27 664
Toekomst milieuwetgeving

nr. 11
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den haag, 27 november 2002

Op 18 november heb ik een nota overleg gevoerd met de VC VROM over het Landelijk afvalbeheerplan 2002–2012 en over het ontwerp Besluit verbranden afvalstoffen. (kamerstuk 27 664, nr.10) In dat overleg heb ik toegezegd om schriftelijk aanvullende informatie te verschaffen en mijn reactie te geven op de moties die tijdens het overleg zijn ingediend.

In deze brief ga ik in op de volgende onderwerpen:

1. Uitvoer van afvalstoffen.

2. Opbergen in de diepe ondergrond.

3. Handhaving.

4. Normen voor hergebruik.

5. Gescheiden inzameling van gft-afval en de gemeente Horst.

6. Het ontwerp Besluit verbranden afvalstoffen.

7. De tijdens het Algemeen Overleg ingediende moties.

1. Uitvoer van afvalstoffen

De uitvoer van afval, en dan met name de uitvoer van bouw- en sloopafval naar Duitsland, was een belangrijk discussiepunt tijdens het Nota Overleg. Ik vind het belangrijk om aanvullend aan die discussie en aan de brief die ik op 13 november aan U heb gestuurd (kamerstuk 22 343, nr. 73), enkele feitelijke gegevens nogmaals op een rijtje te zetten:

• In Nederland is in 2000 ongeveer 57 miljoen ton afval ontstaan. Ongeveer 77% daarvan is nuttig toegepast en 9% van het afval is op de stortplaats terecht gekomen. Doelstelling van het LAP is om de nuttige toepassing te laten stijgen naar 83% in 2012 en het storten terug te brengen tot 2%.

• In 2001 is ongeveer 2,1 miljoen ton afval uitgevoerd, waarvan bijna 2 miljoen ton (ongeveer 92%) nuttig is toegepast. In 2001 bedroeg de uitvoer van bouw- en sloopafval ruim 0,3 miljoen ton. Dat betekent dat naast de afvalstroom waarover nu veel discussie gaande is, in 2001 nog zo'n 1,6 miljoen ton afval nuttig werd toegepast in het buitenland, bijvoorbeeld hout in de spaanplaatindustrie en als brandstof in Scandinavische elektriciteitscentrales.

• In 2002 zal de uitvoer waarschijnlijk zo'n 3,4 miljoen ton bedragen, waarvan ongeveer 1 tot 1,1 miljoen ton bouw- en sloopafval. Uitgaande van een totaal afvalaanbod in Nederland van zo'n 58 tot 59 miljoen ton, is de totale uitvoer zo'n 6% van het totale afvalaanbod en de uitvoer van bouwen sloopafval zo'n 2%. Mijns inziens kan hier niet gesproken worden van «Nederland-exportland», zeker niet als het grootste deel van de uitgevoerde hoeveelheid nuttig wordt toegepast.

• Het bouw- en sloopafval dat wordt uitgevoerd is ongeveer 6% van de totale hoeveelheid bouw- en sloopafval die in Nederland ontstaat, de overige 94% worden bijna volledig nuttig toegepast.

Tijdens het Nota Overleg werd vanuit uw Kamer gesteld dat bij deze uitvoer veelvuldig sprake zou zijn van het ontduiken van de regels, waarbij veel afval niet nuttig wordt toegepast, maar direct op een stortplaats terecht zou komen. Daarbij heeft de heer Koopmans aangegeven, dat hij in een geval zelf heeft kunnen constateren dat afvalstoffen zonder verdere sortering in Duitsland zijn gestort. Ik ben daarover door hem nader geïnformeerd en heb de VROM Inspectie opdracht gegeven een en ander na te gaan, zodat passende bestuursrechtelijke of strafrechtelijke maatregelen kunnen worden getroffen. In een enkel ander geval hebben mij signalen bereikt dat rechtstreekse stort van afvalstoffen heeft plaatsgevonden. De VROM Inspectie heeft feiten daarover echter niet hard op tafel gekregen.

Hoewel een duidelijke bewijslast ontbreekt, neem ik de signalen serieus. Met de VROM inspectie is afgesproken dat binnenkomende signalen steeds direct worden nagetrokken. Daarnaast wordt overleg met de Duitse overheden gevoerd inzake de inzet van de Duitse handhaving in deze.

Ik ben niet van mening dat de uitvoer alleen maar tot doel zou hebben om de Nederlandse Wbm-heffing te ontduiken. Uit alle kontakten die er met het bedrijfsleven over dit onderwerp zijn geweest, moet ik constateren dat het doel van de uitvoer, conform de kennisgevingen, is gelegen in de nuttige toepassing, vooral van de hoogcalorische fractie. Dit komt onder meer voort uit het feit dat de capaciteit voor de hoogcalorische verbranding in energiecentrales en cementovens ruimer beschikbaar is dan in Nederland. Wel besef ik dat het neveneffect van uitvoer is, dat de niet nuttig toepasbare fracties die bij het sorteren in het buitenland ontstaan, aldaar veel goedkoper kunnen worden gestort dan in Nederland.

Het sorteren zoals dat in Duitsland gebeurt, kan ook in Nederland plaatsvinden. Probleem is echter dat er in Nederland nog onvoldoende afzetmogelijkheden voor de sorteerfracties zijn. Als de stroom die nu naar Duitsland gaat niet zou worden uitgevoerd, zou het afval dan ook voornamelijk in Nederland worden gestort.

Om de realisatie van verwerkingscapaciteit in Nederland te stimuleren, wordt momenteel de Milieuprestatie Energie Productie (MEP) ontwikkeld. Deze financiële stimuleringsregeling moet er onder meer toe leiden dat er in Nederland afzetmogelijkheden komen voor hoogcalorisch afval. Als die mogelijkheden er komen, is er geen noodzaak meer om met het afval naar het buitenland te gaan.

Overigens zijn ook in Duitsland bepaalde ontwikkelingen gaande, waardoor de situatie de komende jaren kan veranderen. Zo is in Duitsland regelgeving in voorbereiding op het gebied van een minimumstandaard voor nuttige toepassing van bedrijfsafval en een absoluut stortverbod voor organisch afval. Dit kan er toe leiden dat de huidige uitvoer van Nederlands afval naar Duitsland afneemt en mogelijk zelfs eindigt.

