27 685
Wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (veterinair complex)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 oktober 2001

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag betreffende het voorstel van wet houdende wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (veterinair complex). In het navolgende zal worden ingegaan op de door de leden in het verslag gestelde vragen en gemaakte opmerkingen, waarbij ik, zoals ook in het verslag is geschied, zo veel mogelijk de volgorde van de memorie van toelichting zal aanhouden. Waar vragen betrekking hebben op hetzelfde thema, worden zij in samenhang beantwoord.

1. Inhoud en aanleiding wetsvoorstel

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie met instemming hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel houdende wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de GWWD), de Veewet en de Landbouwwet en ik deel de mening van deze leden dat de crises rond BSE en mond- en klauwzeer (hierna: MKZ) hebben aangetoond hoe belangrijk het is om het veterinair complex actueel te houden.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom het wetsvoorstel lang op zich heeft laten wachten, merk ik op dat de voorbereidingstijd voor het onderhavige wetsvoorstel niet uitzonderlijk lang is geweest. Dit mede gelet op het feit dat in het wetsvoorstel een aantal belangrijke wijzigingen zijn opgenomen, die eerst ná december 1998 zijn ontwikkeld en die dus ook niet in Beleidsbesluit diergezondheid of het Regeerakkoord waren aangekondigd. Ook de afstemming met betrokkenen en de advisering van de Raad van State vergde de nodige tijd.

Ik acht het overigens omwille van de voortgang niet wenselijk de behandeling van het wetsvoorstel te koppelen aan de – brede – evaluatie van de MKZ-epidemie of aan het rapport van de Commissie-Wijffels, zoals de leden van de CDA-fractie voorstellen, noch is daartoe aanleiding; de ervaringen opgedaan tijdens de MKZ-epidemie hebben bevestigd, voorzover het de dierziektebestrijding betreft, dat het wetsvoorstel voorziet in een adequaat en toereikend wettelijk kader. Dit laat natuurlijk onverlet dat, indien uit de MKZ-evaluatie toch aanpassingen van formele wetgeving zouden voortvloeien, deze bij afzonderlijk wetsvoorstel kunnen worden ingediend en behandeld. Voor wat betreft het rapport van de Commissie Wijffels, waarin contouren worden geschetst van een streefbeeld van de veehouderijsector en niet nader wordt ingegaan op de specifieke onderdelen, verwijs ik naar het kabinetsstandpunt dat bij brief van 7 september 2001 (kamerstukken II 2000–2001, 26 729, nr. 46) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aangeboden. Dit kabinetsstandpunt heeft geen implicaties voor het onderhavige wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel is ingegeven door verschillende belangen, die alle afzonderlijk gediend zijn met een voorspoedige behandeling. Naast de voorstellen met betrekking tot diergezondheid en dierziektebestrijding, worden ook wijzigingen voorgesteld die ingegeven zijn vanuit het belang van slagvaardige handhaving, zoals de verbreding van toepassing van bestuursdwang en het mogelijk maken van de toepassing van tuchtrecht bij medebewind. In dat kader wijs ik ook op het voorstel inzake de verhoging van de strafmaat van voorschriften gericht op preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten en van voorschriften gericht op toediening van groeibevorderaars. Ook gezien de hiervoor aangeven belangen is uitstel van de behandeling van het wetsvoorstel ongewenst. Wel is het gewenst, mede in het licht van een recente uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven waarin wordt gesteld dat het huidige artikel 17 van de GWWD geen basis biedt voor de fokverboden die tijdens de varkenspest-epidemie van 1997 en 1998 waren ingesteld, de in het wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 17 – die er toe strekt vast te leggen dat bij ministeriële regeling diverse regels ter voorkoming van besmettelijke dierziekten kunnen worden gesteld – aan te passen. Voor de toelichting op desbetreffende aanpassing verwijs ik naar de toelichting bij de nota van wijziging.

De leden van de fractie van de Christenunie (hierna: de CU) onderschrijven het doel waarmee de wijzigingen wordt voorgesteld. De leden zijn met de regering van mening dat een heldere verantwoordelijkheidsverdeling daarvoor van groot belang is, maar zijn niet overtuigd van de proportionaliteit van verschillende wijzigingen die de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ruimere bevoegdheden moeten bieden en constateren dat de Raad van State zich op dit punt kritisch heeft uitgelaten.

De Raad heeft zich inderdaad kritisch uitgelaten op enkele onderdelen die betrekking hebben op aanpassing van bevoegdheden. Het wetsvoorstel is naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State op die onderdelen dan ook aangepast.

2. Organisatie diergezondheidszorg

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering in algemene zin nog eens kan aangeven welke rol de Nederlandse overheid heeft in de verandering van de verdeling van de verantwoordelijkheid tussen verschillende actoren op het terrein van diergezondheid.

Om deze vraag in algemene zin te kunnen beantwoorden is het van belang voorop te stellen dat de overheid primair verantwoordelijk is voor het diergezondheidsbeleid en de overheid het bedrijfsleven primair verantwoordelijk acht te voldoen aan de eisen die in dat kader vanuit de overheid en – niet in de laatste plaats – vanuit de maatschappij worden gesteld. Voor wat betreft de vraag naar de rol van de overheid ben ik van mening dat de overheid sturing dient te geven aan uit veterinair oogpunt wenselijke processen en daar waar nodig de verantwoordelijkheden van de verschillende actoren moet verhelderen, zodat de actoren weten waar zij aan toe zijn.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de overheid te allen tijde verantwoordelijk is voor een goede gezondheidsstatus van de veestapel, die enerzijds door deskundigheid en anderzijds door wet- en regelgeving tot stand komt.

Hiervoor heb ik aangeven dat de overheid zich primair verantwoordelijk acht voor het diergezondheidsbeleid. Dit beleid is hoge mate in regelgeving vastgelegd en in die zin is regelgeving inderdaad een belangrijke factor in het behoud van een goede gezondheidsstatus van de veestapel.

Op het bedrijfsniveau zullen evenwel de optimale condities moeten worden gecreëerd om een hoog diergezondheidsniveau daadwerkelijk te bereiken en te behouden; het bedrijfsleven als zodanig en individuele veehouder hebben hierin jegens overheid en maatschappij een eigen verantwoordelijkheid.

3. De positie van burgemeesters

De leden van de PvdA-fractie vragen of er op grond van de huidige wet een verplichting is de burgemeester op de hoogte te stellen van de in zijn gemeente getroffen bestrijdingsmaatregelen.

