27 695
Wijziging van de Telecommunicatiewet en de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit ter uitvoering van verordening (EG) nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Unie van 18 december 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk (PbEG L 336/4)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 23 februari 2001 en het nader rapport d.d. 13 april 2001, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 23 januari 2001, no. 01.000343, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Telecommunicatiewet en de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit ter uitvoering van verordening (EG) nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Unie van 18 december 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk (PbEG L 336/4).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 23 januari 2001, nr. 01.000343, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 23 februari 2001, nr. W09.01.0039/V, bied ik U hierbij aan.

Aanleiding tot het voorliggende wetsvoorstel is de verordening (EG) nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk (PbEG L 336/4) (hierna: de verordening). De verordening, die per 1 januari 2001 in werking is getreden, noopt tot enige aanpassing van de bestaande wetgeving.

Zo moet, voor de taken die in artikel 4 van de verordening aan de nationale regelgevende instantie zijn opgedragen, een bevoegd bestuursorgaan worden aangewezen. In Nederland berust het toezicht op de naleving van de (telecommunicatie) sectorspecifieke toegangsverplichtingen bij het college, genoemd in artikel 2 van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit. In het voorstel wordt daarom dit college aangewezen als autoriteit bedoeld in artikel 4 van de verordening.

Het advies van de Raad van State om het wetsvoorstel te herzien, naar aanleiding van de door hem gemaakte opmerkingen aangaande de in het wetsvoorstel voorziene terugwerkende kracht is, op grond van hetgeen hieronder wordt overwogen, niet overgenomen.

Voor wat de inwerkingtreding betreft, voorziet het wetsvoorstel in terugwerkende kracht tot en met 31 december 2000, zijnde de datum waarop de verplichtingen op grond van artikel 3 van de verordening ingaan. Volgens de memorie van toelichting wordt met de terugwerkende kracht bereikt dat een eventuele onbevoegdheid van het college ten gevolge van het (te) laat in werking treden van het wetsvoorstel achteraf wordt geheeld (onderdelen van het voorstel met een belastend karakter zijn van de terugwerking terecht uitgezonderd).

De Raad van State is van oordeel dat de redenering inzake het achteraf helen van onbevoegdheid ondeugdelijk is. Het bezwaar van het onbevoegd verrichten van bestuurlijke handelingen kan nimmer verholpen worden door de ontbrekende wettelijke basis later alsnog met terugwerkende kracht te leveren.

Bestuurlijke bevoegdheden behoeven immers de wettelijke grondslag op het moment dat ze worden uitgeoefend.

Het wetsvoorstel dient in het licht van het vorenstaande te worden herzien.

Om tegemoet te komen aan eventuele problemen ware overigens te denken aan de mogelijkheid om in de alsnog bevoegdelijk te nemen besluiten te bepalen dat deze terugwerken tot de datum van inwerkingtreding van de verordening.

Anders dan de Raad van State meent, is in het wetsvoorstel niet geregeld, dat onbevoegd door het college, genoemd in artikel 2 van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit, genomen beslissingen achteraf worden gerepareerd, in die zin dat deze vanaf het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel alsnog bevoegd zijn genomen. De in het wetsvoorstel voorziene terugwerkende kracht regelt slechts dat het college vanaf het moment van inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel bevoegd is te oordelen over de periode tussen 31 december 2000, zijnde de datum waarop de verplichtingen van artikel 3 van de verordening zijn ingegaan, en de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel. De Raad is mogelijk tot zijn opvatting gekomen door een passage in de memorie van toelichting waarin wordt opgemerkt dat «Door de terugwerkende kracht wordt bewerkstelligd dat een eventuele onbevoegdheid van het college ten gevolge van het (te) late inwerkingtreden van dit wetsvoorstel achteraf wordt geheeld». De memorie van toelichting is daarom op het punt van de terugwerkende kracht zodanig aangepast dat ieder misverstand omtrent de betekenis van de in het voorstel van wet voorziene terugwerkende kracht is uitgesloten.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Naar boven