nr. 3
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 april 2001
Tijdens het plenaire debat over de brief van de minister-president over
de verloving en het voorgenomen huwelijk van de Prins van Oranje en Máxima
Zorreguieta op 5 april jl. heeft het lid van uw Kamer, mevrouw Kant enige
aanvullende mondelinge vragen gesteld over de behandeling van een klacht tegen
de leden van het regime Videla door het Openbaar Ministerie. Zij deed dat
naar aanleiding van mijn brief van 4 april jl., waarin ik heb geantwoord
op eerdere schriftelijke vragen die werden ingediend door de heer De Wit en
mevrouw Kant (Aanhangsel Handelingen II 2000–2001, nr. 995). De minister-president
zegde bij deze gelegenheid toe de vragen naar mij door te geleiden. Graag
voldoe ik aan uw wens die vragen schriftelijk te beantwoorden, die de minister-president
tijdens voornoemd debat nog niet heeft beantwoord.
Mevrouw Kant heeft in de eerste plaats geïnformeerd naar de wijze
van besluitvorming binnen het Openbaar Ministerie voorafgaand aan de beslissing
op 20 maart jl. de leden van het regime Videla niet te vervolgen. In
antwoord op deze vraag wil ik u graag het hiernavolgende chronologische overzicht
verstrekken.
De aangifte tegen de leden van het regime Videla is op 12 januari
2001 bij het College van Procureurs-Generaal binnengekomen. In eerste instantie
is het College nagegaan welke rechtbank bevoegd was voor het geval tot vervolging
besloten zou worden. Dat bleek, gelet op het bepaalde in artikel 5, Wetboek
van Strafvordering, de rechtbank Amsterdam te zijn. Om die reden is de aangifte
op 22 januari 2001 ter behandeling overgedragen aan de hoofdofficier
van justitie te Amsterdam.
Vervolgens zijn de aangifte en de wijze waarop inhoudelijk op de aangifte
gereageerd zou moeten worden, onderwerp geweest van een uitvoerige gedachtenwisseling
binnen het Openbaar Ministerie. Aanvankelijk was de gedachte om de uitkomst
van de cassatieprocedure in de zaak van de zgn. decembermoorden af te wachten,
omdat de daarin opgeworpen rechtsvraag met betrekking tot de juridische mogelijkheden
tot een eventuele vervolging ook speelt bij de onderhavige aangifte.
De Amsterdamse officier van justitie, mr A.C. Maan, heeft dit op 5 of 6 maart
2001– en dus niet op 15 maart jl., zoals NRC Handelsblad volgens
mevrouw Kant had bericht – telefonisch aan de advocate van aangever
meegedeeld. Overigens heeft de heer Maan, anders dan NRC Handelsblad heeft
gesuggereerd, bij die gelegenheid niet gezegd dat de uitkomst van de cassatieprocedure
zou worden afgewacht; hij heeft slechts aangegeven in welke richting op dat
moment binnen het Openbaar Ministerie de gedachten gingen.
Gaandeweg heeft evenwel binnen het Openbaar Ministerie steeds meer de
gedachte post gevat dat de rechtszekerheid met betrekking tot een zo fundamenteel
beginsel als het legaliteitsbeginsel, gelet op de daaraan verbonden rechtsvragen
betreffende de uitoefening van rechtsmacht, het meest gebaat was bij een duidelijke
beslissing op korte termijn, die vatbaar is voor een rechterlijke beoordeling,
eventueel in het kader van de behandeling van een klacht ex artikel 12, Wetboek
van Strafvordering.
Om die reden heeft het Openbaar Ministerie uiteindelijk op 20 maart
2001, alles afwegend, de definitieve beslissing genomen om de cassatieprocedure
in de zaak van de decembermoorden in Suriname niet af te wachten, maar om
de advocate te berichten dat Nederland naar de mening van het Openbaar Ministerie
geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de in de aangifte genoemde feiten.
Voor uw informatie diene overigens nog het volgende: aangever heeft inmiddels
gebruik gemaakt van de mogelijkheid een beklag ex artikel 12, Wetboek van
Strafvordering in te dienen. Op 30 maart jl. is bij het gerechtshof te Amsterdam
een dergelijke klacht ingediend.
In de tweede plaats heeft mevrouw Kant gevraagd naar welke jurisprudentie
van de Hoge Raad ik in mijn antwoord van 4 april jl. op de vragen 2 en 4 heb
verwezen. Deze jurisprudentie is uitvoerig aangehaald in de brief van 21 maart
2001 van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam aan de advocate van aangever.
Ik verwijs u op dat punt daarom graag naar de inhoud van deze brief, die ik
volledigheidshalve voor u bijsluit.1
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals