27 653
Verdrag tussen de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Regering van de Franse Republiek, de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Regering van de Italiaanse Republiek tot oprichting van een Gezamenlijke Organisatie voor Samenwerking op Defensie-materieelgebied (Organisation Conjointe de Coopération en matière d'Armement) OCCAR; Farnborough, 9 september 1998

nr. 246a
A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 9 november 2000 en het nader rapport d.d. 12 maart 2001, aangeboden aan de Koningin door de minister van Buitenlandse Zaken. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 26 september 2000, no. 00.005333, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Defensie bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het Verdrag tussen de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Regering van de Franse Republiek, de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Regering van de Italiaanse Republiek tot oprichting van een Gezamenlijke Organisatie voor Samenwerking op Defensie-materieelgebied (Organisation Conjointe de Coopération en matière d'Armement) OCCAR; Farnborough, 9 september 1998 (Trb. 1999, 174), met toelichtende nota.

Met toetreding tot het verdrag wordt beoogd te komen tot Nederlandse deelname aan de Gezamenlijke Organisatie voor Samenwerking op Defensie-materieelgebied (hierna: OCCAR).

De Raad van State heeft geen bezwaar tegen toetreding tot het verdrag, maar vraagt aandacht voor de verhouding met de Europeesrechtelijke regels in het kader van de mededinging.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 26 september 2000, nr. 00.005333, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde verdrag rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 9 november 2000, nr. W07.00.0446/II, bied ik U hierbij aan.

1. Het oogmerk van OCCAR is het bieden van een permanente structuur met zelfstandige rechtspersoonlijkheid waarbinnen de deelnemende landen doelmatiger dan voorheen gezamenlijk nieuw materieel kunnen ontwikkelen en doen produceren. Door deze samenwerking stimuleert OCCAR de vorming van Europese defensiegerelateerde bedrijven.1

OCCAR, dat kan worden aangemerkt als een inkoopbureau, is een verwervingsinstrument van Defensie, waarvan aan de hand van het defensie-materieelkeuzeproces (DMP) gebruik kan worden gemaakt. Voordat een besluit tot deelneming aan een OCCAR-project wordt genomen, zijn alle keuzemogelijkheden zorgvuldig bezien. Met inachtneming van het DMP kan Nederland echter ook besluiten niet aan een OCCAR-project deel te nemen. Hoewel de deelneming aan de ontwikkeling van materieel in OCCAR-verband in beginsel wel de bereidheid veronderstelt om dat materieel uiteindelijk ook te verwerven, is er geen sprake van een automatisme. Er kunnen zich immers ontwikkelingen voordoen die tussentijdse aanpassing van de plannen vergen. Het DMP voorziet in deze mogelijkheid en het OCCAR-verdrag verzet zich er niet tegen.1

Op grond van artikel 24 van het OCCAR-verdrag geldt dat in principe de industrieën uit de deelnemende landen als eerste in aanmerking komen, mits ze gekwalificeerd zijn.

Daarnaast kan de concurrentiestelling worden beperkt tot bedrijven, instituten, agentschappen of daarvoor in aanmerking komende instellingen die onder de rechtsmacht vallen van een lidstaat die aan een bepaald project deelneemt, zulks om een redelijk industrieel aandeel op korte termijn en een globaal evenwicht over meer jaren en verschillende projecten te bereiken. Hiertoe kunnen speciale richtlijnen worden uitgevaardigd, waaraan aanbieders aantoonbaar moeten voldoen (artikel 24, vierde lid).

De Raad wijst erop dat het OCCAR-verdrag alle regels van vrije internationale concurrentie dient te respecteren. In dat licht bezien lijkt een beperking van de concurrentiestelling tot bedrijven enzovoorts die onder de rechtsmacht vallen van een aantal OCCAR-leden onwenselijk en zich bovendien niet te verdragen met de regels inzake overheidsaanbestedingen binnen de Europese Unie.

Gelet op het vorenstaande verdient het aanbeveling in de toelichtende nota aan dit aspect aandacht te schenken.

1. Op advies van de Raad van State is paragraaf 2.3. inzake de verwervingsbeginselen met een alinea aangevuld.

2. Volgens de toelichting zijn de bijlagen bij het verdrag inhoudelijk van uitvoerende aard, zodat wijzigingen van de bijlagen op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring behoeven, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht van goedkeuren voorbehouden. De Raad deelt dit oordeel niet. De bijlagen raken alle vier direct aan de reikwijdte van de uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen, zodat wijzigingen daarvan goedkeuring van de Staten-Generaal behoeven. De toelichting dient te worden bijgesteld.

2. Gelet op het feit dat de verdragsartikelen geen verwijzing bevatten naar de bijlagen en zij niet aangeven dat de inhoud van de bijlagen van uitvoerende aard is ten opzichte van de bepalingen van het verdrag, is conform het advies van de Raad de bewuste passage geschrapt.

3. In de toelichting dient te worden vermeld dat, hoewel regeringen zijn vermeld als verdragsluitende partijen, het verdrag bindend zal zijn voor de staten die het verdrag hebben gesloten of tot het verdrag toetreden.

3. Aangezien in artikel 2 van het verdrag expliciet wordt aangegeven dat staten partij worden bij het verdrag en dan als leden van OCCAR worden aangemerkt, behoeft in de toelichting geen passage te worden opgenomen dat het verdrag bindend zal zijn voor de staten.

4. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in de eerste alinea van paragraaf 2.1. een zinsnede te verplaatsen naar het einde van die alinea.

De Raad van State geeft U in overweging goed te vinden dat bedoeld Verdrag wordt overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Defensie, verzoeken mij te machtigen gevolg te geven aan mijn voornemen het verdrag vergezeld van de gewijzigde toelichtende nota ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen aan de Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Kamerstukken II 1998/99, 26 636, nr. 1, blz. 2.

XNoot
1

Kamerstukken II 1999/2000, 26 636, nr. 2, blz. 10, vraag 40.

Naar boven