Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27651 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27651 nr. 3 |
Het voorliggende wetsvoorstel geeft uitvoering aan het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Werkgroep Productwetgeving. Deze werkgroep heeft in het kader van het project Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (MDW) de Nederlandse wetgeving met betrekking tot producten onderzocht.
Het kabinetsstandpunt (kamerstukken II, 1996/97, 24 036, nr. 57) strekt tot het integreren van de productwetgeving van de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in één wet, de Warenwet.
Aanleiding tot de instelling van de Werkgroep Productwetgeving was de wens van het Ministerie van SZW om de productwetgeving in Nederland te vereenvoudigen en efficiënter te maken.
Het Ministerie van SZW alleen al kent een drietal wetten met productveiligheidseisen. Dit gebeurt op basis van de uit de begin jaren vijftig stammende Wet op de gevaarlijke werktuigen (WGW), de Stoomwet en ook nog, zij het op bescheiden schaal, op basis van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Arbowet 1998).
Reeds eind jaren tachtig zijn er stappen ondernomen om de Stoomwet en de WGW fundamenteel te herzien, zodanig dat zou worden aangesloten bij de nationale en Europese (Interne Markt) ontwikkelingen op het gebied van normalisatie en certificatie.
Eind 1990 lag er een concept voor een fundamentele herziening van de WGW. Deze wet, daterend van 1952, voldeed niet meer en zou worden omgevormd tot «de Werktuigenwet». Met deze wet zou tevens de Stoomwet worden ingetrokken en een andere wettelijke basis worden geschapen voor een gereorganiseerde Dienst voor het Stoomwezen (de DSW).
Doordat Nederland in gebreke werd gesteld wegens het niet tijdig implementeren van EG-richtlijnen en de totstandkoming van de nieuwe Werktuigenwet toch veel meer tijd zou kosten dan werd verwacht, is toen besloten te komen met een reparatiewet tot wijziging van de WGW, zodat implementatie in ieder geval mogelijk zou zijn.
De vertraging die ontstond bij de nieuwe wet, had te maken met het interdepartementale overleg, dat veel meer tijd kostte dan aanvankelijk werd verondersteld en tevens met de verandering van de ideeën over de positionering van de DSW, hetgeen resulteerde in de privatisering van de taken van de DSW in 1994 (kamerstukken II, 1986/87, 17 938, nr. 28, en kamerstukken II, 1991/92, 22 300 XV, nr. 63).
In de memorie van toelichting bij de wijziging van de WGW (kamerstukken II, 1990/91, 22 057, nr. 3) (de reparatiewet) staat, dat een herziening van de WGW in voorbereiding is, dat interdepartementaal overleg over het op deze wet te baseren productveiligheidsbeleid in gang is gezet en dat de bedoelde herziening betrekking zal hebben op o.a.:
– een uitbreiding van de doelstelling met het voorkomen van schade aan het milieu;
– een meer compleet instrumentarium om werktuigen uit de handel te nemen;
– een verruiming van de keuringsmogelijkheden;
– afstemming met de Algemene wet bestuursrecht (AWB);
– een regeling inzake het van overheidswege in te stellen toezicht op de naleving van de herziene WGW.
Hoewel de overwegingen om de wet te herzien van kracht bleven, is er daarna prioriteit gegeven aan het implementeren van EG-regelgeving op basis van de aangepaste WGW en is de herziening zelf wat naar de achtergrond verschoven. Een belangrijke reden hiervoor was dat de Europeesrechtelijke ontwikkelingen ten aanzien van stoom- en damptoestellen en drukapparatuur een afwachtende houding rechtvaardigden.
Overigens heeft de WGW na de reparatiewet (Stb. 1991, 659) nog wel enkele minder ingrijpende wijzigingen ondergaan. Zo werd de wet afgestemd met de AWB en werd het de Minister van VWS mogelijk gemaakt om in het kader van de eigen beleidsverantwoordelijkheid de WGW te hanteren als wettelijke grondslag voor het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen.
Bij het onderzoek naar en de ideeënvorming over de herziening van de WGW en de Stoomwet werd eerst gedacht aan één moderne Werktuigenwet. De vraag is toen gesteld of een dergelijke nieuwe wet alleen de veiligheid van werktuigen of arbeidsmiddelen diende te regelen, of dat er wellicht een wet zou moeten komen met een veel groter bereik, een kaderwet, waarin alle eisen opgenomen zouden kunnen worden (met betrekking tot veiligheid, milieu en kwaliteit) die men aan producten (er werd in eerste instantie alleen gedacht aan non-food producten) zou willen stellen.
In het kader van het project MDW is de gelegenheid gevonden om de mogelijkheden van een dergelijke fundamentele herziening te onderzoeken. Er werd een interdepartementale werkgroep geïnstalleerd die in het project Productwetgeving ook wetgeving heeft betrokken van andere ministeries waarin eisen aan producten worden gesteld. Dit betrof met name de warenwetgeving van het Ministerie van VWS en de wetgeving van de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, Economische Zaken en Verkeer & Waterstaat.
De werkgroep kreeg als taak een onderzoek te doen naar de mogelijkheid om te komen tot één bestuurlijk/juridisch kader (een kaderwet) voor producten, dat helder, consistent en eenvormig is, recht doet aan de onderscheiden verantwoordelijkheden en gebruik maakt van de krachten die de markt genereert. Dit kader zou idealiter alle producten en producteisen moeten omvatten. Alle wetgeving waarin producteisen worden gesteld, zou bij het onderzoek moeten worden betrokken.
Na een inventarisatie van relevante wetgeving heeft de werkgroep op grond van een aantal criteria, waaronder met name het mogelijk te behalen integratievoordeel, haar werkterrein afgebakend tot de volgende wetten: de WGW, de Stoomwet, de Arbeidsomstandighedenwet (thans Arbowet 1998), de Warenwet , de Wet milieugevaarlijke stoffen (WMS), de Wet energie-besparing toestellen, de IJkwet en de Wet op de telecommunicatievoorzieningen.
Er is een uitgebreide analyse van knelpunten gemaakt.
De knelpuntenanalyse bevestigde de indruk dat in de loop der tijd het geheel aan wetten versnipperd en complex en daardoor ontoegankelijk is geworden. Er is geen sprake van een eenduidige systematiek en er bestaan in sommige gevallen overlappingen en tegenstrijdigheden binnen de productregelgeving. De naleving en handhaving kunnen hierdoor nadelig worden beïnvloed. De implementatie van EG-regelgeving stuit mede op problemen door deze versnipperde regelgeving. De kwaliteit van de regelgeving, met name waar deze van Europese origine is, is voor verbetering vatbaar. Uit onderzoek blijkt dat het bedrijfsleven die kwaliteit en de harmonisatie op EG-niveau niet altijd voldoende vindt. Tenslotte wordt de informatievoorziening door het bedrijfsleven ontoereikend geacht.
De door de werkgroep gekozen oplossingen om tegemoet te komen aan deze knelpunten zijn neergelegd in een negental aanbevelingen, waarvan de belangrijkste zijn:
1 Op korte termijn dient een integratie plaats te vinden van wetgeving, te weten de WGW, de Stoomwet, de Warenwet (m.b.t. het non-food-gedeelte) en de productregels uit de Arbeidsomstandighedenwet (thans Arbowet 1998) tot een beperkte productwet.
2 Op de langere termijn dient het perspectief te zijn de totstandbrenging van een brede algemene productwet. Op basis van een evaluatie van de beperkte productwet zullen de mogelijkheden voor integratie van andere wetten bezien worden.
3 Met het perspectief op een brede algemene productwet is afstemming van nieuwe of wijziging van bestaande productregelgeving van alle betrokken departementen en integrale afweging van alle belangen in een vroegtijdig stadium wenselijk.
4 en 5
Vereenvoudiging en samenvoeging van nadere regelgeving, (meer) gebruik maken van normalisatie en certificatie.
Het kabinet heeft de aanbevelingen van de werkgroep om de knelpunten op te lossen onderschreven. De integratie van de wetgeving draagt bij aan verbetering van de toegankelijkheid en transparantie en tot vereenvoudiging van de regelgeving. Voorts worden betere condities gecreëerd voor integrale afweging van belangen en voor een moderne systematiek met de vereiste flexibiliteit.
Het kabinet deelt de inschatting van de werkgroep dat door een gefaseerde aanpak reeds op korte termijn met een beperkte productwet belangrijke voordelen kunnen worden gerealiseerd. Met deze wet wordt de al sinds jaren beoogde fundamentele herziening van de WGW en Stoomwet gerealiseerd, wordt een effectief kader voor implementatie van EG-richtlijnen gecreëerd en worden de afbakeningsproblemen tussen WGW en Warenwet en de op deze wetten gebaseerde besluiten en regelingen opgelost. Verder wordt een betere afstemming gerealiseerd met de «productregels» uit de arbeidsomstandighedenwetgeving.
De totstandbrenging van de beperkte productwet is overigens, in samenhang met de daarmee gepaard gaande intrekking, respectievelijk samenvoeging van een aantal algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, al een veelomvattende en gecompliceerde wetstechnische operatie en daarmee een grote en belangrijke eerste stap op de weg naar een bredere algemene productwet.
1.2 De beperkte productwet wordt vormgegeven door een wijziging van de Warenwet
Bij brief van 21 januari 1998 informeerden de Staatssecretarissen van SZW en van VWS de Tweede Kamer over de wijze waarop zij de beperkte productwetgeving tot stand wensten te brengen (kamerstukken II, 1997/98, 24 036, nr. 74). Uit oogpunt van wetgevingsefficiëncy werd besloten de Warenwet als vertrekpunt te gebruiken voor de totstandbrenging van de beperkte productwet. Als belangrijke reden werd genoemd dat de Warenwet in 1988 ingrijpend is gewijzigd om aan alle Europese verplichtingen op het terrein van levensmiddelen en niet-levensmiddelen te kunnen voldoen. Door deze omvattende wijziging werd de Warenwet van levensmiddelenwet tot een wet die gelijkelijk van toepassing is op het verhandelen van zowel levensmiddelen als alle andere roerende zaken. Dit betekende ook dat voor de niet-levensmiddelen een even uitgebreid regelgevingsinstrument als voor levensmiddelen werd geïntroduceerd.
Op de Warenwet zijn vele tientallen amvb's gebaseerd. Indien er een andere basis voor al deze amvb's gecreëerd zou worden, zou de beperkte productwet gelet op de hoeveelheid werk die de noodzakelijke aanpassing van de amvb's met zich zou brengen niet binnen een redelijke termijn te verwezenlijken zijn. Een integratie in de Warenwet van de WGW, waarop thans slechts een negental amvb's is gebaseerd, waarvan er twee een pendant in de Warenwet hebben, lag daarom voor de hand. Hetzelfde gold voor de Stoomwet, waarop slechts één amvb is gebaseerd.
Zo kunnen op basis van de bestaande Warenwet (bij amvb en ministeriële regeling) regels worden gesteld ten aanzien van in beginsel dezelfde (technische) voortbrengselen als die welke onder de WGW zijn aangewezen als zgn. «gevaarlijke werktuigen of beveiligingsmiddelen». Ten aanzien van bijvoorbeeld machines en persoonlijke beschermingsmiddelen is dit ook gebeurd (het Warenwetbesluit machines en het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen).
Het onderscheidend criterium is dat wanneer technische voortbrengselen bestemd zijn voor gebruik in de privésfeer, deze in beginsel onder de Warenwet worden geregeld en wanneer ze bestemd zijn voor gebruik in de arbeidssfeer, ze onder de WGW worden geregeld. Deze verdeling is de resultante van interdepartementale afspraken en vloeit niet als zodanig uit genoemde wetten voort. Een technisch voortbrengsel dat zowel in de privé-, als in de arbeidssfeer wordt toegepast, dient te voldoen aan beide besluiten.
Er worden op basis van de Warenwet echter ook technische voortbrengselen geregeld zonder onderscheid te maken met betrekking tot de vraag of het een consumenten- of professionele toepassing betreft. Zo worden in het Warenwetbesluit elektrotechnische producten alle elektrotechnische producten geregeld. Hetzelfde geldt voor het Besluit draagbaar klimmaterieel (Warenwet). Deze technische voortbrengselen kennen dus geen pendant in de WGW. Evenzo zijn er op basis van de WGW en de Stoomwet technische voortbrengselen geregeld zonder daarbij onderscheid te maken met betrekking tot de vraag of het een professionele of consumententoepassing betreft. Zo worden in het op de WGW gebaseerde Liftenbesluit I en het Besluit liften voorschriften gegeven voor liften, ongeacht of deze in de arbeids- of in de consumentensfeer worden gebruikt en worden in de stoomwetgeving voorschriften gegeven voor bepaalde drukapparatuur met consumententoepassing, zoals LPG- en propaantanks.
Op het terrein van de productveiligheid heeft de Warenwet haar waarde en bruikbaarheid bewezen, waar het gaat om het stellen van eisen aan producten in de handelsfase en het implementeren van Europese verplichtingen op dat gebied. In dat verband zij vooral gewezen op artikel 13 van de wet, waarin de rechtsgrondslag is gecreëerd voor het kunnen uitvoeren van complexe Europese richtlijnen op het gebied van de productveiligheid. Doordat de wet zowel «food» als «non-food» regelt, vergemakkelijkt zij tenslotte het voeren van een uniform beleid op deze samenhangende terreinen.
Dit laatste, tenslotte, is een belangrijke overweging om de Warenwet als basis voor een nieuwe beperkte productwet te gebruiken en niet de WGW. De WGW stelt alleen eisen aan werktuigen en beveiligingsmiddelen, dat wil zeggen alleen aan non-foodproducten. Omdat ervoor is gekozen de kwaliteits- en veiligheidseisen aan levensmiddelen en niet-levensmiddelen in één wet bij elkaar te houden, is een aanpassing en uitbreiding van de Warenwet een logische en minder ingrijpende stap, dan een aanpassing en uitbreiding van de WGW. Aanpassing en uitbreiding van de Stoomwet is in het geheel niet aan de orde, omdat deze wet anders dan de WGW, die het karakter heeft van een kaderwet voor een aantal productgroepen, zich richt op slechts één productgroep namelijk die van de stoom- en damptoestellen zoals in die wet omschreven.
Hoewel de Warenwet door bovenbeschreven eigenschappen een geschikt kader biedt voor de integratie van de bestaande SZW-productwetgeving, noodzaakt deze integratie toch tot een aantal belangrijke wetswijzigingen.
De huidige Warenwet regelt bijvoorbeeld anders dan de SZW-wetgeving niet de gebruiksfase van producten.
In de SZW-wetgeving worden aan bij algemene maatregel van bestuur aangewezen producten eisen gesteld die betrekking kunnen hebben op de verschillende fasen van hun levensduur, van ontwerp- tot afvalfase. In dat verband kan worden gedacht aan de vervaardigingsvoorschriften, de uit de EG-richtlijnen afkomstige «overeenstemmingsbeoordelingsprocedures», van keuringen bij eerste ingebruikneming, aan onderhouds- en gebruiksvoorschriften, aan herkeuring na een bepaalde gebruiksperiode en aan stillegging en afsluiting van een in gebruik zijnd (onveilig) product. De Warenwet wordt zodanig gewijzigd dat zij voldoende basis biedt om ook ten aanzien van de fabricage en het gebruik veiligheids- en gezondheidseisen aan producten te stellen. Omdat voor de beperkte productwet alleen SZW- en VWS-regelgeving wordt geïntegreerd, wordt in de wet geen basis opgenomen om specifieke milieueisen aan producten te stellen.
Een ander onderscheidend kenmerk van de hier in het geding zijnde SZW-wetgeving is de diversiteit aan keurings- en certificatiemodaliteiten. Voor meerdere productcategorieën gelden gelet op de aard van de daaraan verbonden risico's, uit hoofde van de Warenwet of de SZW-wetgeving uiteenlopende voorschriften inzake keuringen (eerste keuring bij ingebruikneming en periodieke herkeuring), certificatie, keurmerken of verklaringen van overeenstemming.
Het gaat hier om zogenaamde conformiteits- (of overeenstemmings) beoordelingsprocedures: door de fabrikant, verhandelaar of houder van het product verplicht in acht te nemen procedures die er toe strekken te bevorderen dat het in de handel te brengen of reeds in gebruik zijnde product ook daadwerkelijk voldoet dan wel blijft voldoen aan de daaraan gestelde productveiligheidseisen. Bij de uitvoering van deze procedures is in een aantal gevallen inschakeling van onafhankelijke derden voorgeschreven. Dit zijn de door de Minister van SZW of de Minister van VWS daartoe aangewezen privaatrechtelijke keurings- en certificatie-instellingen.
In de Europese Nieuwe Aanpak-richtlijnen, die de afgelopen 10 jaren op basis van artikel 100A van het EG-verdrag voor verschillende productgroepen zijn opgesteld, worden vergelijkbare procedures voorgeschreven. De implementatie van deze Europese, maar ook van andere internationale regelgeving, kan plaatsvinden op basis van het zogenaamde kapstokartikel, artikel 13 van de Warenwet. Dit artikel kan worden gebruikt voor de uitvoering van enig bindend besluit voortvloeiend uit een internationaal verdrag waar Nederland partij bij is, voor zover dat besluit een der belangen, genoemd in artikel 3 betreft.
Indien echter bedoelde beoordelingsprocedures zonder internationaal rechtelijke verplichtingen worden voorgeschreven of tevens de gebruiksfase van producten omvatten, zoals zich dat bij SZW-regelgeving voordoet, biedt de Warenwet anders dan de meergenoemde SZW-wetgeving daartoe onvoldoende basis.
Het wetsvoorstel vermindert de «last» die in het afgelopen decennium op artikel 13 als kapstok van Europese implementatieverplichtingen is komen te rusten. De Europeesrechtelijke verplichtingen én het nationaal beleid zijn nu beter op elkaar afgestemd en geïntegreerd in de wet, hetgeen betekent dat enerzijds er een aantal nieuwe artikelen wordt geïntroduceerd die een rechtsgrondslag bieden voor de keuring en overeenstemmingsbeoordeling van producten en anderzijds de gehele wet erop is ingericht om nieuwe EG-richtlijnen te implementeren. Zo bieden de artikelen 7 en 7a een eigen specifieke rechtsgrondslag voor de conformiteitsprocedures van de Nieuwe Aanpak-richtlijnen.
Met de integratie van de productwetgeving van SZW en VWS ontstaat tevens de noodzaak om de reikwijdte van de Warenwet, die in haar huidige vorm is beperkt tot roerende zaken, in sommige gevallen te kunnen uitbreiden tot onroerende zaken. Voor het gebruik kan het namelijk nodig zijn tevens eisen te kunnen stellen aan een onroerende zaak. Er kunnen in ieder geval twee situaties worden onderscheiden. Ten eerste kan het zo zijn dat bepaalde onderdelen van bouwwerken van bepalend belang zijn voor het veilig kunnen functioneren van de waar. Aan dergelijke onderdelen, zoals een liftschacht, worden krachtens de huidige WGW veiligheidseisen gesteld. Ten tweede kan worden gedacht aan producten die in de handelsfase roerend waren, maar in de gebruiksfase onroerend zijn geworden door hun wijze van installatie. In dat verband kan worden gedacht aan technische voortbrengselen die onderdeel gaan uitmaken van complexe installaties. In het voorstel wordt de bovenstaande uitbreiding tot stand gebracht door een nieuwe definitie van het begrip «waren».
De nieuwe wet doet tevens recht aan het door de integratie van de SZW-wetgeving meegebrachte interdepartementale karakter van de Warenwet waar het de onderscheiden beleidsverantwoordelijkheden van de bewindspersonen van SZW en VWS betreft.