Op 15 november jl. heb ik overleg gevoerd met het afvalverwerkende bedrijfsleven naar aanleiding van een door het bedrijfsleven opgesteld concept convenant. In dat convenant geeft men aan onderling de vollast van de Nederlandse avi's te garanderen. Van de overheid worden daarbij maatregelen gevraagd die een remmende werking op de uitvoer van afvalstoffen zouden kunnen hebben. Als voorbeeld werd genoemd de barrières die het Bouwstoffenbesluit opwerpt voor het nuttig toepassen van bepaalde fracties die vrijkomen bij sorteerinstallaties. Ik heb daarop geantwoord dat op dit moment het Bouwstoffenbesluit wordt geëvalueerd en waar nodig wordt aangepast. Bij die evaluatie wordt nadrukkelijk rekening gehouden met eventuele problemen die het besluit heeft opgeleverd voor het toepassen van afvalstoffen of daaruit geproduceerde secundaire materialen. De suggesties van het bedrijfsleven worden betrokken bij de aanpassingen van het Bouwstoffenbesluit.

Verder is door het bedrijfsleven het voorstel gedaan om te sturen met de stortbelasting. Dit door een ontheffing van de stortbelasting voor het storten van de sorteerrestfracties in Nederland. Verder werd voorgesteld om het criterium voor sorteren hoger te leggen. Ik heb met het bedrijfsleven afgesproken om deze voorstellen, samen met nog enkele daaraan gekoppelde suggesties, zoals certificering van bedrijven, gezamenlijk verder te bespreken. Doel is om te komen tot maatregelen die een oplossing kunnen bieden voor de door het bedrijfsleven ervaren problemen met de huidige uitvoer, die passen binnen het Europees recht en die handhaafbaar en uitvoerbaar zijn.

Samengevat komt het hiervoor staande neer op:

1. Het zo spoedig mogelijk in werking laten treden van het LAP, waardoor het daarin opgenomen verscherpte toetsingskader voor de in- en uitvoer en de aangescherpte sorteercriteria kunnen worden toegepast.

2. Het inzetten van het financieel stimuleringskader van de MEP, de VAMIL en de MIA voor het realiseren van voldoende initiatieven voor nascheiding, productie van secundaire brandstoffen en hoogcalorische verbranding in Nederland.

3. Het verder versterken van de handhaving, zowel in Nederland als in Duitsland.

4. Het verder overleggen met het bedrijfsleven om te bezien welke oplossingen en aanvullende maatregelen mogelijk zijn.

Met de hiervoor beschreven lijn denk ik tegemoet te komen aan de opmerkingen van de Kamer. Over voortgang en resultaten zal ik de Kamer regelmatig informeren.

2. Opbergen in de diepe ondergrond

In het LAP is aangegeven dat de diepe ondergrond niet bestemd is voor het opbergen van afvalstoffen die niet rechtstreeks ter plaatse uit de bodem afkomstig zijn. Bij het boren naar en winnen van grondstoffen als olie, gas en zout worden hulpstoffen gebruikt. Ik besef dat die hulpstoffen niet volledig kunnen worden teruggewonnen uit het formatie-/productiewater dat wordt terug gevoerd in de diepe ondergrond. Daarom heb ik in het LAP opgenomen dat formatie-/productiewater dat is verontreinigd met hulpstoffen mag worden terug gevoerd in de diepe ondergrond, mits de hulpstoffen zoveel als redelijkerwijs mogelijk uit het betreffende water zijn verwijderd. Op dit punt bestaat volgens mij geen verschil van mening tussen de leden van de VC VROM, het betrokken bedrijfsleven en mijzelf.

Door het betreffende bedrijfsleven is echter aangegeven dat ook afvalstoffen worden teruggevoerd die vrijkomen bij industriële processen waarin de gewonnen grondstoffen worden ingezet om andere producten te maken. Daarover heeft de afgelopen tijd veelvuldig overleg met het departement plaatsgevonden.

Het geheel nu overziend en de reacties van de Kamer gehoord, ben ik mij bewust van het feit dat bij de inzet van bijvoorbeeld gewonnen zouten in productieprocessen, afvalstoffen vrij kunnen komen die gelijken op de afvalstoffen die vrijkomen bij het winnen van de zouten. Het terug voeren van dergelijke afvalstoffen kan naar mijn mening door het bevoegd gezag worden toegestaan, mits de vergunninghouder kan aantonen (bijvoorbeeld door een MER of LCA) dat het terug voeren milieuhygiënisch gezien de voorkeur heeft boven andere wijzen van verwijdering.

Ik heb daarom het voornemen om aan paragraaf 18.4 van het LAP de volgende alinea toe te voegen: «Het in de diepe ondergrond terug voeren van afvalstoffen die ontstaan bij productieprocessen waarin de in deze paragraaf genoemde grondstoffen worden ingezet, is in beginsel niet toegestaan. Overeenkomstig de systematiek voor het afwijken van de minimumstandaarden (zie hoofdstuk 10) kan het bevoegd gezag toch vergunning verlenen voor het bedoelde terugvoeren in de diepe ondergrond. De vergunningaanvrager dient dan echter door onderzoek (zoals MER, LCA) aan te tonen dat het terugvoeren milieuhygiënisch gezien de voorkeur heeft, dan wel dat de kosten van alternatieven voor terugvoeren niet in verhouding staan tot de milieuhygiënische voordelen van die alternatieven.»

Voor de volledigheid is in bijlage 1 bij deze brief de volledige tekst van paragraaf 18.4, zoals ik die nu voorstel, opgenomen. Ik ben van mening hiermee aan de bezwaren tegemoet te komen.

3. Handhaving

Tijdens het Nota Overleg kwam onder meer de relatie aan de orde tussen het inwerkingtreden van het LAP en het beschikbaar hebben van een strategisch handhavingsplan.

Om mogelijke misverstanden daarbij te voorkomen: het spreekt voor zich dat er momenteel gewoon handhaving plaats vindt door de handhavende instanties van de betrokken overheden van het afvalbeheer in Nederland.

Bij de vaststelling van het ontwerp LAP in het kabinet op 26 april jl. is afgesproken, dat naast de reeds in het LAP aangegeven intensivering van de handhaving en de momenteel lopende projecten op het gebied van de verbetering van de handhaving (verbetering milieuhandhaving, Handhaving op niveau) in het kader van de uitvoering van het LAP ook een strategisch handhavingsplan zal worden opgesteld. In oktober is door Justitie en VROM een gezamenlijk onderzoek gestart, waarin op basis van de ervaringen op de werkvloer van de handhaving en de ervaringen van de bedrijven de belangrijkste problemen in kaart worden gebracht en waarin de omvang en de kwaliteit van de handhaving van het afvalbeheer wordt geïnventariseerd. Op basis van de resultaten wordt bezien of en welke acties moeten worden genomen om de handhaving verder te optimaliseren en prioriteiten te leggen bij de inzet.

Het gaat dus niet om het bedenken en vormgeven van een hele nieuwe handhavingsstructuur, maar om een prioriteitstelling binnen en een optimalisatie en waar nodig intensivering van de bestaande handhaving.

4. Normen voor hergebruik

Door enkele kamerleden werd tijdens het Nota Overleg aangegeven dat bepaalde wettelijke normen het hergebruik van afvalstoffen bemoeilijkt. Als voorbeelden werden genoemd het Bouwstoffenbesluit en de normen voor compost.

Op dit moment wordt het Bouwstoffenbesluit geëvalueerd en waar nodig aangepast. Bij die evaluatie wordt nadrukkelijk rekening gehouden met de problemen die het besluit heeft opgeleverd voor het toepassen van afvalstoffen of daaruit geproduceerde secundaire materialen. Tijdens het overleg dat ik op 15 november jl. met het afvalverwerkende bedrijfsleven heb gevoerd, werd onder meer gewezen op de barrières die het Bouwstoffenbesluit opwerpt voor het nuttig toepassen van bepaalde fracties die vrijkomen bij sorteerinstallaties. Ik heb in dat overleg geantwoord dat ik die barrières zal meenemen bij de evaluatie van het betreffende besluit.

Over de regelgeving voor (de afzet van) compost vindt momenteel overleg plaats tussen de betreffende branche en het ministerie van VROM. De inzet bij het overleg is om een balans te vinden tussen het zeker stellen van afzet van compost en de bescherming van de bodem tegen een te grote accumulatie van belastende stoffen. Daarbij wordt onder meer rekening gehouden met mogelijke discriminatie van compost ten opzichte van andere meststoffen. Resultaten van het overleg worden binnen enkele maanden verwacht.

5. Gescheiden inzameling van gft-afval en de gemeente Horst

Het belang van de gescheiden inzameling van afvalstoffen is erg groot. Gescheiden inzameling vergoot namelijk de mogelijkheden om afvalstoffen nuttig toe te passen, waardoor het gebruik van primaire grondstoffen en energie wordt beperkt.

Daarnaast is er in Nederland momenteel onvoldoende verbrandingscapaciteit. Dat betekent dat elke kilo afval die gescheiden wordt ingezameld, niet hoeft te worden gestort. En het storten van afvalstoffen die op een andere wijze kunnen worden verwerkt, is iets wat we immers absoluut niet willen.

De hiervoor genoemde argumenten gelden uiteraard ook voor de gescheiden inzameling van gft-afval. Een extra argument om gft-afval gescheiden in te zamelen en het storten van dat afval te beperken, is dat daarmee de emissie van methaan (een broeikasgas dat per gewichtseenheid 20 keer schadelijker is dan CO2) uit stortplaatsen wordt beperkt.

Het bovenstaande is de reden waarom het beleid er nog steeds op is gericht om de gescheiden inzameling van onder meer gft-afval te continueren en waar mogelijk te intensiveren. Gemeenten, provincies en rijk voeren hiervoor het gemeenschappelijk Stimuleringsprogramma afvalscheiding en afvalpreventie van huishoudelijk afval (STAP).

De gemeente Horst heeft een verzoek ingediend om te mogen stoppen met het gescheiden inzamelen van groente- en fruitafval en het scheiden te concentreren op tuinafval. Het ministerie van VROM zal samen met de andere overheden die bij het stimuleringsprogramma STAP zijn betrokken, bezien wat de voor- en nadelen zijn van het door de gemeente Horst voorgestelde inzamelsysteem en of het zinvol is om een proef-project uit te voeren. Belangrijk uitgangspunt blijft echter dat wijziging van het inzamelsysteem niet mag leiden tot grote nadelige consequenties voor de eerder genoemde doelen die met gescheiden inzameling worden nagestreefd.

6. Het ontwerp Besluit verbranden afvalstoffen

Gelet op de rechtsbasis van de Europese richtlijn betreffende de verbranding van afval is het aan de lidstaten toegestaan om maatregelen te treffen die verder gaan dan de richtlijn voorschrijft. Daarnaast kunnen de IPPC-richtlijn en het ALARA-beginsel tot verdergaande maatregelen leiden. In het ontwerp Besluit verbranden afvalstoffen (Bva) zijn in een aantal gevallen voorschriften gesteld die een verdergaande bescherming van het milieu bieden dan de voorschriften die in de afvalverbrandingsrichtlijn zijn opgenomen. Deze verdergaande voorschriften zijn in Hoofdstuk 4 van de Nota van Toelichting bij het ontwerpbesluit opgesomd. Ik wil u hier nog met name wijzen op de volgende drie punten:

Stof

In de richtlijn is voor stof een eis van 10 mg/m3 opgenomen.

In Nederland geldt al jarenlang in het Besluit luchtemissies afvalverbranding (Bla) voor AVI's een eis van 5 mg/m3. Deze eis is goed haalbaar met de stofreinigingstechnieken die in Nederland bij AVI's zijn geïnstalleerd. In de praktijk bedraagt de emissie rond de 1 mg/m3. Er is dan ook geen reden om deze eis te versoepelen.

Het bedrijfsleven heeft hiertegen geen bezwaar.

NOx

In de richtlijn geldt voor NOx als eis een daggemiddelde waarde van 200 mg/m3.

In Nederland geldt in het Bla voor AVI's voor NOx-emissies een waarde van 70 mg/m3, waarbij is bepaald dat in 97% van alle 24-uurgemiddelde waarden de grens van 70 mg/m3 niet mag worden overschreden. De strengere eis van 70 mg/m3 uit het Bla is overgenomen in het Bva.

Tijdens de inspraakperiode heeft de branche aangegeven dat de waarde van 70 mg/m3 goed haalbaar is, maar in de praktijk leidt tot een strikte en rigide bedrijfsvoering bij met name kortdurende piekemissies. Om de branche tegemoet te komen, is in het Bva nu als eis opgenomen dat 100% van alle maandgemiddelde niet meer mag bedragen dan 70 mg/m3. Door deze eis worden kortdurende piekemissies uitgemiddeld. De jaaremissies zullen hiermee nauwelijks toenemen.

Ook tegen dit aspect heeft het bedrijfsleven geen bezwaar.

Kwik

Kwikhoudende afvalstoffen, zoals zuiveringsslib, worden verbrand in speciale slibverbrandingsinstallaties, kolencentrales en cementovens. In de EU-richtlijn geldt voor de verbranding van kwik voor deze drie typen installaties een kwikconcentratie eis van 0,05 mg/m3.

In het NMP1 en het Noordzee actieprogramma is aangegeven dat voor de prioritaire stof kwik een sterke emissie reductie moet worden gerealiseerd. Door het verbranden en meeverbranden van zuiveringsslib in plaats van dit te storten, zal de kwikuitstoot naar de lucht toenemen.

Om deze emissie zoveel mogelijk te beperken, is met de elektriciteitssector in het kader van het kolenconvenant afgesproken om in het Bva een strengere waarde voor de kwikuitworp op te nemen dan de eis van de richtlijn. Afgesproken is een maximale toename van de kwikuitstoot van alle kolencentrales bij de verbranding van biomassa waaronder zuiveringsslib op jaarbasis van 30 kg kwik. Dit is in het Bva vastgelegd via een zogenoemde input eis, dit wil zeggen een eis aan het kwikgehalte van de afvalstoffen die worden toegevoegd.

Voor de cementovens geldt voor kwik in het Bva vooralsnog de eis uit de richtlijn (0,05 mg/m3). Met de cementindustrie is echter afgesproken dat de komende 2 jaar een uitgebreid onderzoek zal worden verricht naar de emissie en emissiereductiemogelijkheden bij het meeverbranden van zuiveringsslib. Als blijkt dat een emissiereductie mogelijk is, zal in overleg met de cementindustrie de eis worden aangescherpt. Het een en ander is aangegeven in de aangepaste Nota van Toelichting. Hierbij zij nog opgemerkt dat blijkens de overgangsbepaling van artikel 18 de eisen van het Bva op bestaande cementovens pas van kracht worden op 28 december 2005.

7. De tijdens het Algemeen Overleg ingediende moties

7.1 Motie nr. 14 (Koopmans, Klein Molekamp, Van den Brink)

verzoekt de regering,

• onmiddellijk de onderbouwing van reeds verleende ontheffingen voor uitvoer opnieuw te beoordelen en de feitelijke bestemming van uit te voeren afvalstoffen per ontheffing zorgvuldig te toetsen en zonodig beschikkingen in te trekken;

• nieuwe beschikkingen handhaafbaar te maken, met de introductie van een boetedoening en verscherpte controle in te voeren

Ik ga ervan uit dat de voorgestelde actie in het eerste deel van de motie betrekking heeft op specifieke beschikkingen waar nader onderzoek gewenst is, bijvoorbeeld omdat bij een bepaalde beschikking of bedrijf misstanden worden vermoed. Dit onderdeel van de motie ondersteun ik en voer ik inmiddels uit.

Zoals ik in punt 1 van deze brief al heb aangegeven, heb ik reeds aanvullend onderzoek in gang gezet naar het bedrijf dat door de heer Koopmans is genoemd. Mocht bij het aanvullend onderzoek blijken dat niet wordt gehandeld conform de beschikking, dan zal ik uiteraard de nodige maatregelen nemen, mogelijk zelfs het intrekken van de beschikking.

Ook het tweede verzoek van de motie ondersteun ik. In mijn brief van 13 november 2002 (kenmerk SAS/200 209 1095) heb ik onder punt 3 aangegeven dat er in de afgelopen periode voorstellen zijn ontwikkeld om de handhaafbaarheid van de beschikkingen te verbeteren. Deze voorstellen zijn vervolgens uitgewerkt en zijn vanaf medio november 2002 ingevoerd.

7.2 Motie nr. 15 (Koopmans, Klein Molekamp, Van den Brink)

de regering wordt verzocht om hiervoor een oplossing te vinden (met «hiervoor» worden bedoeld de financiële consequenties voor de inwoners van de gemeenten die deelnemen in de ARN te Weurt)

De heer Welschen heeft op 12 juni 2001 advies uitgebracht aan de toenmalige Minister van VROM over de baksteenproblematiek van de ARN. Ook heeft hij een aanzet gegeven voor de randvoorwaarden waaronder uitvoering van zijn advies plaats zou moeten vinden. Het afgelopen jaar hebben de Commissie van Aandeelhouders Vervreemding van ARN, medewerkers van de provincie Gelderland en vertegenwoordigers van de ministeries van VROM en Financiën gesproken over de verdere invulling van die randvoorwaarden. Daarbij is overeenstemming bereikt over een pakket van maatregelen, dat door de afzonderlijke onderhandelaars met een positief advies aan hun achterban is voorgelegd.

Een dezer dagen stuur ik, mede namens de minister van Financiën, een brief aan de Algemene Vergadering van Aandeelhouders, waarin ik mijn standpunt geef over het onderhandelingsresultaat en aangeef welke bijdrage de rijksoverheid levert aan het uitvoeren van het pakket aan maatregelen. Een afschrift van die brief stuur ik aan u toe.

Een aparte maatregel gericht op de belasting op te storten ONF is daarbij niet meer aan de orde.

Ik ben van mening dat ik met de genoemde brief en de daarin vermelde bijdragen, voldoe aan de motie.

7.3 Motie nr. 16 (Van den Brink, Klein Molekamp, Koopmans)

verzoekt de regering de laatste alinea van paragraaf 18,4 van het LAP als volgt te vervangen: «het terugvoeren in de diepe ondergrond van zouthoudende reststromen die vrijkomen bij de winning, productie en verwerking van de zouten, blijft toegestaan op basis van aan te tonen doelmatigheid met betrekking tot de milieueffecten én bedrijfseconomische aspecten».

Eerder in deze brief heb ik mijn standpunt over opbergen van afvalstoffen in de diepe ondergrond toegelicht en het voorstel gedaan om de volgende passage aan paragraaf 18.4 in het LAP toe te voegen: «Het in de diepe ondergrond terug voeren van afvalstoffen die ontstaan bij productieprocessen waarin de in deze paragraaf genoemde grondstoffen worden ingezet, is in beginsel niet toegestaan. Overeenkomstig de systematiek voor het afwijken van de minimumstandaarden (zie hoofdstuk 10) kan het bevoegd gezag toch vergunning verlenen voor het bedoelde terugvoeren in de diepe ondergrond. De vergunningaanvrager dient dan echter door onderzoek (zoals MER, LCA) aan te tonen dat het terugvoeren milieuhygiënisch gezien de voorkeur heeft, dan wel dat de kosten van alternatieven voor terugvoeren niet in verhouding staan tot de milieuhygiënische voordelen van die alternatieven.»

Mijn tekstvoorstel komt redactioneel niet exact overeen met de tekst van de motie, maar komt materieel op hetzelfde neer. Daarom beschouw ik mijn tekstvoorstel als een uitvoeren van de motie.

7.4 Motie nr. 17 (Van den Brink, Klein Molekamp, Koopmans)

verzoekt de regering de tekst in paragraaf 10.3.2 en overige relevante regelgeving zodanig aan te passen dat vergunningen voor onbepaalde termijn kunnen worden afgegeven,

In mijn antwoord op de schriftelijke vraag 10 van de VC VROM (VROM-02-823) heb ik reeds aangegeven dat een tijdelijke vergunning zowel voor de overheid als het bedrijfsleven bepaalde voordelen kent. De overheid heeft dan de mogelijkheid om op betrekkelijk korte termijn de verwerkingsmethode van een bepaalde afvalstof of categorie van afvalstoffen te wijzigen (als daar de noodzaak voor bestaat, zie het LAP in paragraaf 10.3.2), terwijl de betrokken bedrijven, in verband met de afschrijving van de gedane investeringen, de zekerheid hebben dat de verwerkingsmethode gedurende de looptijd van de vergunning niet zal worden gewijzigd.

Een overweging bij de motie geeft aan dat doorgaans investeringen worden gedaan in de afvalsector met een afschrijvingstermijn van 15 tot 20 jaar. Ik ben van mening dat dergelijke termijnen niet «doorgaans» aan de orde zijn, maar slechts «uitzondering» zijn. Het gaat dan om zeer kostbare en grote installaties, zoals een afvalverbrandingsinrichting. Andere investeringen in de afvalsector hebben doorgaans een afschrijvingstermijn van 10 jaar of minder.

Gelet op het hiervoor staande ben ik bereid om inrichtingen die een lange afschrijvingstermijn kennen, zoals afvalverbrandingsinrichtingen, een vergunning voor onbepaalde termijn te geven. Dit betekent dat de AMvB op grond van artikel 8.17, lid 2 van de Wet milieubeheer wordt aangepast en de betreffende categorie van inrichtingen uit de AMvB wordt geschrapt.

7.5 Motie nr. 18 (Klein Molekamp, Koopmans, Van den Brink)

verzoekt de regering het realiseren van een gelijk speelveld op alle onderdelen op Europese schaal in de afvalsector nadrukkelijk als beleidsuitgangspunt in het Beleidskader van het LAP op te nemen en dienovereenkomstig het LAP aan te passen,

Ik ondersteun de motie en zal doelstelling 5 op de bladzijden 11 en 83 van het LAP als volgt aanpassen: «5. Het realiseren van een gelijk Europees speelveld voor afvalbeheer, het bevorderen van marktwerking en het stimuleren van innovatie bij preventie en afvalbeheer.» Deze doelstelling dient vervolgens als een kapstok voor de diverse acties die in het LAP zijn opgenomen.

7.6 Motie nr. 19 (Klein Molekamp, Koopmans, Van den Brink)

verzoekt de regering zorg te dragen dat de Regeling MEP een afdoende stimuleringskader vormt teneinde investeringen in energie uit afval voldoende aantrekkelijk te maken,

Meer energie winnen uit afvalstoffen kan als de hoofddoelstelling van het LAP worden betiteld. Een financieel stimuleringskader om die doelstelling te bereiken, wordt nadrukkelijk als een van de instrumenten genoemd, zo niet het belangrijkste instrument, die de hoofddoelstelling moeten realiseren. In de afgelopen periode heeft de MEP zodanig vorm gekregen dat ook het hoogcalorisch verbranden van afval effectief wordt gestimuleerd. Mijn verwachting is dat de initiatieven om voor hoogcalorisch verbranden van afval nu ook daadwerkelijk van de grond zullen komen. Ik zie de motie dan ook als een ondersteuning van mijn beleid.

7.7 Motie nr. 20 (Klein Molekamp, Koopmans, Van den Brink)

verzoekt de regering de bepalingen in het LAP aangaande het gebruik van richtlijnen ontleend aan het rapport «De verwerking verantwoord», te beperken tot de sector van de havenontvangstinstallaties,

Het voorstel dat in de motie wordt gedaan, leidt tot problemen met betrekking tot rechtsgelijkheid. Als het voorstel namelijk wordt uitgevoerd, worden de bedrijven die dezelfde handelingen (zoals mengen) met dezelfde afvalstoffen uitvoeren, niet gelijk behandeld. Op die manier ontstaat een ongelijk speelveld binnen Nederland.

Bovendien zou het beperken van de richtlijnen tot de havenontvangstinstallaties (HOI's) er toe kunnen leiden dat mengactiviteiten verschuiven naar bedrijven waar dat niet in de vergunning is geregeld. Dit is uit milieuhygiënisch oogpunt ongewenst, omdat bij die andere bedrijven dan alsnog de handelingen kunnen plaatsvinden waarvan we met z'n allen vinden dat die juist niet meer mogen plaatsvinden.

Overigens wijs ik er op dat het rapport bij de vergunningverlening naar de concrete situatie moet worden vertaald.

Gelet op het hiervoor staande, adviseer ik om de motie in trekken.

7.8 Motie nr. 21 (Klein Molekamp, Koopmans, Van den Brink)

verzoekt de regering paragraaf 10.3.1 in het Beleidskader LAP te vervangen door een Algemene Maatregel van Bestuur waarin bepalingen worden opgenomen opdat een uniforme toetsing aan de minimumstandaard op een gelijk moment – per sector – kan plaatsvinden;

verzoekt de regering de tekst op andere plaatsen in het LAP conform aan te passen,

De doelstelling van de motie vind ik aantrekkelijk, omdat ook ik harmonisatie en uniformiteit nastreef. Ik ben echter van mening dat een AMvB zoals in de motie wordt voorgesteld niet het meest geëigende instrument is.

Bijna alle minimumstandaarden die in het LAP zijn opgenomen, voorzien in essentie in het voortzetten van bestaand beleid en sluiten aan bij de in de praktijk gebruikte verwerkingsmethoden. Voor een viertal sectorplannen bestaat de kans dat op termijn de minimumstandaard wijzigt. Het gaat daarbij om afvalstoffen die nu nog (mogen) worden gestort, maar waarvoor op termijn een andere verwerkingsmogelijkheid beschikbaar komt. Op dat moment zal voor die afvalstoffen een stortverbod in werking treden en wordt voldaan aan de in de motie genoemde voorwaarden: de nieuwe minimumstandaard geldt dan op een gelijk moment voor alle betrokkenen.

In het LAP zal een passage worden opgenomen die benadrukt dat «op een gelijk moment geldend voor alle betrokkenen» mede uitgangspunt is bij het invoeren van (nieuwe) minimumstandaarden.

Gelet op het hiervoor staande, adviseer ik om de motie in te trekken.

Ter informatie nog het volgende

Het LAP en de daarin opgenomen minimumstandaarden hebben tot doel om uniformering bij vergunningverlening tot stand te brengen. Daarom is bijvoorbeeld de passage in het LAP opgenomen dat uit het oogpunt van harmonisering het ongewenst is dat bij vergunningverlening verdergaande eisen worden gesteld dan de in het LAP opgenomen minimumstandaarden. Ook is in het LAP aangegeven hoe toetsing aan de minimumstandaard moet plaatsvinden en hoe daarbij ter ondersteuning gebruik kan worden gemaakt van het bureau Afval Overleg Orgaan. Hiermee wordt een verdere uniformering bereikt.

De minimumstandaard was als instrument vóór het LAP alleen in gebruik voor een aantal gevaarlijke afvalstoffen. Voor niet-gevaarlijk afval is het dus een nieuw instrument. Van de ongeveer 100 minimumstandaarden die in het LAP zijn opgenomen, heeft ongeveer de helft betrekking op afvalstoffen waarvoor al een minimumstandaard bestaat. De andere helft heeft dus betrekking op afvalstoffen waarvoor in het verleden geen minimumstandaard is vastgesteld.

Voor de afvalstoffen die vóór het LAP reeds een minimumstandaard kenden, voorzien de LAP standaarden op één geval na in essentie in het voortzetten van het bestaande beleid. In een aantal gevallen is zelfs sprake van verruiming en vereenvoudiging. Het enige geval waarin een bestaande verwerkingsoptie wel viel onder de oude minimumstandaard maar niet onder de minimumstandaard in het LAP, is vloeibaar fotografisch gevaarlijk afval. Dit geldt maar voor één bedrijf. De veranderde minimumstandaard is met name gebaseerd op milieuhygiënische overwegingen. Dit betekent dat na aflopen van de lopende vergunning de betreffende optie voor deze specifieke afvalstromen op basis van de specifieke procesvoering in ieder geval niet meer zal worden toegestaan. Overigens staat het een bedrijf in dergelijke gevallen vrij alsnog aan te tonen dat de vergelijking met de minimumstandaard toch in zijn voordeel uitvalt (bijvoorbeeld omdat procesaanpassingen zijn aangebracht of afvalstoffen met een andere samenstelling worden verwerkt) en een vergunning alsnog zou kunnen worden verleend.

Voor afvalstromen waarvoor het vaststellen van een minimumstandaard nieuw is, sluit de gekozen minimumstandaard op één uitzondering na altijd aan bij de in praktijk gebruikte (of meest gebruikelijke) verwerkingsmethode. Bij het vaststellen van deze nieuwe minimumstandaarden is nergens gekozen voor een standaard die een onmiddellijke en grootschalige herinrichting van de bestaande verwerkingstructuur met zich mee zou brengen. In een aantal gevallen wordt wel aangegeven in de toekomst een andere verwerkingsoptie te ambiëren, vaak voor afvalstoffen die nu worden gestort (zie het eerste tekstblok van deze paragraaf), maar altijd wordt met de praktijksituatie van dit moment rekening gehouden. De enige in praktijk wel gehanteerde verwerkingsmogelijkheid waarvoor bewust is gekozen om deze niet onder de geformuleerde minimumstandaard te laten vallen, is de zogenoemde «natte oxidatie» van zuiveringsslib. Ook hier betreft het slechts één bedrijf.

7.9 Motie nr. 22 (Klein Molekamp, Koopmans, Van den Brink)

verzoekt de regering de minimumstandaard in sectorplan 22 (blz. 189) als volgt aan te passen «... grond is bewerking volgens de meest geëigende methode tot herbruikbare grond of bouwstoffen die voldoen aan de kwaliteitseisen ...»;

– verzoekt de regering de tekst van de laatste overweging bij deze minimumstandaard te laten vervallen;

– verzoekt de regering de woorden «niet-reinigbare» in de tekst onder deze minimumstandaard te schrappen;

– verzoekt de regering als overweging op te nemen:

– «Het SCG zal immobilisatie en reiniging als gelijkwaardige technieken meenemen in haar reinigbaarheidstoetsing voor verontreinigde grond»,

De veronderstelling die in de overwegingen bij de motie wordt gedaan dat door immobilisatie van verontreinigde grond hoogwaardige bouwstoffen kunnen worden gemaakt, deel ik niet. Door de structuur van grond en de daarin veel voorkomende verontreinigingen zal er na immobilisatie slechts een bouwstof ontstaan die alleen voor laagwaardige toepassingen mogelijk geschikt is. Aangezien er veel andere bouwstoffen beschikbaar zijn voor laagwaardige toepassingen zal er slechts een geringe afzet zijn voor de geïmmobiliseerde grond. De toepassingsmogelijkheden voor gereinigde grond zijn veel groter.

Ik ben daarom van mening dat het effectiever is reinigbare grond te reinigen en immobilisatie slechts toe te staan voor niet-reinigbare ernstig verontreinigde grond, aangezien er voor de laatst genoemde categorie geïmmobiliseerde grond mogelijk voldoende toepassingen zijn.

Gelet op het hiervoor staande, adviseer ik om de motie in te trekken.

7.10 Motie nr. 23 (Van Heteren)

verzoekt de regering op korte termijn ook expliciet ten aanzien van het innovatiepotentieel van het LAP voor met name preventie en hergebruik-bevordering indicatoren te ontwikkelen en daarover aan de Kamer binnen zes maanden te rapporteren,

In het LAP zijn doelstellingen opgenomen voor onder meer preventie en nuttige toepassing. Tevens is aangegeven dat door indicatoren wordt aangegeven in hoeverre die doelstellingen worden gehaald.

De behaalde resultaten voor preventie en nuttige toepassing zijn het gevolg van autonome maatschappelijke en economische ontwikkelingen, innovatie en van de inzet van diverse instrumenten, zoals beleid, regelgeving, financiële stimulering, belastingen en voorlichting. Welk deel elk van de factoren bijdraagt aan het totale resultaat is niet of nauwelijks te meten. Daar komt nog bij dat de afzonderlijke factoren elkaar als het ware nodig hebben en bijna nooit individueel tot resultaat leiden: regelgeving kan niet zonder voorlichting, innovatie kan niet zonder financiële stimulering enz.

Voor de volledigheid merk ik nog op dat informatie over, ervaringen met en resultaten van projecten enz. voor preventie, afvalscheiding en nuttige toepassing worden verzameld door het Bureau Afval Overleg Orgaan. Dit bureau verzorgt vervolgens ook de (gerichte) informatieverspreiding over de verzamelde informatie, zodat iedereen kan profiteren van de ervaringen die zijn opgedaan in de projecten. Deze functie van kenniscentrum wordt de komende periode uitgebreid.

Gelet op het hiervoor staande, ben ik van mening dat de indicatoren die in de motie worden voorgesteld niet of nauwelijks vorm te geven zijn en bovendien een beperkte toegevoegde waarde zouden hebben.

Ik adviseer dan ook om de motie in te trekken.

7.11 Motie nr. 24 (Van Velzen)

spreekt uit, dat export van afval niet is toegestaan, tenzij:

• de buitenlandse verwerker op kortere afstand van de aanbieder is gelegen dan de dichtstbijzijnde Nederlandse verwerker, bij een tenminste gelijkwaardig milieuhygiënisch niveau van verwerking;

• de buitenlandse verwerker aantoonbaar een hoogwaardiger vorm van verwerking toepast dan binnen Nederland mogelijk is.

Tijdens het AO heeft een korte discussie plaatsgevonden over deze motie, met name over de afvalstoffen die in de motie worden bedoeld. Gelet op die discussie en op het feit dat in de eerste overweging van de motie sprake is van de «export van afval voor verbranding vrij te geven per 1 januari 2006», ga ik ervan uit dat de uitspraak in de motie betrekking heeft op brandbaar niet gevaarlijk restafval dat bestemd is voor verbranden als vorm van verwijderen.

In het LAP is onderbouwd dat uitvoer van dat restafval voor verbranden als vorm van verwijderen niet is toegestaan. Verder is onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheid om dergelijke uitvoer wel toe te staan in EU-regionaal verband, met name om het transport van afvalstoffen te beperken (zie paragraaf 12.7 van het LAP). De conclusie van het onderzoek was dat het niet zinvol en zelfs onwenselijk is om een specifieke regeling voor EU-regionale samenwerking voor verbranden als vorm van verwijderen uit te werken. Ondanks deze conclusie is in het LAP wel de mogelijkheid open gehouden voor de bedoelde EU-regionale samenwerking. Initiatieven daarvoor moeten echter voldoen aan de in de betreffende paragraaf genoemde voorwaarden en moeten door het ministerie van VROM worden beoordeeld.

Gelet op het hiervoor staande ben ik van mening dat het LAP niet generiek voorziet in de in de motie uitgesproken uitvoer, maar wel de mogelijkheid open laat voor uitvoer in specifieke situaties. Ik adviseer dan ook om de motie in te trekken.

Ter informatie merk ik nog op dat in de afgelopen periode bij VROM zeven initiatieven zijn gemeld (zes Limburgse en één Zeeuwse). In alle gevallen betrof het individuele gemeenten die hun huishoudelijk restafval wilde laten verbranden in een over de grens gelegen afvalverbrandingsinrichting. Het feit dat de initiatieven afkomstig zijn van individuele gemeenten zou al reden zijn geweest om de initiatieven af te wijzen, omdat duidelijk in het LAP is aangegeven dat het om EU-regionale samenwerking moet gaan. Desondanks worden de initiatieven momenteel wel beoordeeld, juist om te bezien of het mogelijk is om de genoemde overbrenging van afvalstoffen mogelijk te maken.

Naar het zich laat aanzien, voldoet vooralsnog geen van de initiatieven aan de voorwaarden die in het LAP zijn opgenomen. Hierdoor kleven grote risico's aan het toestaan van de uitvoer en kan er een ongewenste precedentwerking vanuit gaan. Het toestaan van de gevraagde uitvoer zou in feite betekenen het nu al gelijk openen van de landsgrenzen voor verbranden als vorm van verwijderen. Dit zou vergaande ongewenste effecten hebben (ontstaan bakstenen, hoge kosten gebonden gebruiker), terwijl de komende jaren juist zullen moeten worden gebruikt om dergelijke effecten voor te zijn.

7.12 Motie nr. 25 (Van Velzen)

draagt de regering op om de emissie-eisen van het Besluit verbranden afvalstoffen op het niveau van de best beschikbare technieken te brengen,

In punt 6 van deze brief ben ik uitgebreid ingegaan op het ontwerp Besluit verbranden afvalstoffen en op de mate waarin het besluit afwijkt van de Europese richtlijn waarop het besluit is gebaseerd. Ik heb onder meer aangegeven dat het mogelijk is om in Nederland strengere emissie-eisen te stellen dan de Europese richtlijn en voor twee stoffen is dat dan ook gebeurd (fijn stof en NOx). Het betreffende bedrijfsleven heeft daartegen geen bezwaar, mede omdat het niet leidt tot een nadelige concurrentiepositie.

Om echter voor alle emissies strengere eisen te stellen, zou haaks staan op het in het LAP opgenomen doel om te komen tot een gelijk Europees speelveld.

Gelet op het hiervoor staande, adviseer ik om de motie in te trekken.

7.13 Motie nr. 26 (Koopmans, Klein Molekamp, Van den Brink)

verzoekt de regering de betreffende regelgeving op elkaar af te stemmen, (met betreffende regelgeving worden bedoeld de normen voor groenafval, bermmaaisel en slootmaaisel en de daaruit verwerkte compost, het bouwstoffenbesluit, het Boom en Europese richtlijnen).

In punt 4 van mijn brief heb ik aangegeven welke activiteiten er momenteel worden uitgevoerd ten aanzien van de normen voor hergebruik (evaluatie en aanpassing Bouwstoffenbesluit, overleg over Boom enz.).

Verder is in het LAP een actie opgenomen om een handreiking op te stellen voor de beoordeling van de wenselijkheid van specifieke verwerkingsroutes van onder meer groenafval. Daarbij wordt aandacht besteed aan de van toepassing zijnde regelgeving.

Ik ga er van uit dat ik met het hiervoor staande voldoe aan de motie en zie de motie dan ook als een ondersteuning van mijn beleid.

Planning

Mijn streven is om het LAP in januari 2003 in werking te laten treden. Dat betekent dat ik de vaststelling van het plan in december 2002 in de Staatscourant moet publiceren. Ik hoop dat ik met de aanvullende informatie in deze brief zodanig aan de verzoeken van de kamerleden heb voldaan, dat deze planning kan worden gehaald.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

BIJLAGE Definitieve tekst van paragraaf 18.4 Opbergen in de diepe ondergrond

In 1993 heeft het Kabinet een standpunt bepaald over de vraag of de diepe ondergrond kan en mag worden gebruikt voor het opbergen van radioactief en hoog toxisch afval (Opbergen van afval in de diepe ondergrond; Tweede Kamer, 1992–1993, nr. 23 163, nr. 1).

Daaruit zijn de volgende algemene uitgangspunten af te leiden:

• de bodem is in beginsel niet bestemd voor het opbergen van afvalstoffen of componenten van afvalstoffen die niet rechtstreeks ter plaatse uit de bodem afkomstig zijn;

• berging van afvalstoffen in de diepe ondergrond is alleen aanvaardbaar als de te bergen afvalstoffen terugneembaar zijn. Dat betekent dat de afvalstoffen weer uit de diepe ondergrond moeten kunnen worden gehaald, bijvoorbeeld als op een bepaald moment hergebruikmogelijkheden beschikbaar zijn;

• de wijze van berging dient te voldoen aan de IBC-criteria.

Deze uitgangspunten hebben geleid tot de volgende beleidslijn voor de verwijdering van C1-afvalstoffen. Bedrijven worden gestimuleerd om het ontstaan van deze afvalstoffen te voorkomen. Ontstaan C1-afvalstoffen toch, dan moeten de bedrijven grote inspanningen doen om een geschikte verwerkingsmogelijkheid te ontwikkelen en te realiseren.

Dit beleid is tot nu toe succesvol geweest. Slechts een beperkt aantal C1-afvalstoffen moest in de afgelopen jaren worden gestort. Vanwege het ontbreken van daartoe geschikte stortmogelijkheden in Nederland is enkele malen uitvoer naar een ondergrondse deponie toegestaan. Dit beleid wordt in de komende LAP-periode voortgezet, want er is thans onvoldoende uitzicht op het creëren van een ondergrondse opslag voor deze afvalstoffen in Nederland binnen de voorwaarden die aan een dergelijke opslag zijn gesteld in het eerder genoemde Regeringsstandpunt.

Zoals eerder in deze paragraaf is aangegeven, is het uitgangspunt dat de bodem niet bestemd is voor het opbergen van afvalstoffen die niet rechtstreeks uit de bodem afkomstig zijn. Dit betekent dat vloeibare afvalstoffen die bijvoorbeeld vrijkomen bij de winning en de bewerking van gas, olie en zout, die rechtstreeks uit de bodem komen (zogenoemd reservoir eigen zijn) en die niet zijn verontreinigd met componenten die oorspronkelijk niet in de bodem aanwezig waren, terug in de bodem kunnen worden gebracht op de plaats waar ze vandaan zijn gekomen.

Dit terug brengen in de bodem, ook wel injectie in de diepe ondergrond genoemd, moet plaatsvinden in dezelfde formatie en diepte als waar de afvalstoffen uit afkomstig zijn. Eventueel kan worden geïnjecteerd in vergelijkbare formaties. Er moet worden voorkomen dat de bodemkwaliteit in de diepe ondergrond verslechtert door het daarin injecteren van stoffen die op die plaats niet thuishoren.

Concreet betekent dit, dat er geen bezwaar is tegen het ter plekke terug in de bodem brengen van formatiewater/productiewater binnen de boven gestelde randvoorwaarden, ook niet als dit formatiewater/productiewater onvermijdelijk enige menging met schoon water heeft ondergaan.

Bij het boren naar en het winnen van delfstoffen als aardolie, aardgas en zout, wordt gebruik gemaakt van mijnbouwhulpstoffen. Deze hulpstoffen zijn niet uit de diepe ondergrond afkomstig en ze horen daarom in principe niet in die diepe ondergrond thuis. De hulpstoffen verontreinigen bovendien het formatie- en productiewater. Het gebruik en het in de diepe ondergrond brengen van deze mijnbouwhulpstoffen dient derhalve zoveel als mogelijk te worden vermeden en/of beperkt. Om die reden mag alleen formatiewater/productiewater waaruit zoveel als redelijkerwijs mogelijk is (ALARA) de mijnbouwhulpstoffen zijn verwijderd, in de diepe ondergrond worden teruggevoerd.

Bij de winning en verwerking van pekel tot zout (natriumzouten, magnesiumzouten enz.) ontstaan in sommige situaties gips, kalk en kalksteen als nevenproduct. Deze nevenproducten worden al jaren in de diepe ondergrond teruggevoerd ter stabilisering van de cavernes van waaruit de pekel is gewonnen en ter beperking van bodemdaling. Dit terugvoeren van nevenproducten in de zoutcavernes blijft toegestaan.

Het in de diepe ondergrond terug voeren van afvalstoffen die ontstaan bij productieprocessen waarin de in deze paragraaf genoemde grondstoffen worden ingezet, is in beginsel niet toegestaan. Overeenkomstig de systematiek voor het afwijken van de minimumstandaarden (zie hoofdstuk 10) kan het bevoegd gezag toch vergunning verlenen voor het bedoelde terugvoeren in de diepe ondergrond. De vergunningaanvrager dient dan echter door onderzoek (zoals MER, LCA) aan te tonen dat het terugvoeren milieuhygiënisch gezien de voorkeur heeft, dan wel dat de kosten van alternatieven voor terugvoeren niet in verhouding staan tot de milieuhygiënische voordelen van die alternatieven.

Naar boven