27 680
Versterking van de positie van ouders in het primair en voortgezet onderwijs

27 400 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 2001

nr. 3
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 2 augustus 2001

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 21 juni 2001 in tweede termijn2 overleg gevoerd met minister Hermans van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en staatssecretaris Adelmund van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over:

de brief van de minister en staatssecretaris van OCW d.d. 31 januari 2001 ter aanbieding van de beleidsreactie op het rapport «Werking van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992» met de titel «De toekomst van de medezeggenschap in het primair en voortgezet onderwijs en de BVE-sector» (27 400-VIII, nr. 58);

de brief van de staatssecretaris van OCW d.d. 17 april 2001 ter aanbieding van de notitie «Ouders en de school: versterking van het partnerschap» (27 680, nr. 1);

de brief van de minister en staatssecretaris van OCW d.d. 6 juni 2001 ter beantwoording van vragen gesteld in het algemeen overleg van 26 april 2001 (27 400-VIII, nr. 80).

Van het overleg brengt de commissie bijgaand verslag uit.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Kortram (PvdA) steunt de voorstellen van de regering op hoofdlijnen, dat wil zeggen: de WMO in het primair onderwijs, de WOR met een deelnemersraad in de BVE-sector en de WOR met een schoolraad in het voortgezet onderwijs. In de brief van 6 juni geven de bewindslieden aan dat zij het niet noodzakelijk, maar ook niet onmogelijk achten wettelijk te regelen dat een personeelsgeleding aan de schoolraad wordt toegevoegd. Mevrouw Kortram neemt daar voorlopig genoegen mee, maar voegt daaraan toe een ongedeelde medezeggenschap belangrijk te vinden.

De bewindslieden onderschrijven dat een laagdrempelige en eenvormige geschillenregeling noodzakelijk is, maar hoe wordt bijvoorbeeld de gang naar de geschillencommissie gefinancierd? Worden ouders en leerlingen die deze gang overwegen financieel gecompenseerd voor de kosten die zij maken voor het raadplegen van deskundigen en komt er een procesgang die begrijpelijk is voor leerlingen?

De notitie Ouders en school is bijzonder onduidelijk over de versterking van de positie van leerlingen. Mevrouw Kortram begrijpt dat de staatssecretaris deze wil concretiseren bij het uitwerken van de modernisering van de medezeggenschap in het VO en de BVE-sector. Worden de belangenorganisaties bij deze uitwerking betrokken?

Kunnen de bewindslieden hun antwoord op de vraag of een budget is gereserveerd voor de invoering van de WOR beter onderbouwen? Het lijkt mevrouw Kortram dat de kosten hiervan niet gelijk geschakeld kunnen worden met het terugdringen van het aantal overlegtafels.

De heer Cornielje (VVD) maakt duidelijk dat de VVD op dit moment voor het handhaven van de WMO in het primair onderwijs is. Wel moet een aantal verbeteringen worden aangebracht, zoals het verplicht stellen van een GMR als meer scholen onder één bestuur vallen en het verder versterken van de positie van de ouders. Bij het voortgezet onderwijs is de VVD voor een WOR met een schoolraad. De WOR is nodig in verband met de normalisatie van de arbeidsverhoudingen. De vormgeving van de schoolraad is echter cruciaal; een wetsvoorstel voor het VO zal mede daarop worden getoetst. Ook de versterking van de positie van de ouders moet daarin duidelijk naar voren komen. Het wetsvoorstel dat voor de invoering van de WOR in de BVE-sector wordt ingediend, zal mede worden beoordeeld op de positie van de deelnemersraad. De heer Cornielje gaat ervan uit dat van de ervaringen van het HBO en WO wordt geleerd. Kan hierop in de memorie van toelichting wat dieper worden ingegaan?