Deze verplichting is er inderdaad. Ingevolge artikel 21, derde lid, van de GWWD dient de door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen ambtenaar, die in spoedeisende gevallen de bestrijdingsmaatregelen zelf heeft kunnen vaststellen, de burgemeester onmiddellijk in kennis te stellen van de door hem getroffen maatregelen.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de verantwoordelijkheid van de burgemeester voor de openbare orde de uitvoering van bestrijding van dierziekten kan belemmeren. De leden verwijzen in dat kader naar de gebeurtenissen in Kootwijkerbroek rond MKZ, begin dit jaar.

Bij verstoring van de openbare orde neemt de burgemeester, die juist bij uitstek de op de plaatselijke situatie toegesneden en doeltreffende besluitvorming tot stand kan brengen, vanuit zijn verantwoordelijkheid de noodzakelijke maatregelen om de openbare orde te herstellen. Indien verstoring van de openbare orde de door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij noodzakelijk geachte uitoefening van dierziektebestrijding binnen een gemeente belemmert, zijn de onder verantwoordelijkheid van de burgemeester genomen maatregelen ondersteunend voor de bestijdingsaanpak. Het kan natuurlijk wel zo zijn dat het herstel van de openbare orde enige tijd in beslag neemt, waardoor de dierziektebestrijding toch noodgedwongen wordt vertraagd.

Naar aanleiding van de vraag van de hiervoor genoemde leden wil ik nog benadrukken dat de aanleiding om de resterende bevoegdheden van de burgemeester bij de dierziektebestrijding te laten vervallen, vooral gelegen is in de feitelijke omstandigheid dat dierziektebestrijding in de praktijk al jaren een rijksaangelegenheid is. Ook is het voor de transparantie van het dierziektebestrijdingsbeleid en voor de bewaking van de eenduidige toepassing van dat beleid van belang dat de verantwoordelijkheid van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op dat terrein ook eenduidig in de GWWD aan hem wordt toegekend.

De leden van de CDA-fractie vragen of over de rol van de burgemeester bij de dierziektebestrijding overleg is gevoerd met de burgemeesters die bij de varkenspest- en de MKZ-epidemie waren betrokken en met de VNG. Het antwoord luidt ontkennend. Wel is de VNG als overkoepelende organisatie tijdig over betreffende wijzigingen, die zoals al aangegeven de formalisering behelzen van de bestaande onomstreden praktijk bij dierziektebestrijding, geraadpleegd.

De leden van PvdA-fractie vragen of omzetting van attributie van bevoegdheden aan daartoe aangewezen ambtenaren in mandaatstelling gevolgen heeft voor de snelheid van handelen. Dit heeft geen gevolg. Op het tijdstip van inwerkingtreding van desbetreffende artikelen zal bij mandaatbesluit aan de thans geattribueerde ambtenaren mandaat voor het nemen van desbetreffende besluiten zijn verleend.

4. De positie van de Stichting Gezondheidsdienst voor dieren

De leden van de PvdA-fractie kunnen instemmen met het voorstel om de artikelen in de GWWD en de Veewet waarin de Stichting Gezondheidsdienst voor dieren (GD) een bijzondere positie wordt toegekend te laten vervallen. Wel vragen deze leden en de leden van de CDA-fractie zich af in hoeverre de GD in staat is zonder overheidssteun op te treden. In dat kader pleiten de leden van de CDA-fractie voor het beschikbaar stellen van algemene middelen, zodat zeker is gesteld dat de GD op alle gewenste momenten kan inspringen. De leden van de PvdA-fractie vragen of er Europese regels zijn die een eventuele structurele steun aan de GD zouden verhinderen.

Zoals ook aangegeven in paragraaf 2.1.2 van de memorie van toelichting, zal aan de inschakeling van de GD door de overheid, gelijk aan de inschakeling van iedere andere private organisatie, een privaatrechtelijk contract ten grondslag liggen, waarin wederzijdse verplichtingen helder zijn vastgelegd. Dit contract kan bijvoorbeeld betrekking hebben werkzaamheden die uitsluitend tijdens de uitbraak van een dierziekte door de GD moeten worden verricht, hetgeen betekent dat de GD «stand by» is en op het daartoe door de overheid – als opdrachtgever – gewenste tijdstip de afgesproken werkzaamheden kan uitvoeren. Het vaststellen van de prijs die voor dergelijke werkzaamheden moet worden bepaald is uiteraard een zaak tussen betrokken partijen. Net zoals bij elk ander contract zal de prijsstelling afhankelijk zijn van de door de GD te leveren prestaties.

Op grond van het EG-Verdrag zijn ten algemene steunmaatregelen van lidstaten verboden die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen vervalsen. Dit betekent dat in beginsel geen algemene middelen aan de GD beschikbaar worden gesteld zonder dat deze, op basis van een marktconforme prijsstelling, aan concrete werkzaamheden zijn gerelateerd. Aangezien geen structurele steun aan de GD kan worden verleend, is het van belang dat de GD zelf actief is om haar dienstverlening verder te vermarkten zodat zij daarmee voor zichzelf een sterkere basis creëert om voort te bestaan.

Voor wat betreft mijn standpunt inzake de positie van de GD verwijs ik hierbij tevens naar mijn aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gerichte brief van 19 juni 2000 (kenmerk: VVM2000/1989). In deze brief ga ik uitvoerig in op de positie van de GD.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de financiering in de ons omringende landen is geregeld. Ik ga er vanuit dat de leden met deze vraag doelen op de financiering van met de GD vergelijkbare organisaties. Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat, voorzover al een vergelijking kan worden getrokken, in België en Frankrijk organisaties werkzaam zijn die qua kennis vergelijkbaar zijn met de GD en voor desbetreffende overheden in het kader van de diergezondheid werkzaamheden verrichten. De financiering van die werkzaamheden is – gelijk aan de Nederlandse situatie – gerelateerd aan de kosten.

5. Wijziging van de procedure van waardevaststelling

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het wetsvoorstel er toe leidt dat ten aanzien van taxaties bij ruimingen twee regimes gaan gelden; het in de GWWD neergelegde regime voor zieke en verdachte dieren én een EU-regime voor preventief geruimde dieren en welzijnsopkopen. De leden achten dit onderscheid gekunsteld en vragen de regering oplossingen. De leden van de CU-fractie zijn in dat kader van mening dat de in het wetsvoorstel voorgestelde taxatieprocedure ook van toepassing moet zijn op preventief geruimde dieren. Beide fracties doelen hierbij op gezonde dieren die – weliswaar in verband met een dierziekteuitbraak – door de overheid en op verzoek van de veehouder zijn opgekocht, ofwel om welzijnsproblemen te voorkomen ofwel om andere redenen.

Hier zij opgemerkt dat met dit wetsvoorstel het in artikel 86 van de GWWD neergelegde schadevergoedingssysteem voor in het kader van dierziektebestrijding gedode zieke en verdachte dieren ongewijzigd blijft en er dus niet ten aanzien van taxaties bij ruimingen twee regimes gaan gelden. Beoogd wordt uitsluitend in de GWWD nadere objectieve criteria op te nemen, aan de hand waavan de taxatie van de gedode zieke of verdachte dieren dient plaats te vinden. Het ligt niet in de rede dit aan de verplichte ruimingen gekoppelde systeem van waardevaststelling ook van toepassing te verklaren op de hiervoor bedoelde vrijwillige opkopen van gezonde dieren. Vrijwillige opkoop van gezonde dieren zal namelijk – mede vanwege het ingrijpen in de markt – bijna altijd samengaan met eigenstandige en op de situatie toegesneden dwingende Europese regelgeving, waarin ook de opkoopmodaliteiten worden vastgelegd. Ook indien de opkoopmodaliteiten niet of niet volledig door Europese regelgeving zouden worden bestreken, ligt het vanwege het vrijwillige karakter van de opkoop in de rede dat de waardevaststelling een zaak blijft tussen betrokken partijen, die daarbij natuurlijk gebruik kunnen maken van de op grond van de GWWD vastgestelde criteria.

De leden van de CDA-fractie vragen of op voorhand over de waardevaststelling niet meer duidelijkheid kan komen, bijvoorbeeld door middel van een draaiboek.

Een voorspoedige uitwerking van het wetsvoorstel op dit onderdeel in uitvoeringsregelgeving zal tegemoet komen aan de door deze leden bedoelde duidelijkheid. Ik wil dan ook prioriteit geven aan die uitwerking, waarbij ervaringen opgedaan tijdens de varkenspest-epidemie van 1997 en 1998 en de ervaringen opgedaan tijdens de recente MKZ-epidemie zullen worden betrokken. Het doel hiervan is dat op zo kort mogelijk termijn zowel in de uitvoeringsregelgeving als in draaiboeken een uniform systeem van waardevaststelling voorhanden komt. De vraag van deze leden of bij waardevaststelling rekening wordt gehouden met een bijzonder gebruiksdoel, zoals stamboekvee, kan ik overigens bevestigend beantwoorden.

6. Besmettelijke dierziekten

Gevraagd wordt hoe het staat met de uitvoering van motie-Waalkens/Ter Veer (Kamerstukken II 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 23). In deze motie wordt de regering verzocht een centraal meldpunt onder te brengen bij de Nederlandse Voedselautoriteit. Bij dit meldpunt zouden alle veterinaire handelingen en medicijnverstrekkingen bij landbouwhuisdieren moeten worden aangemeld.

Hoewel de gedachten die in de motie besloten liggen mij aanspreken, wil ik voorkomen dat een te overhaaste uitvoering van de motie tot vervuiling of tot overbelasting leidt van het huidige en onmisbare – op de praktijk toegesneden – signaleringssysteem inzake dierziekten, waarin de wettelijke meldplicht van veehouders en van dierenartsen een centrale rol speelt. Deze meldplicht, die ingevolge het wetsvoorstel ook voor onderzoeksinstellingen komt te gelden en uitgebreid kan worden tot onbekende ziekteverschijnselen, is en blijft namelijk essentieel voor het tijdig kunnen signaleren van risico's voor de dier- en volksgezondheid.

Behalve dat moet worden voorzien in adequate afstemming met het huidige wettelijke signaleringssysteem, kan van de invoering van een centraal meldpunt als bedoeld in de motie pas sprake zijn zodra vaststaat dat het meldpunt continue in staat is de aanzienlijke – mogelijk soms zelfs disproportionele – hoeveelheid informatie die het zal ontvangen, snel en adequaat te verwerken. Tevens moet worden gewaarborgd dat het meldpunt – snel en adequaat – uit de informatiestroom de voor de dier- en volksgezondheid relevante informatie herkent. Gelet op de benodigde uitwerking van dergelijke op organisatie en kennis gerichte aspecten, verwacht ik begin volgend jaar de Tweede Kamer de concrete uitwerking van de motie te kunnen presenteren. Voor wat betreft de positionering van het meldpunt, verwijs ik naar hetgeen ik daarover de Tweede Kamer tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vorig jaar november heb gemeld.

Op grond van het voorgestelde artikel 101a van de GWWD worden gedragingen strafbaar gesteld waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij besmetting of verspreiding van besmetelijke dierziekten kunnen veroorzaken. Gevraagd wordt of deze bepaling ook van toepassing is op de ziekteverschijnselen, als bedoeld in het voorgestelde artikel 31b van de GWWD. Dit is, zoals ook volgt uit het eerste lid van artikel 101a, niet het geval. Het ligt ook niet in de rede artikel 101a op de in artikel 31b bedoelde situaties van toepassing te verklaren, omdat artikel 31b geen betrekking heeft op handelingen die de houder van een dier ten algemene ter voorkoming van de verspreiding van een besmettelijke dierziekte dient te verrichten of na te laten. Artikel 31b voorziet immers in de mogelijkheid uit voorzorg aan houders van dieren maatregelen op te leggen, indien zich bij de dieren ziekteverschijnselen voordoen die juist niet aan bekende en vooraf gedefinieerde dierziekten kunnen worden gerelateerd. In dergelijke situaties bestaat geen zekerheid over het risico voor de dier- of volksgezondheid en of de ziekte besmettelijk is en zal dan ook veelal aan de veehouder niet bekend behoeven te zijn welk handelen of nalaten de verschijnselen veroorzaakt of verspreidt. Zodra invulling is gegeven aan artikel 31b, is overtreding van desbetreffende maatregelen natuurlijk wel strafbaar.

Gevraagd wordt wanneer een dierziekte als besmettelijk wordt bestempeld. Tevens wordt gevraagd welke nationale en internationale instanties hier over gaan en welke zelfstandige beleidsruimte Nederland hierin heeft.

Op grond van artikel 15 van de GWWD kan een dierziekte als een besmettelijke dierziekte worden aangewezen indien de ziekte zich snel kan uitbreiden, ernstige schade kan berokkenen aan de betrokken diersoort en niet of niet volledig kan worden voorkomen of bestreden met normale bedrijfsmiddelen. Ook kan aanwijzing plaatsvinden indien de nakoming van een verdrag dat vereist of de ziekte naar het oordeel van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert.

Naar aanleiding van de vraag over de beleidsruimte van Nederland bij de aanwijzing van besmettelijke dierziekten wil ik ter nadere verduidelijking eerst ingaan op de in de GWWD neergelegde systematiek. Ingevolge deze systematiek wordt terstond met de aanwijzing van een besmettelijke dierziekte de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bevoegd om ter bestrijding of ter preventie de in afdeling 3 van hoofdstuk II van de genoemde bestrijdingsmaatregelen te treffen. De meeste ziekten die op grond van artikel 15 van de GWWD zijn aangewezen, zijn dan ook aangewezen om op nationaal niveau de communautair dwingend voorgeschreven bestrijdingsmaatregelen door te kunnen voeren. Voor wat betreft de aanwijzing van deze dierziekten heeft Nederland dus geen beleidsruimte; beleidsruimte is er wel indien er met betrekking tot een besmettelijke dierziekte communautair geen bestrijdingsmaatregelen worden voorgeschreven.

De Europese Unie baseert zich bij het stellen van bestrijdingsmaatregelen in belangrijke mate op sanitaire standaarden die in OIE (Office Internationales des Epizoöties) verband worden vastgesteld. Deze intergouvernementele organisatie – waar Nederland lid van is – ontwikkelt deze standaarden, die ook door de World Trade Organization worden erkend als internationale referentiekaders, ten behoeve van de sanitaire veiligheid van de wereldhandel. In OIE-verband, en daarmee ook in communautair verband, wordt een ziekte in ieder geval als besmettelijk aangemerkt indien de ziekte zich snel kan uitbreiden en ernstige gevolgen kan hebben op de volksgezondheid, de economie of de internationale handel in dieren of dierlijke producten.

Gevraagd wordt hoe snel maatregelen kunnen worden getroffen indien zich een nieuwe, tot nu toe, onbekende ziekte voordoet.

Zoals hiervoor al aangegeven is het in de GWWD toegesneden bestrijdings- of preventiekader terstond met de aanwijzing van een nieuwe ziekte krachtens artikel 15, in geval van een besmettelijke dierziekte, of krachtens artikel 100, indien het andere dierziekten betreft, van toepassing. De aanwijzing van een besmettelijke dierziekte kan bovendien onmiddellijk na de bekendmaking, die bijvoorbeeld terstond via de media kan plaatsvinden, worden geëffectueerd.

De leden van de CU-fractie menen, in het licht van de uitbreiding van de bevoegdheid van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om dierziektebestrijdingsmaatregelen vast te stellen, dat het van belang is degenen die de kosten dragen van de bestrijding een grote mate van inspraak te verlenen bij het vaststellen van de maatregelen en vragen of de regering hierin mee kan gaan en hoe zij denkt hier vorm aan te geven. Ook de leden van de CDA-fractie hebben in dat kader- bij het onderwerp «tarieven» – een opmerking geplaatst.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden wil ik benadrukken dat met dit wetsvoorstel wordt beoogd de effectiviteit van de dierziektebestrijding te vergroten. In die zin wordt dus het door de leden aangehaalde financiële belang van het bedrijfsleven volledig onderkend en gediend. Immers, door een effectievere bestrijdingsaanpak te realiseren kunnen de nadelige financiële gevolgen voor het bedrijfsleven zoveel mogelijk worden beperkt.

Dit wetsvoorstel, voorzover het de bestrijding van besmettelijke dierziekten betreft, voorziet overigens met name in een verheldering van – en een aanvulling op – bestaande bevoegdheden; inhoudelijk nieuwe bevoegdheden zijn in aantal beperkt. Ik noem in dat kader de bevoegdheid maatregelen te treffen met betrekking tot dieren die uitsluitend drager van smetstof kunnen zijn en de bevoegdheid om nadere regels te stellen inzake betreding van veehouderijbedrijven.

Voor wat betreft de vraag over de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het treffen van bestrijdingsmaatregelen en de wijze waarop deze betrokkenheid in de praktijk vorm krijgt, verwijs ik naar onderdeel 12 van deze nota naar aanleiding van het verslag.

7. Verbreding mogelijkheden bestuurlijke handhaving

Ingevolge het wetsvoorstel worden de mogelijkheden om op grond van artikel 106 van de GWWD over te gaan tot toepassing van bestuursdwang verruimd doordat de restrictie dat de bestuursdwang alleen kan worden toegepast indien dit ter voorkoming van smetstof noodzakelijk is, vervalt. De leden van de CU-fractie vragen waarom de restrictie in de GWWD is aangebracht. De leden van de PvdA-factie vragen of voorbeelden kunnen worden gegeven van situaties waarbij gekozen zal worden voor strafrecht, dan wel bestuursdwang.

De huidige restrictie hangt samen met het accent dat destijds op de toepassing van strafrecht werd gelegd. Sinds het begin van de jaren negentig zijn echter op tal van terreinen van overheidsbeleid analyses gemaakt en maatregelen getroffen ter versterking van de rechtshandhaving. Eén van de belangrijkste thema's was daarbij het vinden van het juiste evenwicht tussen strafrechtelijke handhaving en de inzet van andere handhavingsinstrumenten, zoals bestuursrechtelijke en tuchtrechtelijke handhaving. In de memorie van toelichting wordt in onderdeel 2.6 verwezen naar een aantal, in dat kader onverkort actueel zijnde, regeringsnota's. Uit deze nota's volgt dat waar mogelijk en verantwoord meer gebruik moet worden gemaakt van vormen van bestuurlijke handhaving. Gelet hierop is er aanleiding de restrictie in artikel 106 GWWD te laten vervallen. Ik verwacht dat met het opheffen van de restrictie het instrument bestuursdwang breder en ook effectiever kan worden ingezet. Ik wijs er wel op dat bij ernstige normoverschrijdingen, die bijvoorbeeld een direct gevaar voor de volks- of diergezondheid opleveren, de strafrechtelijke handhaving niet zal kunnen worden gemist.

Naar aanleiding van het verzoek om voorbeelden van situaties waarbij gekozen zal worden voor strafrecht, dan wel bestuursdwang, merk ik op dat van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld welke vorm van optreden het meest passend is. Ten algemene geldt, zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven, dat bestuursdwang een efficiënt middel kan zijn, indien de normoverschrijding zich leent voor een door de overheid afgedwongen herstel.

De leden van de PvdA-fractie vragen of bij de instelling van medebewind op grond van de GWWD de bevoegdheid bestuursdwang toe te passen automatisch wordt overgedragen aan het betrokken bedrijfslichaam. Dit is niet het geval. Indien bij de instelling van medebewind tevens wordt beoogd de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang aan het bedrijfslichaam over te dragen, zal die bevoegdheid op grond van artikel 108, eerste lid, van de GWWD expliciet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur moeten worden overgedragen.

8. Tarieven

Naar aanleiding van de verruiming van de tariferingsgrondslag vragen de leden van de CU-fractie waarom ervoor gekozen is de essentialia van de heffing – voorzover het de «kring van belastingplichtigen» en het «belastbaar feit» betreft – niet in de wet op te nemen, maar in een algemene maatregel van bestuur. In dat kader wordt een heldere uiteenzetting gevraagd over hoe aan de bezwaren van de Raad van State tegemoet is gekomen, een en ander mede gerelateerd aan de financiering van de door de RVV verrichte toezichts- en handhavingsactiviteiten.

De wetgever dient, gelet op de belangen van de contribuabelen en de vereiste rechtszekerheid, bij het opleggen van heffingen terughoudendheid te betrachten in het gebruik van de mogelijkheid tot delegatie. Dit brengt met zich dat de essentialia van de heffing (het tarief) in beginsel in voldoende mate in de wet zelf moeten zijn geregeld. De voorgestelde wijziging van artikel 94 van de GWWD biedt – evenals het huidige artikel 94 van de GWWD – de basis voor tarifering van werkzaamheden die weliswaar bij uitvoeringsregelgeving kunnen worden voorgeschreven, maar op het niveau van de wet toch zodanig zijn geconcretiseerd, dat er ten aanzien van de betreffende essentialia volstrekte helderheid bestaat. Het is echter, gelet op het kabinetsbeleid inzake doorberekening van door het rijk aan derden geleverde prestaties, gewenst de wet ook te voorzien van een tariferingsgrondslag voor werkzaamheden die eerst op het niveau van de uitvoeringsregelgeving nader worden geconcretiseerd of aangeduid. Op wetsniveau zijn die werkzaamheden derhalve niet zodanig concreet aangeduid dat daardoor op voorhand in alle situaties volledig helderheid is verschaft over de essentialia «kring van belastingplichtigen» of «belastbaar feit». Dit kan op gespannen voet staan met de belangen van de contribuabelen en de rechtszekerheid. Naar aanleiding van het advies van de Raad is dan ook in het voorgestelde artikel 94a van de GWWD – en in de daarmee corresponderende artikelen van de Veewet en de Landbouwwet– bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor dergelijke werkzaamheden een tarief kan worden vastgesteld, mits die werkzaamheden in een op grond van dat artikel gebaseerde algemene maatregel van bestuur nader worden geconcretiseerd of aangeduid. Met de vaststelling van deze algemene maatregel van bestuur wordt alsnog volstrekte helderheid verschaft inzake «kring van belastingplichtigen» en het «belastbaar feit» op een daartoe geëigend niveau van regelgeving. Daarbij dient ook de adviesprocedure bij de Raad van State te worden gevolgd. Ook wordt de voorgestelde tarifering altijd getoetst aan de in het rapport «Maat houden» neergelegde uitgangspunten, die door de regering zijn overgenomen (kamerstukken II 1995/96, 24 036, nr. 22). Ingevolge deze uitgangspunten dienen de kosten van handhavingsactiviteiten die onder de in het rapport onderscheiden categorieën «preventieve handhaving» en «repressieve handhaving» vallen, ten algemene uit de algemene middelen te worden gefinancierd en in beginsel niet individueel te worden doorberekend. Dit geldt dus ook voor de kosten die de RVV in dat kader maakt.

Tot slot merk ik hier nog op dat naar aanleiding van het advies van de Raad van State ook wordt voorgesteld wettelijk te verankeren dat doorberekening dient te worden beperkt tot aan het niveau van de werkelijke kosten en dat de door te berekenen kosten in een rechtstreeks verband dienen te staan met de werkzaamheden, waarvoor het desbetreffende tarief wordt opgelegd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of met de voorgestelde verruiming van de tariferingsgrondslag in overeenstemming wordt gehandeld met de afspraken rond het Diergezondheidsfonds. Ook wordt gevraagd hoe de tarieven bekend worden gemaakt. De leden van de CDA-fractie voorzien een gevaar van hoge kosten voor de boer, waardoor de continuïteit van de dierziektebestrijding in gevaar komt. Voorts stellen deze leden dat extra heffingsmogelijkheden worden geïntroduceerd, terwijl de sector juist zelf reeds betaalt via het Diergezondheidsfonds en dat het argument van de regering dat individueel toe te rekenen kosten individueel moeten worden gedragen, slechts gedeeltelijk juist is. In dat kader stellen deze leden dat het toeval is dat het individu te maken krijgt met een dierziekte.

Naar aanleiding van deze commentaren wil ik eerst kort ingaan op het in het algemeen gehanteerde onderscheid tussen enerzijds «bestemmingsheffingen» en anderzijds «tarieven» of «retributies». Een bestemmingsheffing, zoals de varkensheffing, is een generieke heffing die wordt geheven zonder dat daartegenover een rechtstreekse individuele prestatie van de overheid jegens de heffingplichtige staat. Met de opbrengsten worden kosten gefinancierd die de overheid maakt ten behoeve van voor alle heffingplichtigen te verrichten werkzaamheden. Zo dient de varkensheffing ter dekking van de op de overheid drukkende kosten die voortvloeien uit de politionele bestrijding van besmettelijke dierziekten bij varkens, zoals bijvoorbeeld de kosten van het ruimen van besmette bedrijven. Met een «tarief» of «retributie» wordt ten algemene gedoeld op een vergoeding van kosten, gebaseerd op een vooraf vastgestelde vergoedingseenheid (het tarief), die door de overheid bij een derde wordt geheven ter dekking van kosten die voortvloeien uit een door de overheid voor desbetreffende derde verrichte werkzaamheid. Niet mag worden miskend dat het kosteloos verrichten van een werkzaamheid voor een derde, zoals thans bijvoorbeeld kosteloos een vergunning voor slachtactiviteiten wordt verleend, een individueel voordeel wordt verkregen. Mede gelet op de positie van andere sectoren van het bedrijfsleven, ligt het in de rede dat de door de overheid gemaakte kosten door betrokken derde zelf worden gedragen.

De invoering van nieuwe tarieven zal tot lastenverzwaring kunnen leiden. Nieuwe tarieven kunnen echter gefaseerd worden ingevoerd, zodat in de bedrijfsvoering op de lastenverzwaring kan worden geanticipeerd. Er is overigens geen aanleiding te veronderstellen dat de lastenverzwaring, waarvan de omvang overigens eerst kan worden aangeven bij het vaststellen van een tarief bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling, de continuïteit van de politionele dierziektebestrijding in gevaar zal kunnen brengen. Ik wijs in dit kader op de afspraken tussen overheid en bedrijfsleven die neergelegd zijn in het Convenant financiering bestrijding besmettelijke dierziekten. Zo wordt, op instigatie van het betrokken bedrijfsleven en met instemming van de Tweede Kamer, het in de GWWD neergelegde heffingenregime voor varkenshouders – vooralsnog tot 1 januari 2005 – niet geëffectueerd en draagt het bedrijfsleven tot een gemaximeerd bedrag per sector bij aan de financiering van de kosten die gemoeid zijn met de politionele bestrijding van besmettelijke dierziekten. In beginsel zullen dus noch voor kosten die voortvloeien uit de politionele dierziektebestrijding, noch voor kosten die voortvloeien uit andere werkzaamheden waarvoor in het convenant afspraken zijn gemaakt, gedurende de looptijd van het convenant GWWD-heffingen of tarieven worden ingevoerd. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie meld ik dan ook dat de verruiming van de tariferingsgrondslag geen inbreuk maakt op het convenant.

Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de CDA-fractie merk ik tot slot dat een ieder die dieren houdt met het houden van de dieren de gevolgen van een dierziekteuitbraak voor het eigen bedrijf accepteert en met het houden van de dieren ook bedrijfsoverstijgende risico's schept. Aangezien besmettelijke dierziekten niet (uitsluitend) op bedrijfsniveau kunnen worden bestreden en overheidsmaatregelen noodzakelijk zijn, is het niet meer dan redelijk dat het bedrijfsleven een belangrijk aandeel levert in de financiering van de kosten.

De leden van de CU-fractie vragen waarom thans een tariefbasis ontbreekt en vragen hoe bij ontstentenis van die basis tarieven worden vastgelegd. Deze leden vragen tevens waarom controles die door de RVV worden verricht niet kunnen vallen onder de noemer preventieve handhaving.

Zoals hiervoor al aangegeven is thans in artikel 94 van de GWWD een tariferingsgrondslag opgenomen, op grond waarvan tarieven bij ministeriële regeling tarieven worden vastgesteld. Werkzaamheden die voor derden worden verricht en thans niet kunnen worden doorberekend, worden voornamelijk bekostigd door de overheid.

Alle steekproefsgewijze of niet aangekondigde toezichtsactiviteiten van de RVV gericht op naleving en voorkoming van overtredingen vallen ten algemene onder de noemer preventieve handhaving. De kosten die uit deze werkzaamheden voortvloeien dienen, overeenkomstig de aanbevelingen die zijn neergelegd in het hiervoor reeds aangehaalde rapport «Maat houden», in beginsel niet door middel van retributies te worden gefinancierd. De reden hiervoor is dat dergelijke activiteiten in de regel niet individueel toerekenbaar zijn en geen individueel voordeel opleveren.

9. Strafbaarstelling van de GWWD, de Diergeneesmiddelenwet en de Landbouwwet

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie en de leden van de CDA-fractie achter de voorgestelde wijziging staan van de Wet op de economische delicten op grond waarvan de strafmaat ten aanzien van overtreding van regels rond preventie en bestrijding van dierziekten en de illegale toediening van groeibevorderaars aan dieren wordt verhoogd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of Nederland hiermee ongeveer op gelijke hoogte komt met ons omringende landen, zoals Duitsland en België, en of in Europees verband nog wordt gestreefd naar harmonisatie van strafmaten. Deze leden vragen ook of het ook mogelijk is om als straf landbouwbedrijven te sluiten, bijvoorbeeld bij recidive.

In paragraaf 2.8 van de memorie van toelichting is aangegeven dat met de voorgestelde verhoging van de strafmaat inzake het illegaal toedienen van groeibevorderaars de strafmaat in Nederland vergelijkbaar wordt met de strafmaat in België en Duitsland, alwaar – afhankelijk van de ernst van het delict – een gevangenisstraf van maximaal vijf respectievelijk tien jaar kan worden opgelegd. Ik kan hier aan toevoegen dat ook in Frankrijk de strafmaat hoger ligt dat thans in Nederland. Zo kan in Frankrijk een gevangenisstraf van maximaal twee jaar worden opgelegd en geldboete van maximaal 25 000 Franse Francs; deze sancties kunnen worden verdubbeld indien het voor humane of dierlijke consumptie bestemde eindproduct een gevaar oplevert voor de gezondheid van mens of dier. Een globale vergelijking van de strafmaat van voorschriften die betrekking hebben op preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten levert het volgende beeld. In België is voorzien in maximale gevangenisstraf van vijf jaar; de geldboete kan oplopen tot 2 000 000 Belgische Francs. In Frankrijk kan het verspreiden van een besmettelijke dierziekte worden bestraft met een gevangenisstraf van maximaal vijf jaar of een geldboete van maximaal 500 000 Franse Francs; de geldboete kan echter 1 000 000 Francs bedragen bij verspreiding van mond- en klauwzeer. In het Verenigd Koninkrijk kan een gevangenisstraf van maximaal 1 maand worden opgelegd of een geldboete van maximaal 5000 pond.

In Europees verband wordt, voorzover het de veterinaire regelgeving en de regelgeving inzake het toedienen van groeibevorderaars betreft, niet gestreefd naar een harmonisatie van strafmaten. Wel heeft de Europese Commissie in het Witboek over voedselveiligheid aangekondigd in samenwerking met de lidstaten – in het kader van de voedselveiligheid – een communautair kader tot stand te brengen voor de opzet en de werking van nationale controlesystemen. Ten algemene geldt overigens dat de lidstaten gehouden zijn tot doeltreffende toepassing van het gemeenschapsrecht en dat in dat kader bij overtredingen van het gemeenschapsrecht de op te leggen sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend dienen te zijn.

Tot slot meld ik hier nog dat de Wet op de economische delicten inderdaad de mogelijkheid biedt om – naast de geldboete – als bijkomende straf een gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming van de veroordeelde op te leggen. Deze stillegging kan voor een periode van maximaal één jaar worden opgelegd.

10. Hoogte van de (varkens)heffing en dierenwelzijn

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat, hoewel het wenselijk kan worden geacht het bevorderen van dierenwelzijn te koppelen aan een financiële beloning, de voorgestelde korting op de varkensheffing daarvoor een ongeschikt instrument is. In dat kader refereren deze leden, evenals de leden van CU-fractie, aan het advies van de Raad van State op dit onderdeel, waarin wordt gesteld dat met het voorstel de directe relatie is losgelaten tussen de hoogte van de heffing en de mate waarin er sprake is van een veterinair risico.

De leden van PvdA-fractie, die overigens voorstander zijn van systemen waarbij kortingen op heffingen kunnen worden verkregen ten behoeve van dierenwelzijn, vragen of ook wordt voorzien in korting op de heffing voor andere diersoorten dan varkens. De leden van de CDA-fractie vragen of de maximale hoogte van 25 procentpunten van de voorgestelde korting bij dierenwelzijn niet arbitrair is.

