27 651
Wijziging van de Warenwet met het oog op de incorporatie van productveiligheidsvoorschriften uit de Wet op de gevaarlijke werktuigen, zulks onder intrekking van deze wet en de Stoomwet

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG.

Ontvangen 29 juni 2001

In deze nota naar aanleiding van het verslag ga ik, mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst, in op de in het verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport gemaakte opmerkingen en gestelde vragen. Daarbij volg ik de opbouw van het verslag.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de strekking van het wetsvoorstel maar hebben een aantal vragen en opmerkingen van meer technische aard.

Zo wijzen zij er op dat voor de nieuwe categorie waren, te weten «technische voortbrengselen», het wetsvoorstel nieuwe en ten opzichte van het huidige Warenwetarsenaal verdergaande regelgevende bevoegdheden introduceert. Het begrip technische voortbrengselen omvat, als deze leden het goed zien, echter tevens de «oude» non-food consumentenproducten (naast producten uitsluitend bestemd voor de beroepsmatige sfeer). Daarmee lijkt de reikwijdte van de Warenwet onbedoeld te worden uitgebreid.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het wenselijk en nodig is wanneer regels inzake het gebruik van technische voortbrengselen ook de privé-sfeer van de consument binnendringen. In dat verband werpen de leden de vraag op of de definitie van het begrip «technische voortbrengselen» (artikel 1, eerste lid, onder b) niet gewijzigd zou moeten worden opdat het begrip zich beperkt tot iedere technisch voortgebrachte waar, niet zijnde een eet- of drinkwaar, die bestemd is voor gebruik in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Zij vragen de regering in overweging te nemen op dit punt met een Nota van Wijziging te komen.

Ten aanzien van het bovenstaande, merk ik het volgende op. De leden van de VVD-fractie gaan er terecht vanuit dat het begrip «technische voortbrengselen» teven de «oude» non-food consumentenproducten omvat. Dit wordt ook expliciet aangegeven in de artikelsgewijze toelichting op artikel 1, eerste lid, onderdelen a en b. (Kamerstukken II, 2000–2001, 27 651, nr. 3, pag.12 e.v.).

Van een onbedoelde uitbreiding van de reikwijdte van de Warenwet als gesuggereerd door de leden van de VVD-fractie, is daarmee echter geen sprake.

Ingevolge het voorgestelde tweede lid van artikel 1, is de wet niet van toepassing ten aanzien van hetgeen geschiedt in de sfeer van de particuliere huishouding (of van een daarmee bij algemene maatregel van bestuur gelijkgestelde andere huishouding). Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is derhalve dat de Warenwet, zoals thans ook het geval is, niet treedt in de privé-sfeer van de consument. Dit betekent dat regelgeving met betrekking tot de vraag hoe de consument dient om te gaan met een door hem aangeschaft product (en toezicht van overheidswege daarop) derhalve niet mogelijk is op basis van de Warenwet. Ten aanzien van technische voortbrengselen kan echter krachtens dezelfde bepaling, bij algemene maatregel van bestuur van dit uitgangspunt worden afgeweken.

Deze mogelijkheid is opgenomen om in die (uitzonderings)gevallen waarin de bescherming van veiligheid of gezondheid van de consument dit werkelijk en absoluut verlangt, ook in de privé-sfeer regels inzake het gebruik van bepaalde technische voortbrengselen te kunnen stellen. In dat verband kan als duidelijk en aansprekend voorbeeld de lift in de particuliere huishouding, al of niet bestemd voor mindervaliden, worden genoemd. Ingevolge het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen (WGW) gebaseerde Besluit liften, worden onderhouds- en (periodiek) keuringsvoorschriften gegeven voor dergelijke «privé»liften. Het Besluit liften zal ingevolge het wetsvoorstel voortaan berusten op de Warenwet.