In het eerste punt van het actieprogramma bij de notitie Ouders en de school staat dat de inspectie rapportages over scholen zal uitbrengen die toegankelijk zijn voor de ouders. Daarmee is de heer Cornielje het eens, maar hij wil niet meer zo'n raar bolletjessysteem. De informatie moet open en eerlijk zijn. Wil de staatssecretaris dit met de Kamer bespreken? Hij heeft wel moeite met het opzetten van een landelijk adviescentrum. Dat lijkt hem een toename van de bureaucratie. Wellicht is het beter de expertise van de bestaande ouderorganisaties te bundelen. Het initiatief zou van hen moeten uitgaan.

In het tweede actiepunt wordt gesproken over een plan van aanpak voor de opzet en inrichting van de kwaliteitssite voor het primair en voortgezet onderwijs. Is het de bedoeling dat de inspectie dit gaat doen? Ook hier wil de heer Cornielje liever geen nieuwe organisatie. Als de scholen eenduidige informatie geven aan de inspectie, kan de inspectie die op een site zetten.

De reikwijdte van het voorstel in actiepunt 9, de koppeling van de geschillenregeling aan het initiatiefrecht van de oudergeleding in de MR, kan hij niet helemaal overzien. Is het nu dan niet mogelijk om een geschillenregeling van toepassing te verklaren op een initiatief van de ouders? Is die koppeling wel nodig en worden daarmee niet juist geschillen gecreëerd?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA) ziet de ongedeelde medezeggenschap als de basis voor een autonome verantwoordelijke school. Ouders en leerkrachten moeten gezamenlijk kunnen blijven overleggen over organisatorische en onderwijsinhoudelijke zaken en samen invulling geven aan de kwaliteit van de school. Op een vraag van mevrouw Kortram antwoordt mevrouw Ross dat het CDA dan ook om principiële redenen kiest voor een op onderdelen aangepaste WMO. Een nieuwe constructie ligt voor het CDA niet als eerste voor de hand. Op de vraag van de heer Cornielje hoe zich dit principiële standpunt verhoudt met de motie-Ross-van Dorp/Barth waarin de regering wordt verzocht te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn voor een vrijwillige WOR in het basisonderwijs, benadrukt zij dat dit onderzoek nodig is om goed af te kunnen wegen wat de voor- en nadelen zijn van een WOR in het PO. Het is immers duidelijk dat de regering uiteindelijk deze richting op wil. Daarmee is echter beslist geen koers op voorhand aangegeven.

De bewindslieden stellen in de brief van 6 juni voor, de consequenties te onderzoeken van een wettelijke verplichting tot het instellen van een GMR en daar de medezeggenschap in de bovenbestuurlijke samenwerkingsverbanden bij te betrekken. Dat vindt mevrouw Ross een goede zaak. Zij vraagt de bewindslieden de resultaten hiervan tijdig aan de Kamer te verstrekken, opdat deze nog onderwerp van overleg kunnen zijn.

Het antwoord op haar vraag of voorstellen omtrent het initiatiefrecht en de geschillencommissie niet in tegenspraak zijn met artikel 23 van de Grondwet vindt mevrouw Ross onvoldoende. Zij begrijpt dat de geschillencommissie de grondslag van de school kan gaan bepalen. Het CDA vindt nog steeds dat een verandering hiervan aan het bevoegd gezag is voorbehouden. Het voorstel lijkt een sluiproute waarlangs aan de Grondwet wordt gemorreld; dat is geen goede zaak. Het initiatiefrecht van ouders over de grondslag kan consequenties hebben voor docenten, bestuurders en het arbeidsrecht. Zij vraagt de bewindslieden hiernaar een gedegen onderzoek te doen en aan te geven wat dit betekent voor de werking van artikel 23. Hoe verhoudt zich de mogelijkheid dat ouders via een geschillencommissie het karakter van een openbare school kunnen veranderen overigens met de opdracht van gemeenten?

Mevrouw Ross krijgt steeds meer de indruk dat de bewindslieden de ouders willen isoleren in plaats van hun positie versterken. Tegen hun zin in worden ouders buiten spel gezet bij het instellen van een adviescentrum voor ouders. Dat is jammer, want de organisaties hebben juist aangegeven graag de taak op zich te willen nemen die aan het adviescentrum is toebedacht. Zij is voor een nieuw adviescentrum, maar dit dient niet los van de ouderorganisaties in het leven te worden geroepen. Het geld dat voor het centrum is bestemd, kan ook bij de ouderorganisaties terechtkomen. Tot slot geeft zij aan teleurgesteld te zijn omdat weinig wordt gedaan met de suggesties in de notitie van de ouderorganisaties.

Mevrouw Lambrechts (D66) vindt dat de bewindlieden met de brief van 6 juni opnieuw een kans hebben gemist om de twee scenario's – een aangepaste WMO en de WOR – naast elkaar te zetten om te bezien of een aangepaste WMO een model kan opleveren dat op alle fronten bevredigend is. Zij is het niet met de minister eens dat er grote verschillen van mening zijn over de medezeggenschap. Het valt juist op dat de groep die de medezeggenschap aangaat – ouderorganisaties, docenten en deelnemers – positief oordeelt over de ongedeelde medezeggenschap. Men is zelfs eensgezind over het type verbetering dat de WMO behoeft. Het is jammer dat daarvoor in de brief geen opening wordt geboden.

De suggestie van de heer Cornielje om de expertise van de ouderorganisaties te bundelen voor het opzetten van een landelijk adviescentrum spreekt mevrouw Lambrechts aan. Zo'n adviescentrum mag niet in de plaats komen van een betere faciliteitenregeling voor de MR. Er is veel behoefte aan scholing en ondersteuning. Het stelt haar teleur dat in de brief van 6 juni weinig over deze facilitering wordt gezegd. De scholen krijgen een vergoeding voor de materiële bekostiging, maar ondanks de grote bedragen die beschikbaar komen, is het zeer de vraag of 100% kostendekkendheid wordt gehaald. Ouders moeten niet in een positie worden geplaatst waarin ze moeten kiezen tussen de aanschaf van bijvoorbeeld computers of een faciliteitenregeling voor ouders. Daarom is een onafhankelijke facilititeitenregeling nodig, zodat die keuze zich niet voordoet.

Dat alle ouders dezelfde rechten krijgen op bestuur is een verbetering, maar niet alleen de toegang tot het bestuur is van belang. Veel ouders met kinderen die soms wat extra hulp nodig hebben, krijgen geen toegang tot een school die wel met algemene middelen wordt betaald. Artikel 23 geeft ouders het recht om zelf een school te stichten, maar dat ouders niet het recht hebben om toegang te krijgen tot een school die met algemene middelen wordt betaald is niet juist, want anders kan de algemene toegankelijkheid van het speciaal onderwijs ook niet bij wet geregeld zijn. In de brief van 6 juni worden «respecteren» en«onderschrijven» door elkaar gehaald, zodat er bijna staat dat de grondslag van een school onderschreven moet worden. Deze behoudende interpretatie van de staatssecretaris stelt mevrouw Lambrechts teleur.

De heer Rabbae (GroenLinks) blijft van mening dat de school een gemeenschap is waarin mensen samenwerken om kinderen goed te ontwikkelen. Het is een verlies als deze gemeenschapskenmerken niet worden vastgehouden, maar een goede formele verhouding tussen bestuur, directeur en de leerkrachten is evenzeer van belang. Een MOR-plus, een WMO versterkt met elementen uit de WOR, is een goede basis om beide waardevolle componenten te verenigen. Het is jammer dat de bewindslieden deze richting niet voorstaan. Een second best oplossing kan zijn dat aan scholen binnen afgebakende wettelijke kaders de keuze wordt overgelaten voor een WMO, een MOR-plus of een WOR.

Het is winst dat in de brief van 6 juni de positie van de ouders beter wordt geprofileerd. Het adviescentrum voor ouders is van groot belang. De heer Rabbae zegt vernomen te hebben dat de financiering hiervoor onvoldoende is, maar wellicht kan deze worden beschouwd als een startfinanciering, zodat in de toekomst hierop kan worden teruggekomen. Kan aan ouders overigens een soort vacatiegeld worden verstrekt, zodat zij actief kunnen zijn binnen de school? Dit bedrag zou niet aan het schoolbudget toegevoegd, maar geoormerkt moeten worden.

Door allerlei oorzaken is er een grote discrepantie tussen het aantal allochtone kinderen in de school en het aantal allochtone ouders in de gremia van de school. De heer Rabbae vraagt niet om een quotering, want die wordt politiek niet gedragen en kan op de school niet gerealiseerd worden, maar er moet wel iets aan gedaan worden. In het wetsvoorstel kan bijvoorbeeld een inspanningsverplichting in die richting worden opgenomen.

De heer Van der Vlies (SGP), die ook in tweede termijn mede namens de ChristenUnie spreekt, leest duidelijk in de brief van 6 juni dat de beslissing over de grondslag van de school berust bij het bevoegd gezag. Daarmee is hij het eens, maar vervolgens wordt gezegd dat zo'n beslissing onderworpen kan worden aan een geschillenprocedure en dat de uitkomst daarvan kan zijn dat de beslissing van het bevoegd gezag terzijde wordt gesteld. Daarmee wordt de eerste stelling ondergraven. Kunnen de bewindslieden hierop nader commentaar geven?

Een wijziging van de grondslag kan ontslag van personeel tot gevolg hebben. In dat geval zal de USZO toetsen of recht bestaat op een uitkering en of sprake is van verwijtbaarheid. Dat verbaast de heer Van der Vlies, want bij problemen met de grondslag van een school gaat het al gauw om een gewetensbeslissing en die is niet toetsbaar. Uiteraard moet een gesprek mogelijk zijn over deze gewetensbezwaren, maar de beslissing is ten principale aan de gewetensbezwaarde.

In de notitie is aangegeven dat voor de duur van 5 jaar een regeling kan worden afgesproken die afwijkt van de standaardregeling voor medezeggenschap. De ontheffingsmogelijkheid wordt gehandhaafd. Daarin kan hij zich vinden, maar is dit hetzelfde, of reikt de ene regeling verder in de toekomst dan de andere? Heeft de ontheffingsmogelijkheid betrekking op het PO, het VO en de BVE?

De heer Van der Vlies meent dat een gelijke toegang van ouders tot het bestuur theoretisch en principieel niet mogelijk is door de cesuur van het onderschrijven of het respecteren van de grondslag. Het verenigingsrecht en de implicatie van artikel 23 van de Grondwet voor de bestuurssamenstelling vragen om een onderschrijving die de vereniging zelf volgens artikel 8 van de Grondwet kan bepalen. De regering moet daarom aangeven op welke manier zij de vrijheid van vereniging respecteert of wil inperken. Kan de opmerking in de brief van 6 juni dat, wanneer in de statuten is opgenomen dat ouders in het bestuur vertegenwoordigd zijn, alle ouders in de school in een gelijkwaardige positie verkeren om in aanmerking te komen voor een plaats in het bestuur, ook worden omgedraaid zodat een ongelijke positie overeind kan blijven als dit niet in de statuten is opgenomen? Die uitweg lijkt hem niet wenselijk.

De minister zegt voor de medezeggenschap in de BVE-sector, in het PO en in het VO drie aparte wetsvoorstellen in te dienen en wel op basis van de opmerkingen die in het overleg met de commissie zijn gemaakt.

Zowel in het veld als in de Kamer is brede overeenstemming over de invoering van een WOR met deelnemersraad in de BVE-sector. Over de uitwerking van de precieze positie van de deelnemer, de vormgeving, het advies- en instemmingsrecht enz., zal nog gediscussieerd worden. Bij het primair onderwijs bestaat grote overeenstemming over het handhaven van de WMO. De regering heeft al aangegeven dat op termijn bekeken moet worden of niet ook voor het PO overgegaan moet worden op de WOR. In het voortgezet onderwijs is juist sprake van een scharnierpunt: naarmate de kinderen ouder worden, willen zij meer dingen zelf regelen en zal de bemoeienis van de ouders in plaats van de leerlingen afnemen. Dit zal gevolgen hebben voor de precieze uitwerking van de positie van ouders en leerlingen in het PO en VO. Op het ogenblik wordt bekeken hoe dat, rekening houdend met de gemaakte opmerkingen, het beste gestalte kan worden gegeven.

Bij de discussie over de positie van de arbeidsmarkt in het onderwijs is de versterking van de autonomie van scholen en het groeien naar een normale arbeidsmarkt in het onderwijs telkens benadrukt. De afgelopen cao's gaan alle uit van een toenemende ruimte voor de scholen om zelf inhoud te geven aan het personeelsbeleid. Ook in het regeerakkoord zijn budgetten voor competentiebeloning opgenomen. Omdat het management zich nog verder moet ontwikkelen om het personeelsbeleid uit te voeren, kent dit budget een groei die verdeeld over een aantal jaren oploopt tot 200 mln gulden. Samen met de budgetten die bij de vorige cao naar de scholen zijn gegaan, levert dat een bedrag van 500 mln gulden op. Bij de recente cao-verlenging is nog eens ruim 575 mln gulden aan de schoolbudgetten toegevoegd, zodat voor personeelsruimte binnen de scholen thans meer dan 1 mld gulden beschikbaar is. Het staat het bevoegd gezag overigens vrij het budget in te zetten voor bijvoorbeeld functiedifferentiatie, maar het kan ook voor de aanschaf van computers worden gebruikt, wat ook kan leiden tot taakverandering of -verlichting van de docent.

De minister wijst erop dat telkens beargumenteerd moet worden waarom het onderwijs niet onder de WOR zou vallen, terwijl het wel een moderne arbeidsorganisatie is. Een aangepaste WMO houdt in dat in arbeidsrechtelijke situaties alle partijen aan tafel zitten, terwijl het dan vooral om de positie van de werknemer gaat. Daarom moet een heldere structuur worden gekozen waarin de positie van de werknemer in een arbeidsrechtelijke situatie tot haar recht komt. Bij organisatorische en onderwijsinhoudelijke zaken gaat het ook om de positie van deelnemers en ouders. Het is van belang de juiste schakel tussen beide te leggen. Voor de BVE-sector bestaat overeenstemming over de WOR. Bij het PO is dat niet het geval omdat desbetreffende organisaties zo klein zijn dat een gedeelde verantwoordelijkheid vooralsnog de beste oplossing lijkt. Dat is een nuance in het standpunt van de regering dat er voor een volwassen arbeidsverhouding in het onderwijs een WOR moet zijn. In het VO zijn de scholen groter en daarom wordt voor het VO gediscussieerd over de vraag of de ontwikkelingen daar ver genoeg zijn voor een WOR of niet. Volgens de algemene wettelijke bepaling dient er een WOR te zijn in organisaties met meer dan 50 personeelsleden. Daarvan kan alleen gemotiveerd worden afgeweken. Daarom wil de regering de specifieke verhouding tussen werkgever en werknemer in de onderwijsorganisatie regelen conform de geldende opvattingen daarover. Vervolgens gaat het om de vraag hoe schoolraden en deelnemersraden voldoende invloed kunnen uitoefenen op onderwijskundige en organisatorische zaken, inclusief de besteding van de schoolbudgetten. Die schakel – een personeelsvertegenwoordiging in deze raden – kan op schoolniveau georganiseerd worden. De minister denkt dat dit ook algemeen gebruik zal worden. Het lijkt hem niet nodig dit wettelijk vast te leggen, maar daarover zal ongetwijfeld bij de medezeggenschap in VO en wellicht ook in de BVE nog gediscussieerd worden.

De minister, die absoluut voorstander is van het handhaven van de onderwijsvrijheid, vindt niet dat de geschillencommissie een uitholling van artikel 23 van de Grondwet betekent. Het bevoegd gezag blijft verantwoordelijk voor de beslissing over de grondslag van de school. Als in een uiterste geval 100% van de ouders de identiteit van de school niet meer onderschrijft en het bevoegd gezag wuift dit weg met het argument «daar hebben wij niks mee te maken», kan de geschillencommissie het bevoegd gezag nadrukkelijker dwingen tot een zwaardere onderbouwing van deze stelling en daardoor de positie van de ouders versterken. Het lijkt de minister niet dat de uitspraak van de geschillencommissie bindend is, maar of en in hoeverre dat het geval is zal nog worden bekeken. Daarop wordt nog in de wetsvoorstellen ingegaan. Op de opmerking van mevrouw Lambrechts dat het ook niet mag voorkomen dat al het openbaar onderwijs van kleur verschiet, antwoordt de minister dat ook dit een element is waarnaar goed zal worden gekeken.

Voor de invoering van de WOR is buiten de middelen die bij de voorjaarsnota en de kaderbrief ter beschikking zijn gesteld, geen specifiek budget gereserveerd. Ook voor aparte vacatiegelden is geen apart budget. Wil de Kamer dat anders, dan zal zij dit bij de behandeling van de wetsvoorstellen moeten aangeven.

In de memorie van toelichting zal specifiek worden ingegaan op de vraag waarom in het VO is gekozen voor een WOR in plaats van een veranderde WMO. Daarmee hoopt de minister ook te voldoen aan het verzoek van mevrouw Lambrechts deze twee scenario's nog eens goed naast elkaar te zetten.

De staatssecretaris krijgt het gevoel dat sommige leden vermoeden dat bij een WOR met een schoolraad of deelnemersraad, doordat de arbeidsvoorwaarden op een bepaalde manier worden geregeld, sprake is van een hiërarchisering van de zeggenschap. Dat is zeker niet de inhoud van de voorstellen van de regering, die juist een balance of powers tussen alle belanghebbenden nastreeft. Dat evenwicht zal zodanig gestalte moeten krijgen dat alle belangenorganisaties zich daarin herkennen. Deze zullen daarom nadrukkelijk worden betrokken bij de concretisering van de voorstellen. De verhoudingen moeten transparant gemaakt worden en een betrokkenheid van de professionals bij leerlingenraad of ouderraad moet mogelijk zijn. Bij de behandeling van het wetsontwerp zal moeten worden besproken of dit al dan niet wettelijk geregeld moet worden.

Met de organisaties heeft uitgebreid overleg plaatsgevonden over de kwaliteitssite en het landelijk adviescentrum. Zij hebben verschillende voorkeuren uitgesproken, maar de staatssecretaris wil het voortouw bij de ouderorganisaties leggen om uiteindelijk één centrum op te zetten waarin een aantal ondersteuningsfuncties voor individuele ouders wordt gebundeld. Zij stelt zich voor, daarbij de kwaliteitssite en het adviescentrum aan elkaar te koppelen. De rol van de inspectie hierbij als leverancier van informatie zal nog worden besproken. Het is van belang dat de meerwaarde van informatie aan ouders op de site gestalte krijgt. Daarover moet nog met de ouderorganisaties worden overlegd. Bij dit overleg zal ook worden ingegaan op de klachtenregelingen en de ombudsfunctie. De staatssecretaris hoopt dat het adviescentrum ook een ombudsfunctie kan gaan vervullen, zodat dit als het ware één loket wordt waar individuele ouders terechtkunnen. De voorstellen voor het adviescentrum zullen samen met de ouderorganisaties worden besproken. Overigens zal Forum, dat zich thans bezighoudt met het onderwijskansenplan minderhedenorganisaties en ouders, ook worden betrokken bij de vormgeving van het landelijk adviescentrum. De inspanningen om allochtone ouders te laten deelnemen aan de besturen zal worden versterkt. Dit sluit overigens aan bij het minderhedenbeleid dat minister Van Boxtel al heeft ingezet. De financiering van het adviescentrum moet worden gezien als een startfinanciering.

Het is de vraag of het vrijwilligerswerk dat in de scholen wordt verricht door het verstrekken van een vacatiegeld moet worden verzakelijkt. De bemoeienis van ouders in scholen kan zeer veelzijdig zijn en veel verder gaan dan alleen deelname in de MR, waarvoor de ouderorganisaties een vacatievergoeding vragen. Het is niet de bedoeling om het vrijwilligerswerk te hiërarchiseren door voor sommige vormen wel en voor andere vormen geen vacatiegeld beschikbaar te stellen.

De geschillencommissie zal een besluit van het bevoegd gezag op een initiatiefvoorstel van de ouders marginaal toetsen en dus toetsen op de zorgvuldigheid en de redelijkheid van het bestuurlijk handelen. Dit moet bij de wetsbehandeling secuur geregeld worden. Het is noodzakelijk dat een en ander gelardeerd wordt met regelgeving en dat ouders op een zeer ordentelijke wijze worden behandeld, ook ten aanzien van zaken die belegd zijn bij het bevoegd gezag.

Scholen voeren in de praktijk een zeer ruimhartig toelatingsbeleid, maar het bevoegd gezag heeft en houdt het grondwettelijk recht op een eigen, mits consistent toegepast toelatingsbeleid op basis van de grondslag.

Over de positie van gewetensbezwaarden bij kleurverschieten zijn zeer secure afspraken gemaakt tussen werkgevers en werknemers. Uitkeringsinstanties zullen in zo'n geval altijd toetsen. Bij leraren kan bijvoorbeeld worden nagegaan op welke wijze men eerder anders met het geweten is omgegaan. De staatssecretaris realiseert zich dat deze toets altijd maar in beperkte mate mogelijk is, maar er wordt nooit alleen maar van de uitspraak van de werknemer uitgegaan.

De vrijheid van vereniging, de vrijheid van onderwijs en de wijze waarop de zeggenschap van de ouders wordt belegd vragen om een precieze uiteenzetting in de memorie van toelichting en het wetsontwerp. Als een school in de statuten heeft opgenomen dat ouders niet kunnen deelnemen aan het bestuur als zij de grondslag niet onderschrijven, kan bij het niet onderschrijven van de grondslag de toegang tot het bestuur worden geweigerd, ook al is het kind toegelaten tot de school. Is in de statuten geregeld dat ouders toegang hebben, dan moeten alle ouders tot het bestuur kunnen worden toegelaten.

De heer Van der Vlies (SGP) vraagt of de ontheffingsmogelijkheid en de afwijking van de standaardregeling voor vijf jaar in elkaars verlengde liggen. Wat is de reikwijdte van de ontheffingsmogelijkheid in het VO en de BVE-sector?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA) wil graag weten in hoeverre de evaluatie van de invoering van de MUB van invloed is op de beoordeling van de invoering van de WOR in de BVE-sector.

Mevrouw Lambrechts (D66) vindt dat de minister het onderwijs neerzet als een sector die achterloopt omdat de WOR daar nog niet van toepassing is. Dit beeld vindt zij verkeerd omdat indertijd vanwege de zwaardere positie van de deelnemer bewust voor een andere richting is gekozen.

De minister merkt op dat ontheffing bij de WMO thans mogelijk is. Of het nodig is dit ook voor de schoolraad in de wet te regelen, zal bij de voorbereiding van het wetsvoorstel worden bekeken. Bij de WOR is ontheffing niet mogelijk.

De evaluatie van de MUB kan natuurlijk van invloed zijn, maar ook daar is het beeld gemêleerd. De minister zegt toe, dit bij zijn overwegingen te betrekken.

Het onderwijs loopt niet achter, maar er heeft zich wel een aantal ontwikkelingen voorgedaan waardoor nu sterker dan voorheen sprake is van een arbeidsmarkt en decentrale arbeidsvoorwaarden. De rechtspositie van de docent vraagt daarom meer dan voorheen om een ondernemersraad.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Van der Hoeven

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Visser-van Doorn (CDA), Wagenaar (PvdA), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Eurlings (CDA), Slob (ChristenUnie) en Van Splunter (VVD).

Plv. leden: Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), De Cloe (PvdA), Gortzak (PvdA), Molenaar (PvdA), Cörüz (CDA), Spoelman (PvdA), Passtoors (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Wijn (CDA), Stellingwerf (ChristenUnie) en Blok (VVD).

XNoot
2

Eerste termijn op 26 april 2001.

Naar boven