Ik onderken dat met de invoering van de korting op de (varkens)heffing bij dierenwelzijn de hoogte van de heffing niet meer uitsluitend wordt bepaald door de mate waarin er sprake is van een veterinair risico op een bedrijf. Ik ben echter niet van mening dat daardoor een oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van het in de GWWD neergelegde systeem, zoals de Raad van State stelt. Het feit dat in artikel 91a van de GWWD is vastgelegd dat de varkensheffing dient ter dekking van de kosten van de bestrijding van voor varkens besmettelijke dierziekten, laat onverlet dat met name ten behoeve van stimulering van beleid op aan diergezondheid belendende terreinen, zoals dierenwelzijn, gebruik kan worden gemaakt van de sturende werking die van het heffingeninstrument bij invoering van kortingsposten uitgaat. Dit zou anders zijn indien door invoering van kortingsposten het primaire doel van de varkensheffing, het verhalen van rijkskosten die verband houden met de bestrijding van besmettelijke dierziekten bij varkens, in het gedrang komt. Dit is niet het geval omdat ook na invoering van aan dierenwelzijn gerelateerde kortingsposten in totaal – dus in combinatie met aan diergezondheid gerelateerde kortingsposten – nooit meer dan 70% korting op het tarief wordt gegeven en de aan dierenwelzijn gerelateerde kortingsposten als zodanig ten hoogste kunnen leiden tot een korting van 25%.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie merk ik op dat de voorgestelde wijziging, zoals ook volgt uit het Regeerakkoord 1998, ingegeven is door het motief om aan varkenshouders een extra mogelijkheid te verschaffen om in aanmerking te komen voor korting op de varkensheffing. Ingevolge de voorgestelde wijziging van artikel 91h van de GWWD is echter een basis gecreëerd voor eenzelfde kortingsmogelijkheid voor de heffing op andere diersoorten dan varkens.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of de korting een eenmalig of een structureel karakter moet hebben, merk ik op dat het nieuwe vierde lid van artikel 91e van de GWWD zowel ruimte biedt om bij algemene maatregel van bestuur aan een eenmalige welzijnsinvestering een meerjarige korting te koppelen als de ruimte voor een eenmalige korting. Die keuze is echter pas aan de orde zodra daadwerkelijk wordt besloten om de aan dierenwelzijn gerelateerde kortingsposten bij algemene maatregel van bestuur in te voeren. Dat geldt ook voor de keuze omtrent de hoogte van het kortingspercentage; de implicatie die de investering heeft op de verbetering van het dierenwelzijn zal daarbij in beginsel leidraad zijn.

Door de leden van de VVD- en de CU-fractie is tevens gevraagd in hoeverre er alternatieven denkbaar zijn, waarbij enerzijds het bevorderen van het dierenwelzijn financieel wordt beloond en anderzijds tegemoet wordt gekomen aan de kritiek van de Raad van State.

Vanwege de omstandigheid dat ingevolge het Convenant financiering bestrijding besmettelijke dierziekten het thans in de GWWD neergelegde heffingensysteem de komende jaren niet zal worden geëffectueerd, is dit een zeer terechte vraag die echter direct betrekking heeft op het voorgenomen beleid neergelegd in het beleidsvoornemen dierenwelzijn, getiteld «Houden van dieren». Tevens wil ik wijzen op een wijziging van het Varkensbesluit die thans in voorbereiding is. Deze wijziging beoogt elementen in het Varkensbesluit weg te nemen, die in de praktijk een stagnerend effect blijken te hebben op de noodzakelijke investeringen in dierenwelzijn.

11. Financiële gevolgen

Voorgesteld wordt aan artikel 118 van de GWWD een derde lid toe te voegen, op grond waarvan in de GWWD wordt vastgelegd dat een tegemoetkoming in de schade kan worden verleend aan de eigenaar van een dier dat krachtens een artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht uitgevoerd onderzoek is gedood of is gestorven. Hieronder vallen, ingevolge artikel 115, eerste lid van de GWWD, ook onderzoeken die de krachtens de artikel 114, tweede lid, van de GWWD aangewezen ambtenaren verrichten naar aanwezigheid van besmettelijke dierziekten. In de memorie van toelichting is aangegeven dat de hiervoor bedoelde tegemoetkoming in de schade ingevolge het huidige artikel 95c van de GWWD kan worden gefinancierd uit het Diergezondheidsfonds. De leden van de CDA-fractie vragen of dit niet «een sigaar uit eigen doos is», omdat de boeren in dit fonds geld leggen.

In de huidige praktijk worden ten behoeve van het hiervoor bedoelde onderzoek naar besmettelijke dierziekten in voorkomende gevallen de dieren van de eigenaar opgekocht. De eigenaar ontvangt daarmee een schadevergoeding die gerelateerd is aan de waarde van het dier. Met de wijziging van artikel 118 GWWD verkrijgt de verstrekking van deze vergoeding een wettelijke grondslag in de GWWD.

Naar aanleiding van de reactie van de leden van de CDA-fractie wil ik hier tevens nader ingaan op het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen overname van dieren door de overheid in het kader van politionele dierziektebestrijding en overname in het kader van het artikel 118 bedoelde preventieve onderzoek naar de aanwezigheid van besmettelijke dierziekten. Ter directe bestrijding van een dierziekte-uitbraak worden op grond van artikel 22 van de GWWD de zieke en de van de ziekte verdachte dieren door de overheid gedood. Zoals ook in onderdeel 5 van deze nota is aangehaald, voorziet artikel 86 van de GWWD in een tegemoetkoming in de schade die de individuele veehouder lijdt als gevolg van deze verplicht uitgevoerde ruimingen. Dit eigenstandige stelsel – dat uitsluitend betrekking heeft op politionele dierziektebestrijding – is dus niet van toepassing op de overname van dieren ten behoeve van in het kader van monitoring uitgevoerd preventief onderzoek naar besmettelijke dierziekten. Zowel voor de financiering van de kosten die voortvloeien uit verplichte ruimingen als voor de financiering van kosten die gemoeid zijn met preventief onderzoek naar besmettelijke dierziekten, zijn echter met het bedrijfsleven afspraken gemaakt. Ingevolge de in het Convenant financiering bestrijding besmettelijke dierziekten neergelegde afspraken worden de kosten namelijk mede gefinancierd uit door het bedrijfsleven in het Diergezondheidsfonds gestorte financiële middelen. De wijziging van artikel 118 GWWD, die uitsluitend in de wet vastlegt dat door de overheid aan de betrokken veehouder een tegemoetkoming in de schade kan worden verleend, staat los van deze afspraken.

Tot slot merk ik hier nog op, in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie, dat de veehouder die op grond van artikel 22 van de GWWD wordt voorgeschreven zijn bedrijf te reinigen en te ontsmetten, de reiniging en ontsmetting zelf mag uitvoeren. Het staat de veehouder echter ook vrij de werkzaamheden aan een derde uit te besteden.

