal leiden tot onwenselijke resultaten. Hoewel de algemene uitgangspositie van de regering in het onderhavige wetsvoorstel dus wordt gewaardeerd, neemt dat niet weg dat deze leden nog vragen en opmerkingen hebben.

In de memorie van toelichting wordt verschillende malen gerefereerd aan de adviezen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en het Openbaar Ministerie (OM). De leden van de fractie van de PvdA zouden de regering willen verzoeken deze adviezen naar de Tweede Kamer te zenden.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij delen de opvatting van de regering dat, ingeval het EHRM een schending van het EVRM vaststelt, deze schending voor zover mogelijk moet kunnen worden gerepareerd. Zij staan in beginsel dan ook positief tegenover dit wetsvoorstel, al plaatsen zij hier en daar nog kritische kanttekeningen en zijn zij op onderdelen nog niet geheel overtuigd van de weg die de regering heeft gekozen. Zij onderstrepen het belang dat een vonnis of arrest, waaraan gebreken kleven die in Straatsburg tot een veroordeling van Nederland hebben geleid, in beginsel voor onverkorte tenuitvoerlegging vatbaar blijft totdat naar aanleiding van een herzieningsverzoek anders is beslist. Wel moet op dat herzieningsverzoek zodanig snel worden beslist om daar waar dat geïndiceerd is, veroordeelden niet langer dan rechtens gerechtvaardigd is hun vrijheidsbeneming voort te zetten.

Met instemming hebben de leden van de fractie van D66 kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het voorstel heeft tot doel de herzieningsregeling van het Wetboek van Strafvordering zo aan te passen dat de mogelijkheid ontstaat om, wanneer het EHRM een schending van het EVRM vaststelt, deze schending voor zo ver mogelijk te repareren. Het oordeel van het EHRM gaat fungeren als novum in de zaak.

De leden van de fractie van D66 hechten aan ontwikkelingen op dit gebied en zijn verheugd dat de Minister van Justitie heeft besloten te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van mogelijke regelgeving voor het voeren van een nieuw strafproces tegen de verdachte van een moord of doodslag, wanneer een novum wordt aangedragen. Zal de minister inderdaad, zoals eerder de verwachting was, in het najaar van 2001 met de betreffende onderzoeksresultaten komen?

De leden van deze fractie hebben een aantal algemene vragen over dit wetsvoorstel. De regering merkt op dat de Minister van Justitie in het verleden veroordeelden heeft vrijgelaten die tot een langdurige gevangenisstraf waren veroordeeld. Zal de voorgestelde nieuwe herzieningsregeling, met terugwerkende kracht, ook voor deze zaken gelden? De regering haalt een aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan, waarin herziening wordt aangeduid als een, onder uitzonderlijke omstandigheden, goede mogelijkheid om de verplichtingen tot naleving van de einduitspraak van het EHRM na te komen. Op welke uitzonderlijke omstandigheden duidde het Comité en waarom meent zij dat herziening alléén in die gevallen een goede mogelijkheid is?

Tenslotte noemt de regering in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel verscheidene malen de kwetsbaarheid voor overbelasting van de Hoge Raad als (secundair) argument voor het maken van bepaalde keuzen. Deze kwetsbaarheid voor overbelasting is volgens de leden van de fractie van D66 echter een probleem dat afzonderlijk dient te worden beschouwd en opgelost; het mag geen rol spelen bij de beantwoording van de principiële vragen die in het wetgevingsproces aan de orde zijn. Wat zijn de achtergronden van de kwetsbaarheid voor overbelasting en ontwikkelt de regering plannen om de Hoge Raad der Nederlanden minder kwetsbaar te maken voor overbelasting?

De leden van de GroenLinks-fractie zijn blij met de voorgestelde herziening van het Wetboek van Strafvordering waarmee een grondslag wordt gecreëerd voor een herzieningsprocedure als een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens daartoe aanleiding geeft. De leden achten het van groot belang dat de jurisprudentie van Straatsburg niet alleen effect heeft voor toekomstige strafzaken, maar ook dat de staat in de betreffende strafzaak consequenties kan trekken uit de uitspraak van het Hof over schending van de procesregels. De mogelijkheid van heropening nadat een klacht in Straatsburg is gehonoreerd, kan in belangrijke mate voorzien in de behoefte aan rechtsherstel.

Deze leden plaatsen evenwel kanttekeningen bij de voorgestelde mogelijkheid om een vonnis of arrest waaraan fundamentele gebreken kleven die in Straatsburg tot een veroordeling van de Nederlandse staat hebben geleid, onverkort in stand te laten. Het komt de leden van de GroenLinks-fractie vreemd voor dat een gebrek, dat zo fundamenteel is dat Straatsburg besluit tot een veroordeling, geen consequenties hoeft te hebben voor de overheid. Zit in de veroordeling zelf niet al ingebakken dat het gebrek niet straffeloos mag blijven voortbestaan? Verlaagt dit voorstel niet ook de drempel voor het OM om gemakkelijker met procesregels om te gaan? Het OM krijgt met dit voorstel immers weer een nieuwe kans om fouten te herstellen, eerdere fouten zijn niet langer fataal. Hoe verhoudt zich dit voorstel tot het belang van naleving van procesregels voor een verdachte?

Juist in dit licht lijkt het deze leden van belang dat een voorlopige voorziening de noodzakelijke garantie kan inbouwen tegen een trage afhandeling door de Hoge Raad. Er zijn immers zaken denkbaar waarbij de kans bijzonder groot is dat vrijlating de onontkoombare consequentie is van de uitspraak van Straatsburg. Hoewel de regering vertrouwen heeft in een voortvarende aanpak door de Hoge Raad, is het de vraag of er niet meer harde garanties moeten zijn dat een ongerechtvaardigde vrijheidsbeneming zo kort mogelijk duurt.

Ook de leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat ertoe strekt de herzieningsregeling, neergelegd in het Wetboek van Strafvordering, zo aan te passen dat, in geval het Europese Hof voor de Rechten van de Mens een schending van het EVRM vaststelt, deze schending nog zoveel mogelijk kan worden gerepareerd.

De huidige herzieningsregeling

De leden van de fractie van de PvdA hebben gezien dat de regering van oordeel is dat het feit dat de wetgever bezig is een procedure voor herziening vorm te geven al impliceert dat die onverkorte verdere tenuitvoerlegging van veroordelingen op zichzelf niet langer in alle gevallen onrechtmatig is, en voor de rechter in kort geding reden is zich daarover geen oordeel meer te vormen. Deze leden zijn van mening dat deze zienswijze vragen oproept. Ofwel er is een regeling en daarom onthoudt de rechter in kort geding zich van een oordeel, ofwel zo'n regeling bestaat nog niet en dus behoudt de rechter zijn volledige bevoegdheid zich over (aspecten van) een zaak te buigen. Van een rechter die zich van een oordeel onthoudt omdat er een regeling in voorbereiding is, hebben de leden van de fractie van de PvdA nog niet eerder gehoord. Kan de regering een nadere uitleg over haar zienswijze geven?

De keuze voor aanpassing van de herzieningsregeling

Met de regering zijn de leden van de fractie van de PvdA van oordeel dat aansluiting bij de bestaande herzieningsprocedure naar het zich laat aanzien het meest voor de hand ligt. De regering komt daarbij terug van het standpunt, zoals verwoord in het antwoord op vragen van de leden Van Oven en Van Traa (Aanhangsel Handelingen II 1996–1997, nr. 1247), dat een regeling beter ergens anders kan worden ingepast. Heeft de regering nog andere dan een sui generis regeling in ogenschouw genomen? Vanwege welke redenen zijn die mogelijkheden uiteindelijk afgewezen? Op welke wijze is tegemoet gekomen aan het in het antwoord genoemde bezwaar dat de procedure zoals die thans voorligt in de regel te lang zou gaan duren? Ook de leden van de fractie van D66 vraagt of de regering wat uitgebreider dan tot nu toe is gebeurd kan aangeven waarom niet is gekozen voor een procedure sui generis.

De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in de oplossing dat omwille van de rechtseenheid is gekozen voor de Hoge Raad als de instantie die zich een oordeel vormt over de consequenties van een concrete strafzaak. Wel vragen zij waarop de regering het vertrouwen baseert dat de Hoge Raad er in het kader van een herzieningsprocedure in zal slagen een spoedige afhandeling te realiseren. Om die reden heeft de regering er namelijk van afgezien te bepalen, dat de Hoge Raad de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel kan schorsen. De aan het woord zijnde leden vragen of er, en zo ja welke, belangen zich verzetten tegen opname van een dergelijke schorsingsmogelijkheid. De regering geeft aan dat ook in herzieningsprocedures die op andere gronden zijn ingesteld, geen mogelijkheid tot schorsing van de vrijheidsbeneming kunnen worden ingesteld. Heeft de regering serieus overwogen om de Hoge Raad een algemene schorsingsmogelijkheid toe te kennen? Zo neen, waarom niet? En op grond waarvan verwacht de regering een aanzuigende werking van een regeling betreffende een voorlopige voorziening? Deze leden zijn er nog niet van overtuigd dat een spoedvoorziening niet wenselijk zou zijn. Zij staan vooralsnog sympathiek tegenover de suggestie terzake van de Raad van State, die weer verwijst naar een pleidooi van advocaat-generaal Van Dorst. Tot welke werklastvermeerdering zou dat aanleiding kunnen geven? Welke precedenten kent de Hoge Raad in spoedeisende zaken? Kan de regering aangeven wat de actuele werkdruk en doorlooptijd bij de Hoge Raad momenteel is en hoe deze zich naar verwachting ontwikkelt? Kan de regering voorts aangeven hoe andere, bij het EVRM aangesloten staten, het wettelijk systeem rond herziening naar aanleiding van uitspraken van het EHRM hebben vormgegeven en hoe zulks functioneert?

De uitspraak van het EHRM werpt een schaduw over de verdere tenuitvoerlegging van de veroordeling, zo stelt de regering. De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering er op vertrouwt dat de Hoge Raad, mede gezien de hoge werklast van de Raad, de herzieningsprocedure, in de gevallen waar dit wetsvoorstel op ziet, voortvarend zal kunnen voeren. Zou er niet enige zekerheid gecreëerd moeten worden ten aanzien van de tijdsduur van de herzieningsprocedure?

Het verband met de artikelen 41 en 46 EVRM

De regering stelt zich op het standpunt dat herziening niet in de rede lijkt te liggen in de gevallen waarin het om een lichte overschrijding ging, de straf inmiddels is uitgezeten, en daadwerkelijk rechtsherstel uit een erkenning van de rechtsschending en/of het toekennen van een schadevergoeding kan bestaan. De leden van de fractie van de PvdA vragen of dit standpunt juist is. De regering stelt dat met de toekenning van een schadever-goeding kan worden volstaan. Maar wie stelt die schadevergoeding dan vast, wanneer het EHRM geen schadevergoeding heeft toegekend? Zal de burgerlijke rechter niet verwijzen naar de strafrechter nu er een rechtsingang wordt gecreëerd? Is het met andere woorden niet zo dat door het bestaan van de herzieningsprocedure een klager deze zal moeten doorlopen om een schadevergoeding toegekend te krijgen? Graag zagen deze leden een nadere uitleg van de regering met betrekking tot deze vragen.

De voorgestelde procedure

Kennelijk hebben zowel het OM als de NOvA geadviseerd om de mogelijkheid dat de procureur-generaal een aanvraag tot herziening kan indienen uit te sluiten. Mede vanwege deze reden zouden de leden van de fractie van de PvdA, zoals eerder gezegd, graag kennis willen nemen van deze adviezen. Ook zij staan enigszins gereserveerd tegenover de mogelijkheid dat de procureur-generaal een herzieningsaanvraag indient nadat het EHRM in een zaak heeft beslist na daartoe een klacht van de verdachte te hebben ontvangen. Kan de regering een concreet voorbeeld noemen waarin het voorstelbaar is dat de procureur-generaal een dergelijk verzoek zal doen?

Zoals de regering aangeeft is strafvordering een zaak van algemeen belang. De leden van de fractie van D66 vragen waarom een vordering tot herziening van de procureur-generaal dan volgens de regering slechts niet «categorisch uit te sluiten» zou zijn. Kan niet gesteld worden dat het bieden van rechtsherstel voorop hoort te staan, of daar nu de veroordeelde of de procureur-generaal het initiatief toe neemt?

Voor zover een herzieningsverzoek van groot belang wordt geacht voor de rechtsontwikkeling, kan de procureur-generaal bij de Hoge Raad een verzoek doen. In dit verband vragen de leden van de VVD-fractie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad standaard EHRM-uitspraken zal toetsen op het belang om als vervolg hierop een herzieningsverzoek voor te leggen aan de Hoge Raad. Zo neen, is de regering bereid te zorgen dat zulks wel gaat gebeuren, temeer daar het aantal zaken waar het om gaat zeer beperkt zal zijn?

De leden van de GroenLinks-fractie zien in dat in sommige gevallen er ook voor de procureur-generaal belang is om herziening te vragen, bijvoorbeeld om meer duidelijkheid te verkrijgen over de doorwerking van uitspraken van Straatsburg in het nationale recht. Kan de regering evenwel garanderen dat deze mogelijkheid nooit in het nadeel van de burger die de klacht heeft ingediend kan uitwerken? Dit zou de rechtszekerheid kunnen aantasten en de drempel om een klacht in te dienen kunnen verhogen.

Voorts hebben de leden van de fractie van de PvdA nog een enkele vraag over de termijn van drie maanden waarbinnen het herzieningsverzoek moet worden ingediend. Is het niet de verantwoordelijkheid van de klager zelf om op redelijke termijn een verzoek in te dienen? Welk belang kan hij er bij hebben om dit lang te laten liggen? En op welke wijze is onomstotelijk vast te stellen dat de termijn is ingegaan? Wordt een uitspraak van het EHRM aan de klager betekend? Het indienen van een herzieningsverzoek in de huidige regeling is in het geheel niet aan een termijn gebonden. Wat maakt de voorgestelde regeling zo anders dan de huidige dat er een termijn van drie maanden moet worden geïntroduceerd?

Ook de leden van de VVD-fractie vragen welke belangen zich ertegen verzetten de geldende systematiek, dat herzieningsverzoeken niet aan termijnen zijn gebonden, ook te hanteren als het gaat om herzieningsverzoeken na EHRM-uitspraken. Zoals de regering zelf al aangeeft, heeft de veroordeelde er alle belang bij een herzieningsverzoek snel te doen.

De leden van de D66-fractie vragen of de termijn van drie maanden ook geldt voor een vordering tot herziening van de procureur-generaal. Een herzieningsverzoek is thans niet aan termijnen gebonden; een belangrijk argument daarvoor is dat de herzieningsprocedure fungeert als een veiligheidsklep. De regering noemt in de Memorie verschillende argumenten tegen het binden van het herzieningsverzoek aan een termijn; de leden van de fractie van D66 zijn niet geheel overtuigd door de argumenten vóór een dergelijke termijn. Kan de regering nader aangeven waarom zij toch kiest voor het toepassen van een termijn?

Indien de Hoge Raad de aanvraag voor herziening gegrond verklaart kan hij de zaak zelf afdoen of verwijzen. Zo krijgt de Raad de vrijheid eventueel de maatregelen te nemen die nodig zijn. Waarom en op welke wijze, zo vragen de leden van de D66-fractie, zou in het vaststellen van deze maatregelen, zoals de regering stelt, de opstelling van de veroordeelde een rol kunnen spelen?

Tegen de uitspraak van het gerechtshof na verwijzing staat beroep in cassatie open. Kan een veroordeelde tegen die uitspraak weer in beroep bij het EHRM en is dan een eindeloze herhaling van zetten denkbaar?

De omvang van de voorgestelde voorziening

Het voorgestelde rechtsmiddel wordt slechts in een beperkt aantal gevallen opengesteld. De rechtsingang kan alleen worden verleend aan degene wiens klacht in Straatsburg gegrond is verklaard alsmede aan degene die wegens hetzelfde feit en op grond van dezelfde bewijsmiddelen veroordeeld is. De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat met de laatste een medepleger in dezelfde zaak is bedoeld. Hoewel deze leden begrip hebben voor de wens van de regering de Hoge Raad niet te belasten met de beoordeling van verzoeken om herziening inzake veroordelingen waarvan de onverenigbaarheid met het EVRM minder rechtstreeks uit het arrest van het EHRM voortvloeit, zouden zij toch een iets ruimere regeling wensen dan nu wordt voorgesteld. Immers, mocht uit de betreffende uitspraak van het Europese Hof een algemeen toepasbare regel zijn te destilleren dan is het onbevredigend om deze regel niet toe te kunnen passen omdat een individu die het betreft geen procedure bij het Hof is gestart. Zo bezien zou een ieder wiens vonnis onherroepelijk is geworden het zich niet meer kunnen veroorloven geen procedure bij het Europese Hof te starten. De leden van de fractie van de PvdA zouden hun gedachten willen laten gaan over een verruiming van de mogelijkheid een herziening aan te vragen in het geval de procureur-generaal in het algemeen belang een voorziening heeft aangevraagd. Zou het niet mogelijk zijn om alleen in dit soort gevallen herziening ook open te stellen voor anderen dan degene die nu al bij het onderhavige wetsvoorstel worden aangewezen? Er zou ook aan gedacht kunnen worden een dergelijk herzieningsverzoek vooraf te laten toetsen. Immers, de regering heeft betoogd dat deze mogelijkheid juist in het algemeen belang moet worden geïntroduceerd. Het komt deze leden dan logisch voor dat hetgeen uit een dergelijke herzieningsaanvrage komt met een zekere redelijke objectiviteit kan worden toegepast op andere zaken. Graag vernemen de leden van de fractie van de PvdA de reactie van de regering op deze suggestie.

De leden van de VVD-fractie kunnen zich voorstellen dat het in verband met te vrezen overbelasting van de Hoge Raad ondoenlijk is de mogelijkheid tot herziening open te stellen voor alle «oude» gevallen. Wel menen zij dat van de EHRM-uitspraak en het daaropvolgende herzieningsarrest een zekere algemene werking zou moeten uitgaan, zeker als het gaat om veroordeelden van feitencomplexen die zich hebben afgespeeld na de feitencomplexen van die veroordeelde die met succes bij het EHRM heeft geklaagd. Zij vragen zich af of het gelijkheidsbeginsel niet met zich meebrengt dat ook voor hen het herzieningsverzoek zou moeten worden opengesteld. Bovendien moet voorkomen worden dat iedereen bij het EHRM gaat klagen vanwege de enkele reden om de mogelijkheid van een herzieningsverzoek te sauveren. Zij vragen de regering hierop nader in te gaan. Voorts vragen zij of het denkbaar en uitvoerbaar is dat lopende identieke zaken worden aangehouden in afwachting van de herzieningsuitspraak opdat daarmee rekening kan worden gehouden.

Ook de leden van de fractie van D66 vragen of er, behalve de klager en eventuele medeplegers en de later in de Memorie genoemde personen die in een zelfde soort zaak zijn veroordeeld, nog andere partijen denkbaar zijn die belang zouden kunnen hebben bij openstelling voor hen van dit rechtsmiddel. Wat zijn dan de argumenten om die partijen uit te sluiten? De fractie van D66 is niet geheel overtuigd door de argumenten van de regering om geen herziening mogelijk te maken in zaken waarin eenzelfde rechtsvraag centraal staat. Welke mogelijkheden ziet de regering om, zoals de NOvA en het OM voorstellen, in deze gevallen alsnog herziening mogelijk te maken?

De regering stelt dat herziening niet tot de mogelijkheden behoort indien het komt tot een minnelijke schikking voor het Hof. Bestaat de mogelijkheid tot herziening ook niet ten aanzien van de medepleger, wanneer deze niet bij de minnelijke schikking is betrokken?

De leden van de SGP-fractie onderschrijven de strekking van het wetsvoorstel, maar begrijpen niet waarom het wetsvoorstel zich beperkt tot het strafrecht en strafprocesrecht in engere zin. Zoals de Raad van State er in zijn advies de aandacht op gevestigd heeft, dat problemen als welke tot het onderhavige wetsvoorstel hebben geleid, zich in beginsel ook zouden kunnen voordoen wanneer een uitspraak van de hoogste tuchtrechter door het Europese Hof in strijd met het EVRM wordt bevonden, zo willen deze leden nadrukkelijk aandacht vragen voor het bestuurs(straf)recht. Wellicht nog in sterkere mate dan bij het tuchtrecht het geval kan zijn, wijzen deze leden er op dat de punitieve administratieve sanctie, bijvoorbeeld de bestuursrechtelijke boete, doorgaans wordt aangemerkt als «criminal charge» in de zin van artikel 6 EVRM. Daarom is bij de oplegging van punitieve administratieve sancties een aantal, uit het EVRM voortvloeiende, strafrechtelijke waarborgen van toepassing, die niet in acht genomen behoeven te worden bij oplegging van reparatoire sancties. In dit verband stellen deze leden de vraag of de regering de tendens onderkent, dat als consequentie van het onderscheid tussen punitieve en reparatoire sancties en het daarmee verband houdende verschil in rechtswaarborgen, de Nederlandse wetgever en rechter zoveel mogelijk administratieve sancties proberen te kwalificeren als reparatoire sancties, ongeacht of deze sancties feitelijk punitief zijn. Deelt de regering de opvatting van deze leden dat punitieve administratieve sancties deel uitmaken van het strafrecht in ruime zin en mitsdien, minstens ten dele, onder regiem van het positieve straf(proces)recht dienen te vallen? Voor zover administratieve sancties een onbetwistbaar punitief karakter hebben, verbinden deze leden hieraan de vraag of, indien het EHRM een schending van het EVRM vaststelt, ingevolgde de artikelen 41 en 46 EVRM, op de staat niet de plicht tot rechtsherstel rust, en of het nationale recht daartoe niet de mogelijkheid zou dienen te bieden, hetzij door de weg van herziening te openen, hetzij door op andere wijze te kunnen voldoen aan de verplichting «to bring about a situation as close to restitutio in integrum as is possible in the nature of things». Tenslotte stellen deze leden, alsmede de leden van de fracties van de VVD en D66, de vraag op welke termijn zal worden bezien of en in hoeverre het civiele procesrecht en het bestuursprocesrecht moet worden aangepast en wanneer de regering de kamer hierover gaat informeren.

De uitgebrachte adviezen

De leden van de VVD-fractie vragen de regering met enkele casusposities duidelijk te maken wanneer het Openbaar Ministerie naar aanleiding van een EHRM-uitspraak een herziening zal gaan vragen, en tot welke resultaten deze voor de justitiabelen zou kunnen leiden.

De NOvA acht een spoedvoorziening noodzakelijk in het geval van een herzieningsverzoek. De leden van de fractie van D66 zijn niet geheel overtuigd door het argument van de regering dat tegen een dergelijke spoedvoorziening pleit. Kan de regering nader aangeven waarom zij het voorstel van de NOvA niet steunt?

De NOvA heeft geadviseerd een schadevergoedingsprocedure sui generis in te richten. De regering vindt dat niet nodig en zelfs onwenselijk. Dit brengt de leden van de VVD-fractie tot de vraag of de regering aan de hand van casesposities kan aangeven hoe de schadevergoedingsprocedure thans concreet is geregeld, hoe deze in de praktijk functioneert en op welke wijze andere bij het EVRM aangesloten lidstaten dit (in grote lijnen) hebben geregeld.

De voorzitter van de commissie,

Swildens-Rozendaal

De griffier voor dit verslag,

Stahlie


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), ondervoorzitter, Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Vacature (PvdA).

Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Vacature (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA) en Arib (PvdA).

Naar boven