nr. 92
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 september 2001
Op 3 juli 2001 heeft de Tweede Kamer de motie De Haan aanvaard (27 700,
nr. 87). In de motie wordt de regering gevraagd om bij de indiening van de
begroting 2002 de resultaten van een studie te presenteren, die inzicht geven
in hoeverre de aanbodsturing en daarmee samenhangende bureaucratie belemmerend
hebben gewerkt op een transparante en effectieve besteding van middelen in
de zorgsector. Gaarne reageer ik hierbij op deze motie.
Ik begin met op te merken dat de in de motie gevraagde studie niet als
een op zichzelf staande activiteit is uitgevoerd. Daar is een goede reden
voor. Enkele dagen na de aanvaarding van de motie in de Tweede Kamer hebben
de Staatssecretaris en ik de Kamer de nota Vraag aan bod aangeboden. In deze nota is uitvoerig ingegaan op de ontstaansredenen
en betekenis van de aanbodsturing in de zorgsector en de wijze waarop deze
geleidelijk dominant is geworden, maar ook in toenemende mate is gaan leiden
tot knelpunten. Op basis van de analyse van dit proces zijn vervolgens gedachten
ontwikkeld over de noodzaak en inrichting van een herziening van de sturing
van de zorg.
Op 6 juli, respectievelijk 24 augustus 2001 heb ik de Tweede Kamer afschriften
aangeboden van mijn antwoorden, met begeleidende brieven, naar aanleiding
van vragen die de Eerste Kamer op 20 april 2001 aan mij had gesteld inzake
de zorg in Nederland. In het bijzonder in de brief en de antwoorden d.d. 24
augustus 2001 is veel aandacht besteed aan de samenhang tussen de aanbodregulering
in de zorgsector en de vooral van begin jaren tachtig tot halverwege de jaren
negentig van de vorige eeuw gevoelde noodzaak tot beheersing van de ontwikkeling
van de zorguitgaven. Het belang van een beheerste uitgavenontwikkeling in
de zorg stond daarbij niet op zichzelf, maar vormde onderdeel van een onvermijdelijk
proces van gezondmaking van de publieke financiën. Duidelijk is in de
antwoorden aangegeven dat hieruit een zekere spanning is voortgevloeid tussen
het korte termijnbeleid van het kabinet, gericht op het waarborgen
van een beheerste uitgavenontwikkeling door middel van aanbodsturing, en het
lange termijnbeleid, gericht op vraagsturing. De analyse die op dit punt in
de antwoorden is gemaakt kan worden gezien als een verdere uitdieping van
hetgeen reeds was opgenomen in hoofdstuk 2 van de nota Vraag aan bod.
Op 13 september 2001 hebben de Staatssecretaris en ik de Tweede Kamer
de antwoorden, met begeleidende brief, aangeboden op de vragen van de vaste
commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 28 juni 2001 inzake
de besteding van extra middelen in de zorgsector sinds 1994. In deze antwoorden
hebben wij een totaalbeeld geschetst van de besteding van de extra middelen
die sinds het aantreden van het eerste paarse kabinet in 1994 voor de zorgsector
zijn uitgetrokken. Hiermee is niet alleen een antwoord gegeven op de door
de vaste commissie gestelde vragen, maar is tevens een reactie gegeven op
de constatering in de motie De Haan dat de Kamer onvoldoende inzicht heeft
in de wijze waarop de belasting- en premiegelden in de zorgsector worden besteed.
Met de bovenbedoelde stukken, die de Staatssecretaris en ik de Tweede
Kamer in de loop van deze zomer hebben aangeboden, is mijns inziens voldaan
aan de bedoeling van de motie De Haan.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. Borst-Eilers