12. Overleg met bedrijfsleven

De leden van de CDA-fractie en de CU-fractie stellen dat met dit wetsvoorstel de bevoegdheden van de overheid worden verruimd, maar het bedrijfsleven niet meer rechten krijgt bij de vaststelling van de dierziektebestrijding. Gelet hierop vragen de leden van de CDA-fractie, mede in verband met het noodzakelijke draagvlak voor de bestrijdingsmaatregelen, of het betrekken van het bedrijfsleven bij de samenstelling van draaiboeken en rampenplannen en, ten tijde van een uitbraak, bij het basisoverleg voldoende is. De leden van de CU-fractie achten het van belang dat de overheid het bedrijfsleven, als mede-financier van bestrijdingsmaatregelen, een grote mate van inspraak verleent bij het vaststellen van bestrijdingsmaatregelen en vragen hoe de regering hieraan vorm geeft.

In onderdeel 6 van deze nota heb ik al aangegeven dat dit wetsvoorstel vooral voorziet in verheldering en aanpassing van bestaande bevoegdheden die ertoe strekken de slagvaardigheid van de dierziektebestrijding te vergroten en dat slechts een beperkt aantal inhoudelijk geheel nieuwe bevoegdheden wordt voorgesteld. Ik ga er dan ook vanuit dat de in het kader van dierziektebestrijding gangbare overlegstructuren ook nog na inwerkingtreding van het wetsvoorstel recht doen aan alle betrokken belangen.

Voor wat betreft de inspraak van het bedrijfsleven bij het treffen van bestrijdingsmaatregelen moet, zoals ook de leden aangeven, onderscheid worden gemaakt tussen overleg in het kader van de voorbereiding op dierziekte-uitbraken en overleg tijdens een dierziekteuitbraak.

Ten behoeve van de voorbereiding voert de overheid periodiek overleg met alle betrokken actoren over de bestrijdingsmaatregelen die tijdens een dierziekteuitbraak zouden kunnen worden getroffen. Dit overleg is technisch en analyserend van karakter en levert ondermeer de bouwstenen die bij de opstelling en aanpassing van draaiboeken en rampenplannen worden benut. Aangezien dit periodieke overleg bij uitstek betrokkenen in de gelegenheid stelt elkaar over en weer te informeren en te adviseren, zal de juiste invulling van dit overleg ten goede komen aan de kwaliteit en de actualiteit van de draaiboeken en rampenplannen en tevens draagvlak kweken voor de beoogde bestrijdingsmaatregelen. Ter structurering van het overleg tussen overheid en bedrijfsleven wordt – overeenkomstig de in het Convenant financiering bestrijding besmettelijke dierziekten vastgelegde afspraak- thans door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en een aantal bedrijfslichamen een protocol opgesteld. Dit protocol zal een richtsnoer vormen voor het overleg dat het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij met betrokken bedrijfslichamen over de bestrijdingsmaatregelen voert.

Tijdens een uitbraak dwingen de omstandigheden de overheid ertoe betrokkenen vooral te informeren en is de ruimte om te raadplegen beperkt en soms zelfs geheel niet aanwezig. Bovendien moeten tijdens de uitbraak specifieke eisen worden gesteld aan de informatie-uitwisseling tussen overheid en betrokkenen ter voorkoming van ruis of misverstanden. Zo is het met name van belang dat de informatie-uitwisseling via korte lijnen verloopt en er zo min mogelijk gebruik wordt gemaakt van verschillende overlegplatforms. De ervaringen opgedaan tijdens de varkenspest-epidemie van 1997 en 1998 en tijdens de recente MKZ-epidemie hebben bewezen dat binnen het basisoverleg in belangrijke mate aan de hiervoor genoemde eisen kan worden voldaan.

Uit het voorgaande volgt dat mij geen essentiële aanpassingen van de huidige overlegstructuur tussen overheid en bedrijfsleven voor ogen staan. Dit neemt niet weg dat ik open sta voor wijzigingen, die zowel in «vredestijd» als tijdens een uitbraak een betere en snellere afstemming tussen betrokkenen kunnen bewerkstelligen. Wel ben ik van mening dat een aantal randvoorwaarden ongewijzigd dient te blijven. Zo mag door aanpassing van de huidige overlegstructuur de eindverantwoordelijkheid van de overheid voor de bestrijdingsaanpak niet worden aangetast. Tevens moet worden gewaakt voor te vergaande structurering of formalisering van overleg, omdat daardoor de noodzakelijke slagkracht van de bestrijdingsaanpak kan worden aangetast.

Deze leden van de CDA-fractie vragen of in de draaiboeken voor bestrijding van dierziekten genoeg aandacht wordt besteed aan een communicatieplan en stellen dat gebrek aan communicatie een van de lessen is van de recente MKZ-epidemie.

Ik hecht er aan te vermelden dat de huidige draaiboeken met in achtneming van beschikbare kennis en ervaring zijn opgesteld en het MKZ-draaiboek als zodanig, ook wat betreft het onderdeel communicatie, tijdens de recente epidemie heeft gefunctioneerd. Het opstellen van draaiboeken is echter een doorlopend proces, waarbij het voor zich spreekt de inhoud van de draaiboeken telkens aan recente ervaringen en nieuwste inzichten te toetsen. Zo zal de externe evaluatie van de MKZ-epidemie – ook op het onderdeel communicatie – een belangrijke toetssteen kunnen zijn. Zonder overigens op de uitkomst van deze evaluatie vooruit te lopen, staat vast dat het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op actieve wijze tijdens de MKZ-epidemie gebruik heeft gemaakt van communicatie via het internet. De speciale LNV-site, die continue actueel werd gehouden, stelde ook lagere overheden in staat de bij hun ingekomen vragen uit de praktijk direct te kanaliseren en te linken met de informatie op de LNV-site.

De leden van de CU-fractie vragen zich af waarom er tot nu toe geen vaste plaats voor dierenwelzijnsorganisaties is ingeruimd bij het overleg ter voorbereiding van draaiboeken en rampenplannen en bij het basisoverleg, omdat er altijd wel welzijnsaspecten aan de orde zijn.

Ik vind het van belang dat alle organisaties die direct betrokken zijn bij de beteugeling van dierziekte-uitbraak of daardoor direct in hun belang worden geraakt, deelnemen aan de voorbereiding van het op de bestrijding toegesneden maatregelenpakket. Gelet hierop wordt het beoogde maatregelenpakket ondermeer voor advies voorgelegd aan de Raad voor dierenaangelegenheden. Aangezien in de Raad voor dierenaangelegenheden dierenwelzijnsorganisaties zitting hebben, is er dus wel degelijk voor deze organisaties bij de voorbereiding een vaste plaats ingeruimd.

Ook tijdens een uitbraak neemt de overheid de welzijnsaspecten serieus; welzijnsaspecten kunnen soms zelfs ook een motief zijn om maatregelen te treffen. Tijdens de MKZ-epidemie zijn de diverse welzijnsaspecten voorgelegd aan de speciaal daarvoor ingestelde commissie-Wensing.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Naar boven