De Minister van SZW wordt naast de Minister van VWS geïntroduceerd als Onze Minister voor zover het te nemen besluit of te regelen onderwerp voor beroepsmatige toepassing bestemde technische voortbrengselen betreft of indien het onderwerp of besluit liften, schiethamers, containers, drukvaten van eenvoudige vorm of drukapparatuur en samenstellen daarvan dan wel explosieveilig materieel betreft. Voor deze formulering is gekozen om daarmee tot uitdrukking te brengen dat het voorstel niet beoogt enige verschuiving van welke aard dan ook te bewerkstelligen in de bestaande historisch gegroeide verdeling van beleidsverantwoordelijkheden van de twee betrokken bewindspersonen. Dit betekent dat de Minister van VWS verantwoordelijk blijft voor de product(groep)en, waarvoor hij op grond van de Warenwet verantwoordelijk was. Daarbij gaat het om categorieën technische voortbrengselen die bestemd zijn om door de consument in de privésfeer te worden gebruikt. Tevens blijft de Minister van VWS ingevolge de bestaande verdeling van de beleidsverantwoordelijkheid verantwoordelijk voor de veiligheid van speel- en attractietoestellen, thans geregeld op basis van de WGW. De Minister van SZW blijft in het kader van de Warenwet verantwoordelijk voor de product(groep)en waarvoor hij op grond van de SZW-wetgeving verantwoordelijk was. Het betreft liften, schiethamers, containers, drukvaten van eenvoudige vorm, machines of veiligheidscomponenten en persoonlijke beschermingsmiddelen bestemd voor uitsluitend beroepsmatige toepassing, explosieveilig materieel en drukapparatuur (met inbegrip van stoom- en damptoestellen).
Voor in de toekomst te reguleren product(groep)en geldt dat de Minister van SZW verantwoordelijk is voor de veiligheid van technische voortbrengselen die in de professionele sfeer worden gebruikt en het veilig gebruik daarvan op de werkplek. De Minister van VWS blijft verantwoordelijk voor de veiligheid van de technische voortbrengselen, indien deze producten bestemd zijn om door de consument, in de privésfeer te worden gebruikt. Voor technische voortbrengselen die zowel beroepsmatig als niet beroepsmatig worden gebruikt bestaat in beginsel een gezamenlijke verantwoordelijkheid, zoals dit ook thans het geval is bijvoorbeeld ten aanzien van machines en persoonlijke beschermingsmiddelen.
Een aantal van de toezichthoudende en bestuurlijke bevoegdheden zoals die door de Arbeidsinspectie worden toegepast op basis van de huidige SZW-wetgeving, ontbreken in de Warenwet. In dat verband kan worden gedacht aan de bevoegdheid tot het afsluiten en verzegelen van in gebruik zijnde onveilige zaken en het daartoe aanbrengen van een zogenaamd merk van afkeuring. Ook de bevoegdheid tot het gelasten van onderhoud of reparatie kan hier worden genoemd. Het voorstel introduceert deze bevoegdheden.
In de door de Minister van Binnenlandse Zaken op 10 maart 1997 aan de Tweede Kamer aangeboden Rapportage Doorlichting Zelfstandige Bestuursorganen1 zijn door de Minister van SZW, daar waar sprake was van het niet of niet volledig voldoen aan de Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen,2 voorstellen gedaan ter verbetering van het sturings- en toezichtsinstrumentarium ten aanzien van ingevolge de WGW aangewezen instellingen. Deze keuringsinstellingen zijn privaatrechtelijke organisaties die zelfstandig bestuursorgaan zijn geworden voor zover zij door de aanwijzing als keuringsinstelling een publieke taak en openbaar gezag toebedeeld hebben gekregen. Omdat het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een integratie van de WGW in de Warenwet, worden de bedoelde verbetervoorstellen, zoals aangekondigd in bijlage 15 bij de begroting 1999 van het Ministerie van SZW,3 gerealiseerd in de Warenwet.
De verbetervoorstellen hielden in dat wordt bezien of aanvullende ministeriële bevoegdheden met betrekking tot taakverwaarlozing nodig zijn, dat de informatieverplichting voor keuringsinstellingen wordt aangescherpt en dat een evaluatiebepaling wordt opgenomen. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in opneming in de Warenwet van een zestal nieuwe bepalingen (de artikelen 7a tot en met 7e en artikel 35) waarin met het oog op de ministeriële verantwoordelijkheid conform de Aanwijzingen voor zelfstandige bestuursorganen de relatie tussen de aanwijzende minister en de aangewezen keuringsinstelling wordt geregeld. Daarin zijn de bedoelde verbetervoorstellen meegenomen.
Het betreft met name regels met betrekking tot:
– een (verantwoordings-)informatieplicht;
– een periodiek verslag van de publieke taakuitoefening;
– een taakverwaarlozingsregeling.
In tegenstelling tot hetgeen is gemeld in de brief aan de Tweede Kamer van 21 januari 1998 (kamerstukken II, 1997/98, 24 036, nr. 74), is ervan afgezien om de naam van de Warenwet te wijzigen en het begrip «waar» te vervangen door «product». In de brief werd gesteld dat het begrip «waren» geen passende uitdrukking is om de diverse producten die onder beleidsverantwoordelijkheid van SZW vallen, aan te duiden.
Nadere analyse leerde echter dat het begrip «waar» in vele op de Warenwet gebaseerde besluiten ook gebruikt wordt om een grote verscheidenheid van producten aan te duiden.
Het is daarom vooral uit oogpunt van wetgevingsefficiëncy en «naamsbekendheid», dat ervoor is gekozen de begrippen «Warenwet en waren» te behouden en het begrip «waren» alleen opnieuw te definiëren en aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden.
Om aan te geven dat de Warenwet een echte productwet is, is onder andere de definitie van «waren» zodanig aangepast dat bij eerste oogopslag direct duidelijk is dat de wet ook over niet-levensmiddelen gaat en dat deze andere roerende zaken geen restcategorie vormen. Omdat «product» en «zaak» in deze ook te onbepaald zijn, wordt voor de technische producten die onder de Stoomwet, WGW en ook Warenwet vallen, het aan de WGW en Stoomwet ontleende begrip «technische voortbrengselen» gehanteerd.
Het gaat in het algemeen om bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen voortbrengselen. Dit kan een eenvoudige machine of een lift zijn, maar ook een stoominstallatie in de chemische industrie die zich over meerder productie-eenheden kan uitstrekken.
De wijziging die de Warenwet ondergaat, levert een zodanige structuur op, dat hiermee sprake is van een beperkte productwet, waarin eisen aan de verschillende kwaliteiten van een product (met betrekking tot veiligheid en gezondheid van de mens, veiligheid van zaken, eerlijkheid in de handel en goede voorlichting) kunnen worden gesteld.
In een volgende stap kan de wet worden uitgebreid tot een algemene productwet.
Voor wat betreft de beoogde integratie van de stoomwetgeving in de warenwetgeving zij nog het volgende opgemerkt. Deze integratie vindt niet, zoals aanvankelijk was beoogd, plaats in het kader van dit wetsvoorstel door middel van intrekking van de Stoomwet en het «ophangen» van de desbetreffende uitvoeringsbesluiten (het Stoombesluit en twee ministeriële regelingen) aan de Warenwet, maar op een andere wijze. In het kader van en als uitvloeisel van de implementatie van Richtlijn nr. 97/23/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake drukapparatuur (PbEG L 181) wordt thans, naast dit wetsvoorstel, tevens gewerkt aan een integrale herziening van de wetgeving met betrekking tot drukapparatuur. Deze herziening vindt plaats in een drietal fasen. De eerste fase is inmiddels gerealiseerd met de totstandkoming op 5 juli 1999 van het op de WGW gebaseerde Besluit drukapparatuur. In deze eerste fase waarmee genoemde richtlijn werd geïmplementeerd, werd een belangrijk deel van de stoomwetgeving in het Besluit drukapparatuur geïncorporeerd en daarmee van de stoomwetgeving overgeheveld naar de WGW. De tweede en derde fase voorzien in zodanige wijzigingen van het Besluit drukapparatuur dat daarmee uiteindelijk de volledige stoomwetgeving in dit besluit wordt geïncorporeerd en daarmee overgebracht naar de WGW en na intrekking van die wet naar de (gewijzigde) Warenwet. In het kader van de derde fase kan de stoomwetgeving (Stoomwet, Stoombesluit en ministeriële regelingen) dus worden ingetrokken. Naar verwachting zal dit medio 2002 het geval zijn. Aangezien het Besluit drukapparatuur op de (gewijzigde) Warenwet wordt gebaseerd (zie artikel II, vierde lid, van dit wetsvoorstel), wordt de integratie van de stoomwetgeving in de warenwetgeving op deze wijze gerealiseerd. Het onderhavige wetsvoorstel dient dan nog slechts te voorzien in intrekking van de Stoomwet. Deze intrekking kan plaatsvinden gelijktijdig met de derde fase van wijziging van het Besluit drukapparatuur.
Inzake het toezicht op de naleving van de wet zal per algemene maatregel van bestuur waarin de veiligheid van een specifieke productgroep wordt geregeld, worden bezien welke dienst (de Keuringsdienst van Waren, KvW, van het Ministerie van VWS, of de Arbeidsinspectie, AI, van het Ministerie van SZW) primair feitelijk belast zal zijn met het toezicht op de vervaardiging, de handel en het gebruik van de producten in kwestie. Door het toekennen van volledige toezichthoudende bevoegdheden in zowel de vervaardigings-, handels- als gebruiksfase aan zowel de KvW als de AI, kunnen via coördinatieregelingen passende afspraken worden gemaakt tussen beide diensten om tot een zo efficiënt mogelijk toezicht te komen.
Een wijziging in de bestaande verdeling van verantwoordelijkheden tussen de Ministeries van SZW en VWS wordt niet beoogd. Deze verdeling is op zich helder. Voordrachten voor algemene maatregelen van bestuur zullen worden gedaan door die minister die primair verantwoordelijk is voor het belang dat met de maatregel wordt geregeld, vanzelfsprekend in overeenstemming met andere mogelijk betrokken ministers. Indien de maatregel belangen van zowel SZW als VWS betreft, zal de voordracht door middel van een «mede namens» constructie of als de situatie daartoe werkelijk aanleiding geeft, door beide ministers gezamenlijk worden gedaan.
De boven beschreven integratie van SZW-productwetgeving in de Warenwet kent geen financiële gevolgen.
1.7 Advisering en overleg: Regulier Overleg Warenwet (ROW) en advies van de Sociaal-Economische Raad inzake herstructurering productwetgeving.
Het voorstel van wet is onderwerp van overleg binnen het ROW geweest. Het ROW is sinds de opheffing van de Adviescommissie Warenwet met ingang van 1 januari 1997 het platform waar overleg tussen de overheid (betrokken ministeries) en het maatschappelijk veld (ondernemers- en consumentenorganisaties) plaatsvindt over onder meer voorgenomen regelgeving in het kader van de Warenwet. Binnen het ROW is gekeken naar de betekenis van het voorstel voor de consumenten. Het overleg heeft geen aanleiding gegeven het voorstel aan te passen. VNO/NCW gaf aan dat het voorstel «niet had gehoeven»: naar de mening van deze organisatie hadden regelgevingdoelstellingen zoals verhoging van de samenhang, het tegengaan van versnippering en verhoging van de toegankelijkheid ook op minder ingrijpende wijze kunnen geschieden. Deze organisatie benadrukte verder dat het voorstel in de praktijk niet tot een (onbedoelde) uitbreiding van de reikwijdte moet leiden. Zo zal de uitbreiding van de Warenwet met de gebruiksfase voor technische voortbrengselen, uitsluitend gebruiksfase-regelgeving tot gevolg mogen hebben, die voorheen reeds mogelijk was op basis van de geïntegreerde SZW-productwetgeving. Anders gezegd, op basis van de gewijzigde Warenwet zouden dus in beginsel geen regels inzake het gebruik van technische voortbrengselen in de privésfeer van consumenten moeten worden gesteld. In artikel 1, tweede lid, is deze afbakening neergelegd: de wet is niet van toepassing ten aanzien van hetgeen geschiedt in de sfeer van de particuliere huishouding. In uitzonderingssituaties kan bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van bepaalde technische voortbrengselen anders worden bepaald. Als voorbeeld zij gewezen op een lift in een particuliere huishouding. Deze liften werden ook reeds geregeld in het kader van de WGW.
Bij brief van 30 november 1999 is de SER gevraagd te adviseren over de voorgenomen incorporatie van de SZW-productwetgeving in de warenwetgeving zoals neergelegd in het wetsvoorstel. De SER heeft op 20 april 2000 het Advies herstructurering productwetgeving vastgesteld1. De SER is van oordeel dat met het wetsvoorstel een eenduidige en heldere structuur wordt geschapen als basis voor de implementatie van EU-productveiligheidsrichtlijnen. Naar aanleiding van de door de raad wenselijk geachte verzekering dat het bestaande beschermingsniveau van werknemers door het wetsvoorstel niet wordt aangetast, wordt er op gewezen dat het wetsvoorstel vooral een wijziging betreft van de wettelijke grondslagen van de huidige uitvoeringsregelingen en dat in de aan producten te stellen eisen en keuringsregimes geen wijziging wordt gebracht. Tenslotte gaf de raad inzake de benaming van het voorstel aan, dat een andere naamgeving dan Warenwet in de rede ligt. Daartoe verwijst de raad naar de eerdergenoemde brief van 21 januari 1998 van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en die van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om de beperkte productwet aan te duiden als Productwet. In die brief werden door de genoemde bewindspersonen een aantal argumenten voor de nieuwe benaming weergegeven. Deze nieuwe naam zou meer recht doen aan de integratie van de wetten van de beide ministeries en het interdepartementale karakter van de wet. Daarnaast zou de nieuwe naam ook meer tegemoet komen aan de soorten producten die onder de wet vallen. Daarbij werd met name gedoeld op de technische producten die tot de beleidsverantwoordelijkheid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid behoren en die variëren van handgereedschappen tot complexe machines.
De SER vindt deze argumenten voor het verlaten van de benaming Warenwet overtuigen. Wijziging van de naam Warenwet ligt derhalve in de rede waarbij de raad echter aantekent dat zij de naam Productwet als nieuwe benaming eveneens bezwaarlijk vindt.
De opmerkingen van de raad hebben geen aanleiding gegeven af te stappen van de benaming Warenwet. In paragraaf 1.3 (Wijzigingen) is al aangeven waarom wordt vastgehouden aan deze benaming. Enerzijds worden in Warenwetbesluiten onder de noemer «waren», thans al vele soorten zeer uiteenlopende complexe technische voortbrengselen geregeld. In sommige gevallen gaat het daarbij zelfs om voortbrengselen die zowel in de privésfeer als beroepsmatig worden aangeschaft en gebruikt (elektrotechnische producten, draagbaar klimmaterieel). Anders gezegd, (ook) in de non-foodwereld is de Warenwet een bekend en ingeburgerd begrip. Dit geldt a fortiori voor de levensmiddelensector. Afschaffing van de benaming Warenwet zou voor deze sector een groot verlies in termen van naamsbekendheid betekenen.
Door te kiezen voor een nieuwe opzet van de definitie «waren», wordt tot uitdrukking gebracht dat de gewijzigde Warenwet een wet is waarin levensmiddelen en niet-levensmiddelen waaronder technische voortbrengselen, als waren een geheel gelijkwaardige positie innemen.
1.8 Melding bij Europese Commissie
Het voorstel is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 204).
Naar aanleiding van de gedane notificatie (2000/0476/Nl), maakt de Commissie (SG (2000) D/52 297) enkele opmerkingen over artikel 7. Zij merkt in dat verband op, dat indien op basis van deze bepalingen nationale keuringen of andere maatregelen worden voorgeschreven in de gebruiksfase, deze nimmer mogen leiden tot het belemmeren van de handel in of het beperken van de ingebruikneming van producten die voldoen aan de eisen van de Nieuwe Aanpak richtlijnen. In het kader van de bedoelde keuringen zal dus bijvoorbeeld nooit mogen worden geeist dat dergelijke producten dienen te worden aangepast.
In haar reactie op de opmerkingen van de Commissie, onderschrijft de Nederlandse regering de zienswijze van de Commissie (MSG 202 IND, 2000/476/Nl).
Zoals gezegd wordt de bestaande reikwijdte van de Warenwet niet aangetast. Dat wil zeggen dat alle waren die onder de Warenwet vielen, onder de Warenwet blijven. Als waren werden ingevolge de oude definitie beschouwd eetwaren waaronder kauwgom en drinkwaar alsmede alle andere roerende zaken. Dit onderscheid valt in feite samen met de categorieën «foods» en «non-foods»: waren geschikt of bestemd om als zodanig door de mens te worden genuttigd, alsmede alle roerende zaken die niet bestemd of geschikt zijn om door de mens te worden genuttigd. In beginsel waren en zijn daarmee dus alle roerende zaken onderworpen aan de Warenwetgeving.
In de definitie van «waren» wordt thans niet langer gesproken over «andere roerende zaken» naast de categorie eet- en drinkwaren. In plaats daarvan is voor een nieuwe opzet van het begrip «waren» gekozen. Het begrip «waren» kent drie categorieën zaken. Op de eerste plaats omvat het alle roerende zaken met inbegrip van eet- en drinkwaren. De tweede categorie is die van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen onroerende zaken. De derde categorie betreft de technische voortbrengselen.
Een drietal samenhangende redenen ligt ten grondslag aan deze nieuwe opzet.
Het nieuwe onderscheid binnen het begrip waren doet op de eerste plaats meer recht aan de positie van de waren die door de incorporatie van de betrokken SZW-wetgeving voortaan op basis van de Warenwet zullen worden geregeld. De term «alsmede andere roerende zaken» uit het voormalige eerste lid doet voor dit scala van zeer uiteenlopende producten, die voorheen op basis van twee productwetten geregeld werden, wel erg mager aan en bestempelt deze grote groep van technische producten ten onrechte tot een soort restcategorie. Tezamen met de consumentenproducten die reeds op basis van de Warenwet worden geregeld, vertegenwoordigen de SZW-producten een zodanig omvangrijke groep waren dat een gelijkgestelde positie binnen de definitie«waren» voor de hand ligt. Het begrip «roerende zaken» maar vooral het begrip «technische voortbrengselen» komt hieraan tegemoet.
Daarnaast bestond om meer praktische redenen behoefte aan een andere indeling van de warendefinitie.
Met de wijziging is namelijk getracht de in de Warenwet neergelegde systematiek van instrumenten en bevoegdheden voor de eet- en drinkwaren zoveel mogelijk in tact te laten. De gedachte daarbij is dat de wet alleen wordt aangepast waar de incorporatie van de betrokken productwetgeving van SZW daartoe noodzaakt. Niet meer en niet minder.
Deze keuze wordt ingegeven door overwegingen van wetgevingsefficiëntie en het feit dat een omvangrijk pakket van lagere regelgeving voor levensmiddelen is ontwikkeld op basis van de wet. Wijzigingen in de aan deze regelgeving ten grondslag liggende artikelen van de wet kunnen vele, niet altijd even goed overzienbare consequenties hebben.
De artikelen op basis waarvan bij algemene maatregel van bestuur voorschriften aan waren kunnen worden gesteld, zijn door middel van de nieuwe opzet van de definitie van het begrip «waren» afgestemd op bovengenoemd uitgangspunt.
Het nieuwe onderscheid, c.q het begrip «technisch voortbrengsel» maakt het bijvoorbeeld mogelijk om voorschriften en bevoegdheden die voortvloeien uit de incorporatie van SZW-productwetgeving, bij algemene maatregel van bestuur te kunnen beperken tot die waren die voorheen onder de SZW-wetgeving vielen en de zogenaamde consumenten «non-foods». Aldus wordt voorkomen dat dergelijke voor de Warenwet nieuwe voorschriften en bevoegdheden ook zouden gelden voor eet- en drinkwaren.
Het begrip «technisch voortbrengsel», gedefinieerd in onderdeel b, stamt uit de WGW waar het een bepalend onderdeel uitmaakte van de definitie van het begrip «werktuig». Het begrip heeft in de Warenwet echter een ruimere betekenis gekregen dan die in genoemde wet. Met het begrip wordt namelijk elke waar bedoeld die enerzijds niet bestemd of geschikt is om als zodanig door de mens te worden genuttigd en anderzijds op technische wijze is voortgebracht. Het gaat hier dus om cumulatieve criteria: aan beide eisen moet zijn voldaan wil van een technisch voortbrengsel sprake zijn.
Met «op technische wijze voortgebracht» wordt bedoeld dat bij de totstandbrenging van het product enig proces van technische aard werd gevolgd. Dit kan dus zowel van fysisch mechanische, elektrische als ook chemische aard zijn. Technisch heeft dus betrekking op het voortbrengingsproces van de waar en niet op de aard van het product zelf. De omgeving van een dergelijk voortbrengingsproces, ambachtelijk of industrieel, is echter niet relevant.