De door de leden van de VVD-fractie voorgestelde beperktere definitie van het begrip «technische voortbrengselen» zou betekenen dat voor voornoemde bestaande regels voor liften in de particuliere huishouding een andere wettelijke basis gecreëerd moet worden. Ook voor de veiligheid van speel- en attractietoestellen zou met de voorgestelde beperkte definitie, een andere wettelijke basis moeten worden gevonden. Het gaat immers niet om technische voortbrengselen welke zijn bestemd voor beroepsmatig gebruik. Het betreft hier onder meer toestellen die in de vele speelgelegenheden in woonwijken zijn opgesteld. Krachtens het op de WGW gebaseerde Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen worden onderhouds- en keuringsvoorschriften gegeven voor deze technische voortbrengselen. Ook dit besluit zal ingevolge het wetsvoorstel voortaan op de Warenwet berusten.

Met de door de leden van de VVD-fractie voorgestelde beperkte definitie zouden tenslotte de overige voorgestelde nieuwe bevoegdheden met betrekking tot technische voortbrengselen, ten onrechte alleen van toepassing zijn op die voortbrengselen welke zijn bestemd voor de beroepsmatige sfeer.

In dat verband kan worden gewezen op het bepaalde in artikel 7 dat een nieuwe rechtgrondslag biedt voor de vele soorten conformiteitskeuringen die in richtlijnen van de EG in de handelsfase worden voorgeschreven voor technische voortbrengselen, ongeacht hun toepassingssfeer. Hetzelfde kan worden gezegd over de verbeterde aanwijzings- en besturingskaders voor aangewezen keuringsinstellingen als bepaald in de nieuwe artikelen 7a tot en met 7e. Deze keuringsinstellingen houden zich bezig met alle technische voortbrengselen, ongeacht hun toepassingssfeer.

Gelet op het bovenstaande zal ik niet met een Nota van Wijziging op dit punt komen.

De leden van de VVD-fractie merken tenslotte op dat zij de integratie van wetgeving ondersteunen en roepen de regering op tot een voortvarende aanpak met betrekking tot de totstandkoming van een algemene productwet met een heldere en eenvoudige systematiek. De leden vragen wanneer de regering denkt te komen tot een dergelijke productwet en stellen het op prijs als de regering een overzicht kan geven van de regelgeving die daartoe moet worden gewijzigd en welke stappen daartoe nodig zijn.

Ik merk dienaangaande het volgende op. Bij brief van 20 augustus 1997 (Kamerstukken II, 1996–1997, 24 036, nr 57), is het rapport van de MDW-werkgroep Productwetgeving aan u aangeboden tezamen met het kabinetsstandpunt ter zake.

Het kabinet onderschreef de aanbevelingen van de werkgroep. Een van de aanbevelingen betrof de gefaseerde totstandbrenging van een algemene productwet als door de leden van de VVD-fractie aangegeven.

De integratie van de productwetgeving van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, diende daarbij op de eerste plaats te staan (beperkte productwet). Het voorliggende wetsvoorstel strekt daartoe. Op de langere termijn dient het perspectief op de vorming van een brede algemene productwet gericht te zijn. Op basis van een evaluatie van de beperkte productwet, zou moeten worden bezien wat de mogelijkheden zijn om overige productwetten te incorporeren. Het is derhalve voor mij thans niet goed mogelijk in te gaan op het verzoek van de leden van de VVD-fractie. Het is gebruikelijk voor de evaluatie van een wet een termijn van vijf jaar na inwerkingtreding te hanteren. Ik ben dan ook voornemens een dergelijke evaluatie binnen die termijn uit te voeren. Daarbij sluit ik aan op het bepaalde in artikel 35, waarin wordt voorgeschreven dat een verslag over het functioneren van de door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mij aangewezen keuringsinstanties binnen een termijn van vijf jaar na de inwerkingtreding van genoemde bepaling, aan de Staten-Generaal zal worden voorgelegd. Na de evaluatie van de gewijzigde Warenwet zal door het kabinet moeten worden bezien of die evaluatie aanleiding geeft overige productwetten te incorporeren en welke wetten dat dan zou moeten betreffen.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven