27 664
Toekomst milieuwetgeving

nr. 12
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 december 2002

Op 12 december heeft de derde termijn plaatsgevonden van het overleg over het Landelijk afvalbeheerplan 2002–2012. Op twee onderwerpen die tijdens het overleg aan de orde zijn gekomen, wil ik hierbij nog nader reageren:

1. Motie 76 van het lid Klein Molekamp c.s. over de richtlijnen uit het rapport «De verwerking verantwoord» (motie 76 vervangt motie 20).

2. Motie 24 van het lid Van Velzen over de uitvoer van afval.

1. Motie 76 van het lid Klein Molekamp c.s.

In de motie wordt het verzoek gedaan om de bepalingen in het LAP aangaande het gebruik van de richtlijnen ontleend aan het rapport «De verwerking verantwoord» te beperken tot die bedrijven waarbij sprake is van acceptatie van gevaarlijke afvalstoffen die naar aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met scheepsafvalstoffen.

Ik onderken dat het rapport «De verwerking verantwoord» vergaande eisen stelt aan de administratieve organisatie en de interne controle en dat daardoor met name kleinere bedrijven met beperkte activiteiten met onevenredig hoge administratieve lasten te maken kunnen krijgen. Het zou bijvoorbeeld vreemd zijn als een (klein) bedrijf dat zich uitsluitend bezig houdt met het innemen en sorteren van batterijen dezelfde administratieve organisatie en interne controlesystemen moet hebben als een groot bedrijf dat een uitgebreid scala aan gevaarlijke afvalstoffen op verschillende wijzen verwerkt.

Daarom heb ik in mijn brief van 27 november 2002 (27 664, nr. 11) aangegeven dat het rapport bij de vergunningverlening naar de concrete situaties moet worden vertaald. Dit betekent dat vergunningverleners rekening moeten houden met specifieke situaties en zich zelf een oordeel moeten vormen in hoeverre de elementen uit het rapport relevant zijn voor een specifieke vergunning. Vergunningverleners hebben dus de mogelijkheid om bij specifieke vergunningen af te wijken van de bepalingen van het rapport «De verwerking verantwoord» en daardoor maatwerk te leveren. Op die manier wordt tegemoet gekomen aan de in de motie genoemde overweging over de administratieve lastendruk.

Overigens worden in havenontvangstinstallaties, waarvoor het rapport «De verwerking verantwoord» is opgesteld, veel meer afvalstoffen verwerkt dan alleen scheepsafvalstoffen. Ook kan in scheepsafval alles voorkomen wat ook in «landafval» voorkomt. Verder worden de regels voor mengen ook gebruikt bij het beoordelen van aanvragen voor uitvoer van afvalstoffen, waarbij het niet mogelijk is om te differentiëren naar het bedrijf dat de aanvraag doet. Daarom ben ik van mening dat de regels voor mengen wel voor iedereen moeten gelden. Maar het is wel mogelijk de uitwerking van de richtlijnen, ontleend aan het rapport «De verwerking verantwoord» te beperken tot havenontvangstinstallaties en die bedrijven waarbij sprake is van acceptatie van gevaarlijke afvalstoffen en van niet gevaarlijke afvalstoffen waarvan de toepassing van de voorwaarden van de richtlijnen nu al praktijk is.

Ik kan dus tegemoet komen aan de gewijzigde motie van de heer Klein Molekamp, echter zonder de toevoeging dat het om op scheepsafvalstoffen gelijkende gevaarlijke afvalstromen moet gaan en met de hiervoor genoemde aanvulling.

2. Motie 24 van het lid Van Velzen

Mw. Van Velzen heeft tijdens de derde termijn aangegeven dat haar motie niet alleen betrekking heeft op brandbaar niet gevaarlijk restafval dat bestemd is voor verbranden als vorm van verwijderen, maar op al het afval.

Het landsgrensoverschrijdend transport van afvalstoffen wordt gereguleerd door de EEG-verordening 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de EG (verder te noemen: de EVOA). In beginsel zijn de landsgrenzen open. De EVOA geeft echter aan in welke gevallen een bevoegde autoriteit van een lidstaat gemotiveerd bezwaar kan maken tegen een voorgenomen overbrenging en welke bezwaargronden daarvoor mogen worden aangevoerd.

Voor afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing is binnen de EU in beginsel sprake van een vrije markt. De EVOA geeft beperkte mogelijkheden om bezwaar te maken tegen in- en uitvoer, bijvoorbeeld als het bedrijf dat afvalstoffen wil uitvoeren zich eerder schuldig heeft gemaakt aan sluikhandel of als de ontvanger niet beschikt over de vereiste vergunningen. De in de motie genoemde afstand tussen afvalaanbieder en afvalverwerker is echter geen criterium om bezwaar te maken tegen uitvoer.

De hoogwaardigheid van de nuttige toepassing in het buitenland is reeds onderdeel van de toetsing van een verzoek om uitvoer. Indien de mate van nuttige toepassing bij de buitenlandse verwerker namelijk beduidend lager is dan in Nederland mogelijk is, wordt bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen uitvoer.

Wat betreft het afval wat nuttig wordt toegepast, wordt voldaan aan de motie. Wat betreft het door verbranding te verwijderen afval, verwijs ik naar hetgeen ik daarover in mijn brief van 27 november heb aangegeven. Ik hecht aan een zorgvuldig afvalbeheer. Uitvoering van de motie voor ook het te verwijderen brandbare afval zou feitelijk een nu al gelijk openstellen van de landsgrenzen hiervoor betekenen. Ik wil de komende periode gebruiken om de voorwaarden te scheppen waaronder de grenzen per 2006 voor te verwijderen brandbaar afval open kunnen. Het gaat daarbij onder meer om het voorkomen van het ontstaan van bakstenen en het voorkomen van hoge kosten voor de gebonden gebruikers. Ik ontraad daarom deze motie.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Naar boven