Onder deze categorie waren vallen dus op de eerste plaats alle zaken die onder de reikwijdte van de WGW vallen, voor zover deze zaken roerend van aard zijn, zoals drukapparaten, liften, machines, en explosieveilig materieel. Ook de consumentenproducten zoals die worden geregeld in de diverse besluiten op basis van de Warenwet, vallen echter onder het begrip technisch voortbrengsel. In dit verband kan onder andere worden gedacht aan speelgoed, elektrotechnische producten, gastoestellen, persoonlijke beschermingsmiddelen, kinderbedden- en boxen, draagbaar klimmaterieel en textiel. Maar ook cosmetica, benzine en andere stoffen en preparaten bijvoorbeeld voor gebruik in de huishouding, vallen onder dit begrip. Ook onroerende zaken kunnen echter onder het begrip technisch voortbrengsel vallen, te weten de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen onroerende zaken die technisch zijn voortgebracht.
Primaire grondstoffen, zoals primaire landbouwproducten, die geen bewerking hebben ondergaan en die bijvoorbeeld bestemd zijn om te worden gebruikt voor de vervaardiging van halffabrikaten, de bereiding van levensmiddelen of de vervaardiging van genoemde non-foods, vallen niet onder het begrip technische voortbrengselen. Zij vallen onder het brede begrip «roerende zaken».
De wijziging brengt de gebruiksfase van technische voortbrengselen onder de werking van de Warenwet.
Aldus kunnen in deze, voor vele technische voortbrengselen vanuit het oogpunt van risicobeheersing belangrijke levensfase, maatregelen worden vastgesteld welke er op gericht zijn dat een bij aflevering veilig voortbrengsel ook tijdens het gebruik veilig blijft. De nieuwe definitie van het begrip waren vindt hier haar derde oorzaak.
In een tweetal situaties is het wenselijk om onroerende zaken onder de werking van de Warenwet te brengen.
De eerste situatie bestaat hierin dat in de gebruiksfase de veiligheid van technische voortbrengselen zich soms slechts afdoende en volledig laat regelen indien tevens veiligheidseisen kunnen worden gesteld aan onderdelen van gebouwen die van bepalende invloed zijn op het veilig kunnen functioneren van die voortbrengselen. Als voorbeeld kan worden genoemd de voorziening die in een liftschacht van een gebouw zit opdat de liftkooi, zijnde een technisch voortbrengsel, niet de bodem van de liftschacht kan raken wanneer onderhoud aan de liftinstallatie wordt gepleegd.
Ten tweede doen zich situaties voor waarin technische voortbrengselen in de handelsfase nog roerend waren, maar na eerste ingebruikname onroerend worden door hun wijze van installering, bijvoorbeeld door de bestemming onroerend geworden machines, of door hun samenstelling tot een complex onroerend goed als een productielijn of andersoortige installatie. Ook aan dergelijke onroerende zaken moeten voorschriften kunnen worden gesteld in de gebruiksfase, wil de veiligheid van deze vaak risicovolle zaken adequaat kunnen worden gewaarborgd. Ingevolge het bepaalde in onderdeel b kunnen bovenbedoelde onroerende zaken worden aangewezen als technische voortbrengselen.
Met de voorgestelde toevoeging aan het begrip «Onze Minister», wordt de gedeelde verantwoordelijkheid van de bewindspersonen van VWS en SZW voor de veiligheid van waren tot uitdrukking gebracht. De Minister van VWS is beleidsverantwoordelijk voor de veiligheid van eet- en drinkwaren, technische voortbrengselen die door consumenten worden gebruikt en de daarvoor gebezigde grondstoffen en halffabrikaten. De Minister van SZW is beleidsverantwoordelijk voor de product(groep)en waarvoor hij op grond van de Wet op de gevaarlijke werktuigen verantwoordelijk was. Op de eerste plaats gaat het daarbij om de veiligheid van technische voortbrengselen die in de arbeidssfeer worden gebruikt. Daarnaast gaat het om productgroepen die alhoewel zij ook consumententoepassingen kennen, traditioneel tot de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van SZW behoren. Het betreft de productgroepen zoals omschreven in de diverse op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde algemene maatregelen van bestuur (zie de opsomming in artikel II, vierde lid). Door het gebruik van de term «dan wel» wordt vastgelegd dat het hier geen gedeelde beleidsverantwoordelijkheid betreft, maar een eigen verantwoordelijkheid van iedere minister voor zijn eigen terrein. De gekozen formulering staat uiteraard toe dat sprake kan zijn van een gedeelde beleidsverantwoordelijkheid ten aanzien van waren die zowel door consumenten in de zin van particulieren als door werknemers of zelfstandigen worden gebruikt.
Onder verhandelen verstaat de Warenwet een aantal activiteiten, waaronder uitstallen. De WGW kent het begrip «tentoonstellen» (artikel 10, tweede en derde lid). Uitgaande van het WGW-regime, dient onder het begrip verhandelen tevens het tentoonstellen te vallen. Ter voorkoming van enige onduidelijkheid ter zake, is er voor gekozen het laatstgenoemde begrip expliciet in onderdeel d van het eerste lid op te nemen als zijnde een activiteit welke valt onder de definitie verhandelen. Gesteld zou immers kunnen worden dat het begrip «uitstallen» zich zou beperken tot het te kijk stellen voor verkoop daar waar het bij tentoonstellen vaak uitsluitend gaat om bezichtingsdoelstellingen.
Artikel 10, vierde lid, van de WGW komt overeen met artikel 1, tweede lid, van de Warenwet met dien verstande dat de WGW anders dan de Warenwet de mogelijkheid biedt om bij algemene maatregel van bestuur de wet (alsnog) van toepassing te verklaren in die situaties waarvan de wet zelf stelt dat zij buiten het toepassingsgebied van de wet vallen. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt in het op de WGW gebaseerde Besluit liften met het oog op liften die in de particuliere huishouding worden gebruikt.
Dergelijke besluiten zijn alleen mogelijk op basis van de Warenwet indien ook in deze wet de mogelijkheid wordt gecreëerd om de particuliere huishouding bij algemene maatregel van bestuur onder de reikwijdte van de wet te brengen. Daartoe strekt voorliggende bepaling die zich uitdrukkelijk beperkt tot technische voortbrengselen.
Deze bepaling strekt er mede toe te voorkomen dat een niet voor gebruik bestemd technisch voortbrengsel toch zou moeten voldoen aan de daaraan in de gebruiksfase gestelde eisen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een op de werkplek geïnstalleerde machine die niet voldoet aan de daaraan krachtens deze wet gestelde productveiligheidseisen in de gebruiksfase. De wet behoort ten aanzien van een zodanige machine niet van toepassing te zijn, indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de machine hoewel aanwezig op de werkplek, niet voor gebruik bestemd is c.q. buiten gebruik is gesteld. De bewijslast ligt, zoals dat ook geldt voor het voorhanden en in voorraad hebben van een waar die niet voor aflevering is bestemd, bij degene bij wie het technisch voortbrengsel wordt aangetroffen. De justitiabele dient aannemelijk te maken dat de waar niet gebruikt wordt of in de aangetroffen toestand gebruikt zal worden.
Dit artikel komt overeen met artikel 1a van de WGW, zoals dit artikel ingevolge artikel 146 van de Mijnbouwwet in de WGW zal worden opgenomen (kamerstukken II, 1998/99, 26 219, nr. 8, onderdeel U). Artikel 1a van de WGW vloeit voort uit het voornemen om in het kader van de integrale herziening van de mijnwetgeving de regelgeving met betrekking tot het gebruik van gevaarlijke werktuigen en beveiligingsmiddelen in de mijnbouw onder de WGW te brengen. De in het tweede en derde lid opgenomen mogelijkheid om de warenwetgeving ten aanzien van technische voortbrengselen in de mijnbouw geheel of gedeeltelijk niet van toepassing te verklaren of om afwijkende dan wel aanvullende regels te stellen, is noodzakelijk in verband met het specifieke karakter van de arbeid in de mijnbouw en met name het bijzondere karakter van arbeid op mijnbouwinstallaties op het land of op zee (booreilanden).
Het voorgestelde artikel 1a van de WGW strekt er kortweg toe de op deze wet gebaseerde uitvoeringsbesluiten en ministeriële regelingen mede van toepassing te doen zijn op gevaarlijke werktuigen en beveiligingsmiddelen die op het Nederlands deel van het continentaal plat worden gebruikt bij verkenningsonderzoeken of het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel het opslaan van stoffen als bedoeld in de Mijnbouwwet. Zoals gezegd, houdt het artikel verband met de integrale herziening van de mijnwetgeving waarbij onder meer de bepalingen in het Mijnreglement continentaal plat, die de bedoelde op de WGW gebaseerde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen van overeenkomstige toepassing verklaren op het continentaal plat, worden geschrapt. Nu de WGW wordt ingetrokken en de Warenwet voor de bedoelde uitvoeringsbesluiten en -regelingen als grondslag gaat fungeren (zie artikel II, vierde lid), dient een bepaling als het voorgestelde artikel 1a van de WGW in de Warenwet te worden opgenomen.
Eerder was het de bedoeling om de regelgeving omtrent gevaarlijke werktuigen in de mijnbouw al vóór de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet over te brengen naar de WGW. Hiertoe is tot stand gebracht de wet van 30 oktober 1997 tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet en de WGW in verband met uitbreiding van het toepassingsgebied tot de mijnbouwsector (Stb. 536). Deze wijzigingswet voorzag reeds in opname in de WGW van een met artikel 1a van het wetsvoorstel vergelijkbare bepaling.
Zie voor een toelichting op deze wet de desbetreffende kamerstukken (kamerstukken II, 1996/97, 25 030). Deze wijzigingswet is op enkele reeds uitgewerkte onderdelen na, niet in werking getreden. De aanpassing van de mijnwetgeving is inmiddels echter deel gaan uitmaken van de integrale herziening van de mijnwetgeving en in dat kader gekoppeld aan de totstandkoming van de Mijnbouwwet. In verband daarmee is in artikel 129, onderdeel k, van de Mijnbouwwet voorzien in intrekking van de wijzigingswet. Zie nota van wijziging wetsvoorstel Mijnbouwwet, onderdeel O (kamerstukken II, 1998/99, 26 219, nr. 8).
Gezien het voorgaande, zal het nieuwe artikel 1a van de Warenwet pas in werking kunnen treden op het tijdstip van inwerkingtreding van de Mijnbouwwet.
Overigens brengt het gebruik in artikel 1a van de term «technische voortbrengselen» met zich mee dat niet alleen de algemene maatregelen van bestuur die op de WGW waren gebaseerd, op het continentaal plat gaan gelden, maar ook de algemene maatregelen van bestuur met betrekking tot technische voortbrengselen die op de Warenwet zijn gebaseerd.
In het kader van de totstandkoming van de hiervoor genoemde wet van 30 oktober 1997 is met de Minister van Economische Zaken overeengekomen dat het toezicht op de WGW op het continentaal plat zal worden opgedragen aan het onder de Minister van Economische Zaken ressorterende Staatstoezicht op de Mijnen. De incorporatie van de WGW in de Warenwet laat deze afspraak onverlet. Het toezicht op technische voortbrengselen die in het kader van de mijnbouw op het continentaal plat worden gebruikt, zal worden opgedragen aan het Staatstoezicht op de Mijnen.
Deze wijziging strekt er toe de reikwijdte van de wet enerzijds meer toe te spitsen op de door de Minister van SZW te dienen belangen en anderzijds meer af te stemmen op de reikwijdte van bestaande en toekomstige EG-richtlijnen die op basis van de Warenwet zijn of zullen worden geïmplementeerd.
Onderdeel a komt overeen met het gestelde in het oude artikel 3. Het belang volksgezondheid, behorend tot de verantwoordelijkheid van de Minister van VWS, dient te worden onderscheiden van het belang van de gezondheid van de werknemer en de zelfstandige ondernemer, zijnde de verantwoordelijkheid van de Minister van SZW. In de tekst van onderdeel b wordt derhalve expliciet de gezondheid van de mens genoemd. Voor het overige is de tekst van onderdeel b afgestemd op de desbetreffende EG-richtlijnen waarbij wordt opgemerkt dat het begrip «zaken» tevens huisdieren omvat.
In dit verband zij onder meer verwezen naar artikel 2, eerste lid, van richtlijn 98/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende machines (PbEG L 207) en artikel 2, eerste lid, van richtlijn 97/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (PbEG L 181).
Met de veiligheid van zaken wordt gedoeld op het voorkomen of beperken van schade aan zaken.
Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om de in artikel 3 gehanteerde terminologie te moderniseren.
Deze wijziging strekt er toe de reikwijdte van artikel 4 meer toe te spitsen op de door de Minister van SZW te dienen belangen als ook meer af te stemmen op de reikwijdte van bestaande en toekomstige EG-richtlijnen die (mede) op basis van dit artikel zijn of zullen moeten worden geïmplementeerd.
Ter voorkoming van onduidelijkheid over de vraag of de redactie van het vroegere eerste lid van artikel 4 – waar werd gesproken over samenstelling, uitvoering, hoedanigheid of eigenschappen van waren – toe zou staan dat bij algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld aan aspecten als onder andere het ontwerp en de beveiliging van een technisch voortbrengsel, zijn deze aspecten expliciet toegevoegd in een nieuw tweede lid. Deze aspecten zijn overgenomen uit artikel 2 van de WGW. Krachtens het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden verboden technische voortbrengselen te gebruiken ten aanzien waarvan de in die maatregel gestelde vervaardigingsvoorschriften niet in acht zijn genomen. Een soortgelijke bepaling kon worden gevonden in artikel 10, eerste en tweede lid, WGW.
Introductie van de hier genoemde handelingen welke overwegend betrekking hebben op de gebruiksfase van technische voortbrengselen naast die welke reeds worden genoemd in de aanhef van het eerste lid voor waren in het algemeen, maakt het mogelijk bij algemene maatregel van bestuur te verbieden deze handelingen ten aanzien van technische voortbrengselen te verrichten anders dan met inachtneming van de ten aanzien van die handelingen gestelde voorschriften.
Het gaat hierbij om handelingen die juist vanuit een oogpunt van een veilig functioneren van een technisch voortbrengsel van groot belang zijn. Zij zijn afkomstig uit artikel 6 van de WGW.
De voorschriften die aan handelingen met betrekking tot waren in het algemeen kunnen worden gesteld, hebben ingevolge het eerste lid, onderdeel a, ten eerste en ten tweede, onder andere betrekking op de wijze waarop die handelingen moeten worden verricht als ook op eisen van hygiëne waaraan personen moeten voldoen die bij het verrichten van deze handelingen betrokken zijn.
Aan deze aspecten zijn door middel van dit tweede lid voor wat betreft het verrichten van de zojuist besproken specifieke handelingen in de gebruiksfase van technische voortbrengselen, aspecten toegevoegd.
Hierdoor is het mogelijk voorschriften te stellen voor wat betreft het voorhanden hebben van certificaten, een gebruiksaanwijzing of een logboek bij het gebruik, reparatie of montage van een technisch voortbrengsel. Ook het kunnen eisen van een bepaalde deskundigheid van personen die betrokken zijn bij het onderhoud of de installering van een technisch voortbrengsel, kan van groot belang zijn. Hetzelfde geldt voor het kunnen stellen van voorschriften aan het (deugdelijk) stilzetten en afsluiten van een te repareren of niet langer te gebruiken onveilig technisch voortbrengsel.
Introductie van de gebruiksfase van technische voortbrengselen in de onderdelen a en c, maakt het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur het gebruik te verbieden van technische voortbrengselen die in een ondeugdelijke toestand verkeren of ten aanzien waarvan de bij de maatregel vastgestelde houdbaarheidstermijn is overschreden. In dit verband kan worden gedacht aan bijvoorbeeld smeermiddelen die voorbij hun houdbaarheidsdatum veel van hun smerende werking verliezen, waardoor onveilige situaties kunnen ontstaan met betrekking tot het technisch voortbrengsel waarin het middel wordt toegepast. Hetzelfde geldt voor bepaalde persoonlijke beschermingsmiddelen waarvan door veroudering de beschermende werking sterk kan afnemen.
Dit artikel biedt de grondslag voor het ten aanzien van bepaalde aan te wijzen categorieën van technische voortbrengselen voorschrijven van keurings- en beoordelingsprocedures. Indien deze procedures niet in acht worden genomen, is het verboden die waren te verhandelen of te gebruiken.
Keurings- en beoordelingsprocedures omvatten, eenvoudig gezegd, alle door de verhandelaar of houder van een technisch voortbrengsel in acht te nemen procedures opdat wordt bevorderd dat de door hem verhandelde of gebruikte waar voldoet en blijft voldoen aan de daaraan gestelde eisen. Het zijn dus preventieve door de verhandelaar of houder van een technisch voortbrengsel te nemen wettelijk voorgeschreven maatregelen die bijdragen aan de borging van de wettelijke conformiteit van de waren in kwestie. Met het (succesvol) doorlopen van deze procedures verkrijgt de verhandelaar toegang tot de markt voor zijn product. De houder mag zijn product in gebruik nemen dan wel (bij periodieke beoordeling) in gebruik houden. Die handelingen zijn voor anderen verboden . De procedures zijn in hun geheel in te delen als toelatingsactiviteiten als bedoeld in het rapport «Maat houden» («Maat houden: een kader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten». Rapport van een interdepartementale werkgroep, 1996, bijlage bij kamerstukken II 1995/96, 24 036, nr.22). De uit deze procedures voor de verhandelaar of houder van een waar voortvloeiende kosten (te betalen tarieven aan keuringsinstanties) zijn derhalve geen kosten die uit hoofde van de algemene zorgplicht van de overheid voor openbare veiligheid en gezondheid voor rekening van de overheid zouden moeten komen.
Deze procedures vallen veelal uiteen in enerzijds een inhoudelijke component, te weten de technische keuring en beoordeling zelf van het voortbrengsel, en een formeel c.q. administratief deel betrekking hebbende op de bijbehorende voorgeschreven administratieve handelingen. In dat verband kan onder andere worden gedacht aan de wijze van aanvraag van een keuring of beoordeling, maar ook aan de door de justitiabele voorhanden te hebben documenten zoals technische dossiers, verklaringen en certificaten, en op het voortbrengsel aan te brengen (keur)merken waarmee kan worden aangetoond dat dit voldoet aan de daaraan gestelde wettelijke eisen.
In de zogenaamde Nieuwe Aanpak-richtlijnen van de Europese Unie wordt voor de daarin geregelde categorieën technische voortbrengselen altijd een keurings- of beoordelingsprocedure, voorgeschreven. Daarbij wordt per richtlijn in beginsel een keuze gemaakt uit de procedures, beschreven in het Besluit van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (93/465/EG) (PbEG. L220). In het besluit worden deze procedures conformiteits- of overeenstemmingsbeoordelingsprocedures genoemd.
Al naar gelang de ernst van het risico dat een technisch voortbrengsel kan opleveren voor de gezondheid of veiligheid, wordt een zwaardere of lichtere procedure vastgesteld in de desbetreffende richtlijn. Het voornoemde besluit onderscheidt daartoe zeer lichte procedures zoals de zogenaamde eigen fabrikantenverklaring, waarbij de fabrikant zelf verklaart door middel van een gestandaardiseerde door hem in te vullen verklaring dat de door hem verhandelde waar voldoet aan de daaraan in de richtlijn gestelde veiligheidseisen, tot aan zeer zware procedures of combinaties daarvan. Voorbeelden van dergelijke zware procedures zijn de type- of stukskeuring van voortbrengselen, al dan niet in combinatie met een gecontroleerd kwaliteitssysteem m.b.t. de fabricage, of een totaal kwaliteitssysteem, omvattende zowel de ontwerp- als fabricagefase van deze voortbrengselen.
Bij deze zwaardere procedures zijn derde instanties betrokken, de zogenaamde «notified bodies». Dit zijn door de overheden der EU-lidstaten aangewezen onafhankelijke en deskundige keuringsinstellingen die bevoegd zijn de beschreven procedures uit te voeren. Deze instellingen worden door de lidstaat gemeld bij de Europese commissie, vandaar de naam «notified bodies». Deze instellingen verrichten o.a. type-keuringen, bestuderen technische dossiers, controleren de kwaliteit van de productie van het voortbrengsel en geven de daarbij behorende verklaringen af, al naar gelang de richtlijn uit hoofde waarvan zij zijn aangewezen, dit voorschrijft.
Voor eenvoudige technische voortbrengselen als speelgoed volstaat volgens de van toepassing zijnde richtlijn 88/378/EEG (de Speelgoedrichtlijn) in beginsel een eigen fabrikantenverklaring. Voor een risicovoller technisch voortbrengsel als een gastoestel (Richtlijn 90/396/EEG) of een lift (Richtlijn 95/16/EG) schrijven de richtlijnen in kwestie een type-keuring door een notified body voor alsmede een kwaliteitssysteem betreffende de fabricage. De in Nederland aangewezen «notified bodies» zijn commerciële organisaties met een privaatrechtelijke rechtsvorm. Het gaat hier om bedrijven die zijn gespecialiseerd in technische keuringen, het opzetten van kwaliteitssystemen, certificatie en overige kwaliteitsborgingen.
De Nieuwe Aanpak-richtlijnen beperken zich in de regel tot de handelsfase van de technische voortbrengselen in kwestie. Dat wil zeggen dat de daarin opgenomen procedures en veiligheidseisen zich beperken tot technische voortbrengselen die (voor het eerst) in de handel worden gebracht en niet op voortbrengselen die reeds in gebruik zijn.
In SZW-wetgeving worden voor diverse categorieën technische voortbrengselen ook in de gebruiksfase keurings- en beoordelingsprocedures voorgeschreven. In dit verband kan worden gedacht aan de in meerdere WGW-besluiten voorgeschreven periodieke- en herkeuringsprocedures en aan in de arbeidsomstandighedenwetgeving ten aanzien van bepaalde specifieke arbeidsmiddelen voorgeschreven ingebruikname of periodieke keuringen. Het gaat hier om regelgeving die geen uitvoering geeft aan EU-besluiten maar de resultante is van nationale initiatieven en aan in de arbeidsomstandighedenwetgeving ten aanzien van bepaalde specifieke arbeidsmiddelen voorgeschreven ingebruikname of periodieke keuringen.
Op basis van de WGW is ook dergelijke nationale productregelgeving tot stand gebracht die technische voortbrengselen in de ontwerp-, vervaardigings-, verhandelings- en gebruiksfase omvat. Het gaat daarbij niet alleen om door SZW geïnitieerde wetgeving maar een enkele keer ook om door VWS ontwikkelde regelgeving. In dit verband kan het op de WGW gebaseerde besluit inzake de veiligheid van attractie- en speeltoestellen worden genoemd (Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen). In dit besluit wordt de veiligheid van bedoelde recreatietoestellen, die onder de verantwoordelijkheid van de Minister van VWS valt, in alle bovengenoemde fases van het voortbrengsel in kwestie geregeld. Een dergelijk besluit kon niet op de Warenwet worden gebaseerd in verband met het ontbreken van de mogelijkheid om de voor de veiligheid van het toestel cruciale gebruiksfase te regelen.
Artikel 7 is daarom zo geformuleerd dat dit ook een grondslag biedt voor het voorschrijven van keurings- en beoordelingsprocedures in de gebruiksfase. Deze grondslag is tevens noodzakelijk om de hiervoor bedoelde ingebruikname- en periodieke gebruikskeuringen ten aanzien van bepaalde specifieke arbeidsmiddelen van de arbeidsomstandighedenwetgeving over te hevelen naar de warenwetgeving. Het gaat hier om gebruikskeuringen die vergelijkbaar zijn met de gebruikskeuringen die ten aanzien van bepaalde werktuigen zijn voorgeschreven in de op de WGW gebaseerde algemene maatregelen van bestuur en die daarom naar hun aard meer thuis horen in productwetgeving dan in wetgeving met betrekking tot de arbeidsomstandigheden. Door deze overheveling wordt een betere onderlinge afstemming bereikt tussen de arbeidsomstandigheden- en productwetgeving.
Voor zover keurings- en beoordelingsprocedures voortvloeien uit EU-verplichtingen, bood en biedt artikel 13 (het zogenaamde Europese rechtsgrondslagartikel) van de Warenwet uitkomst om bij algemene maatregel van bestuur dergelijke procedures voor te schrijven. Hiervan is dan ook bij meerdere Warenwetbesluiten die uitvoering geven aan Nieuwe Aanpak-richtlijnen gebruik gemaakt. Indien echter sprake is van zuiver nationale wetgeving, kan geen gebruik worden gemaakt van dit artikel.
Het bestaande artikel 7 zou in een dergelijke situatie de mogelijkheid bieden om voor technische voortbrengselen slechts één soort van de bovenbedoelde procedures bij algemene maatregel van bestuur voor te schrijven, te weten een tamelijk rigide omschreven eenvoudige type-keuring in de vervaardigings- en handelsfase door een door de Minister van VWS daartoe aan te wijzen instantie. Een dergelijke bepaling biedt derhalve ten ene male onvoldoende rechtsgrond voor de eerder omschreven diversiteit van keurings- en beoordelingsmodellen .
Het nieuwe artikel 7 is dan ook geheel anders geformuleerd en strekt met zijn algemene bewoording tot het bieden van een voldoende rechtsbasis om bij algemene maatregel van bestuur iedere door de verhandelaar of houder van een technisch voortbrengsel in acht te nemen preventieve procedure gericht op de bevordering van het voldoen van de waar aan de daaraan gestelde eisen, te kunnen voorschrijven.
Deze artikelen vormen het wettelijk kader voor het aanwijzen van en het houden van toezicht op instellingen, die bovenomschreven keuringen of beoordelingen aan technische voortbrengselen verrichten.
Bij de formulering van deze bepalingen is rekening gehouden met het kabinetsstandpunt over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Zelfstandige bestuursorganen en ministeriële verantwoordelijkheid» (kamerstukken II, 1994/1995, 24 130, nr. 5) en de voorstellen voor verbetering die zijn vermeld in de Rapportage Doorlichting Zelfstandige Bestuursorganen, die op 10 maart 1997 aan de Tweede Kamer is aangeboden. Hierop is in het algemene deel van de toelichting onder 1.3 reeds ingegaan.
De Ministers van VWS en SZW dragen verantwoordelijkheid voor de aanwijzing van en het toezicht op instellingen, die ingevolge artikel 7a keuringen en beoordelingen aan technische voortbrengselen uitvoeren. De aangewezen instellingen zijnde commerciële organisaties, werken bij de uitoefening van hun taken in een geheel vrije marktsituatie, ook voor wat betreft hun tariefstelling. Zij mogen dus zelf bepalen wat ze vragen voor hun werkzaamheden. Deze werkzaamheden verschillen per productgroep en variëren van het opstellen en bewaren van een technisch dossier tot het uitvoeren van een typekeuring of zelfs stukskeuring al of niet in combinatie met het onderhouden van een kwaliteitssysteem ten aanzien van de productie. In het geval dat keuringsinstanties zijn aangewezen in het kader van een Nieuwe Aanpak-richtlijn (notified bodies), bestaat er vrije concurrentie tussen de in Nederland aangewezen instanties en de voor bedoelde productgroep in de overige EG-lidstaten aangewezen instanties. De verhandelaar of houder van een technisch voortbrengsel heeft de vrije keuze voor wat betreft de keuringsinstantie waarmee hij in zee wenst te gaan. Slechts in het geval dat er voor een bepaalde productgroep de facto sprake is van een monopoliepositie voor een keuringsinstantie, ligt een interventie van de minister in de rede. Hij kan krachtens het vijfde lid maximumtarieven vaststellen.
Bij de aanwijzing wordt er in het bijzonder op gelet dat een instelling competent is om keuringen en beoordelingen op een rechtmatige, onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze uit te voeren. Voor de beoordeling op deze aspecten zal, waar mogelijk, gebruik worden gemaakt van specifieke accreditaties van de Raad voor Accreditatie in overeenstemming met het Ministerraadbesluit van januari 1991 (brief van de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer van 9 januari 1991 (kamerstukken II, 1990/91, 21 800 XIII, nr. 41).
Het toezicht is erop gericht te bewerkstelligen dat de instelling blijvend voldoet aan de aanwijzingsvoorschriften. De inhoud van het toezicht wordt bepaald door de voorschriften die bij de aanwijzing aan de instelling bij wet en bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld. De aard, omvang en diepgang van het toezicht wordt mede bepaald door factoren als:
• marktwerking versus een monopoliepositie;
• het aandeel van de publieke taken in de totale activiteiten van de instelling;
• de financiering van de activiteiten al of niet (gedeeltelijk) door de Minister van VWS of SZW;
• de aard van de taken die worden uitgevoerd;
• de risico's die bepaalde producten/installaties voor de burger opleveren;
• de productaansprakelijkheid van fabrikanten/leveranciers of hun wettelijk vertegenwoordigers;
• zelfregulering door belanghebbenden (fabrikanten/leveranciers, afnemers, gebruikers, accreditatie-instelling(en)).
Afhankelijk van de bevindingen kan worden overgegaan tot bijsturing van de instelling. Daarnaast kunnen de bevindingen aanleiding geven tot aanpassing van de wet- en regelgeving.
De ingevolge artikel 7a aangewezen instellingen verrichten keuringen en beoordelingen aan een breed scala van producten. Afhankelijk van de eerder genoemde factoren wordt het toezicht voor de verschillende instellingen nader geconcretiseerd en worden specifieke, op de risico's afgestemde, accenten gelegd door middel van toezichtplannen en toetsingskaders. Bij het opstellen van deze plannen wordt rekening gehouden met het rapport van de Algemene Rekenkamer van 11 februari 1999 «Toezicht op keuringen in Nederland» (kamerstukken II, 1998/99, 26 400, nrs.1 en 2).
In dit artikel is de ministeriële bevoegdheid geregeld tot aanwijzing van instellingen voor het uitvoeren van bepaalde keurings- en beoordelingsprocedures met betrekking tot bepaalde aan te wijzen technische voortbrengselen als bedoeld in artikel 7.
De ministeriële verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat de minister toeziet op de rechtmatige en doeltreffendheid uitvoering door de aangewezen instellingen van de hun in het kader van de keurings- en beoordelingsprocedures toegewezen werkzaamheden.
Ten behoeve van de aansturing van de door hem op grond van artikel 7a aangewezen instantie behoeft de minister de nodige informatie. In het eerste lid is de verplichting opgenomen die te verstrekken. Tevens is bepaald dat de inlichtingen kosteloos moeten worden verstrekt.
In het tweede lid wordt de aangewezen instelling, zijnde een zelfstandig bestuursorgaan voor wat betreft de uitvoering van de keurings- en beoordelingsprocedure, verplicht de minister jaarlijks een verslag toe te zenden over de door de instelling in het afgelopen jaar krachtens de aanwijzing uitgevoerde werkzaamheden en de rechtmatigheid en doeltreffendheid daarvan.
Teneinde vorm te geven aan de ministeriële verantwoordelijkheid, is bepaald dat de minister de aangewezen instelling aanwijzingen kan geven, waaraan de aangewezen instelling zich moet houden. Het moet hier gaan om algemene aanwijzingen ten aanzien van de taakuitoefening. Omdat de aangewezen instelling zijn werkzaamheden zelfstandig uitoefent, mogen de aanwijzingen niet betrekking hebben op individuele gevallen.
In dit artikel is een regeling opgenomen voor die gevallen waarin de aangewezen instelling haar taken verwaarloost en ingrijpen door de minister niet achterwege kan blijven.
Gelet op de zelfstandige taakuitoefening van de aangewezen instelling, zal alleen bij ernstige taakverwaarlozing van deze regeling gebruik worden gemaakt. Overigens beschikt de minister ingevolge artikel 7a, vierde lid, ook over de mogelijkheid om in bedoelde situaties de aanwijzing van de instelling in te trekken.
Het in het eerste lid, onderdeel c, omschreven verbod om waren te verhandelen, ten aanzien waarvan de voorschriften ten behoeve van de duidelijkheid voor de afnemers van waren voor wat betreft o.a. de samenstelling en eigenschappen van die waren niet in acht zijn genomen, is door het tweede lid uitgebreid tot de gebruiksfase waar het technische voortbrengselen betreft.
De doorgevoerde redactionele wijzigingen vloeien voort uit het gewijzigde artikel 4, eerste lid.
Toevoeging van artikel 1a maakt het mogelijk om ook in krachtens artikel 1a gestelde voorschriften een zogenaamde groepsnorm voor waren voor te schrijven.
Van de in deze bepaling voorziene aangifteplicht, ontleend aan artikel 9 van de WGW, is gebruik gemaakt in artikel 20 van het eerdergenoemde Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen. Beheerders van attractietoestellen zijn verplicht onmiddellijk na de eerste opbouw of plaatsing van die toestellen, aangifte te doen bij de Regionale Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren & Veterinaire Zaken van het feit dat zij een attractietoestel voorhanden hebben. Degene die een attractie- of speeltoestel tijdelijk in Nederland gebruikt, zoals zich bij kermistoestellen voordoet, dient ten minste 48 uur voorafgaand aan elke eerste opbouw of plaatsing aangifte te doen van dit voornemen bij voornoemde inspectie. Een en ander stelt de inspectie in staat tijdig een controle ter zake van deze mobiele en iedere keer weer op te bouwen en af te breken toestellen uit te voeren indien daartoe aanleiding bestaat.
Ook bij algemene maatregel van bestuur krachtens het nieuwe artikel 1a kan aan de Minister van SZW of de Minister van VWS de verplichting worden opgelegd dan wel de bevoegdheid worden gegeven met betrekking tot onderwerpen die in die maatregel zijn geregeld, nadere regels te stellen.
De voornamelijk redactionele wijzigingen van het eerste lid van artikel 15 vloeien voort uit de introductie van artikel 1a en de wijziging van artikel 3. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan ten aanzien van de onderwerpen genoemd in artikel 1, eerste lid, onder c, 2o, zelfstandig tijdelijk geldende regels stellen indien de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur niet kan worden afgewacht.
De wijziging van het eerste lid maakt het mogelijk om ook van regels, gesteld krachtens het (nieuwe) artikel 1a, vrijstelling te verkrijgen bij besluit van de minister.
Noch de Warenwet noch de WGW boden de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat van bepaalde voorschriften geen vrijstelling of ontheffing wordt verleend. Toch mag van bepaalde onderdelen en bepalingen van besluiten die strekken tot uitvoering van richtlijnen op basis van artikel 100 of 100A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans artikel 94 en, na wijziging 95 EG-Verdrag), geen ontheffing of vrijstelling worden verleend. Dit zou strijd opleveren met het Europese recht. Door het gewijzigde derde lid is het onder meer mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat geen vrijstelling of ontheffing wordt verleend van bepalingen die uitvoering geven aan daarbij genoemde Europese verplichtingen.
Evenals het geval was onder de WGW en de Stoomwet, kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zelfstandig vrijstelling en ontheffing verlenen van die besluiten die regels bevatten met betrekking tot in het bijzonder bij de arbeid te gebruiken technische voortbrengselen.
Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van artikel 16 (artikel I, onderdeel O).
De in deze bepaling opgenomen algemene productveiligheidseis die zich voorheen beperkte tot consumentenproducten, is uitgebreid tot alle technische voortbrengselen en andere roerende zaken met uitzondering van eet- en drinkwaren, ongeacht hun beoogde gebruik.
Daarbij geldt dat de verhandeling van technische voortbrengselen niet alleen verboden is indien zij, onder de in deze bepaling genoemde omstandigheden, een bijzonder gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid of gezondheid van de mens, maar tevens indien zij een dergelijk gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid van zaken.
De wijzigingen vloeien voort uit de wijziging van artikel 3.
De wijzigingen vloeien voort uit de wijziging van artikel 3.
Artikel 21 is afgestemd op de wijziging van artikel 18, onderdeel c. De bepaling beperkt zich niet langer tot consumentenproducten.
Ingevolge de aanhef van het eerste lid kan bij de aanwijzing van de ambtenaren die zijn belast met het toezicht op het bij of krachtens deze wet bepaalde, de Minister van SZW dan wel de Minister van VWS dit toezicht beperken tot bepaalde door hem aangewezen categorieën waren. Aldus kan worden gekomen tot een optimale afstemming van toezichthoudende bevoegdheden tussen aangewezen diensten.
Door toevoeging van het begrip «ressorterende» wordt meer dan voorheen duidelijk gemaakt dat de aanwijzing door de hier genoemde ministers betrekking heeft op de onder deze ministers vallende ambtenaren.
Het ligt niet in de bedoeling de door de Minister van SZW aangewezen ambtenaren tevens te belasten met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens verordeningen van een bedrijfslichaam.
Artikel 12 WGW bevat de bevoegdheid om gevaarlijke werktuigen en beveiligingsmiddelen te beproeven of te onderzoeken, te doen beproeven of te doen onderzoeken. Een daarmee vergelijkbare bepaling komt voor in artikel 4, tweede lid, Stoomwet. De Warenwet kent in de artikelen 26 en 31vergelijkbare bepalingen.
Artikel 26 sluit slechts aan bij artikel 5:18 AWB en geeft de bevoegdheid om ten aanzien van dit artikel regels te stellen. Artikel 31 kent de bevoegdheid tot het doen van steekproefsgewijs onderzoek uit een partij of groep van waren. Artikel 5:18 AWB geeft de bevoegdheid zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daaraan monsters te nemen. Met de genoemde artikelen is de onderzoeksbevoegdheid uit de WGW onvoldoende geregeld. Artikel 31 betreft slechts steekproefsgewijs onderzoek en noodzaakt er toe om dit keer op keer bij algemene maatregel van bestuur te regelen. In alle huidige WGW-besluiten zou deze bevoegdheid dan moeten worden geregeld. Artikel 5.18 AWB heeft het alleen over onderzoeken en niet over beproeven en ook niet over doen onderzoeken of doen beproeven. Gelet op het vierde lid daarvan, heeft artikel 5:18 een ander soort onderzoeken op het oog dan artikel 12 WGW en artikel 4 Stoomwet.
Geconcludeerd moet derhalve worden dat de onderzoeksbevoegdheid uit de WGW in de Warenwet moet worden ondergebracht. Daarvoor pleit ook dat aan de onderzoeksbevoegdheid de bevoegdheid is gekoppeld om schriftelijk herstelling of behandeling binnen een daarbij vast te stellen termijn te eisen, alsmede om gevaarlijke werktuigen en beveiligingsmiddelen waarvan bij een beproeving of onderzoek blijkt dat zij niet aan de krachtens deze wet gegeven voorschriften voldoen, ten bewijze daarvan te voorzien van een merk van afkeuring.
De bevoegdheid om herstelling of behandeling te eisen, komt noch in de Warenwet, noch in de AWB voor, evenmin als de bevoegdheid tot het aanbrengen van een merk van afkeuring. Laatstbedoelde bevoegdheden worden daarom naar de Warenwet overgebracht. Het instandhouden van deze bevoegdheid is noodzakelijk omdat in de praktijk van het toezicht op liften daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van het merk van afkeuring. Ook ten behoeve van het toezicht op speel- en attractietoestellen is het handhaven van deze bestaande bevoegdheden noodzakelijk.
Het derde lid is ontleend aan de op de WGW gebaseerde uitvoeringsbesluiten. Deze bepaling komt voor in alle zeven naar de Warenwet over te brengen uitvoeringsbesluiten, (artikel 13 Besluit schiethamers, artikel 15 Besluit containers, artikel 11 Besluit drukvaten van eenvoudige vorm, artikel 17 Besluit explosieveilig materieel, artikel 23 Besluit liften, artikel 10 Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen en artikel 26 Besluit drukapparatuur).
Het overbrengen van de bepalingen uit de algemene maatregelen van bestuur naar de wet betekent een belangrijke deregulering omdat die bepalingen daardoor in de desbetreffende algemene maatregelen van bestuur kunnen worden geschrapt.
Overwogen is verder om het merk van afkeuring in een vierde lid nader te omschrijven overeenkomstig de desbetreffende bepaling in zes op de WGW gebaseerde ministeriële regelingen. Omdat het een voor een kaderwet te gedetailleerde bepaling zou zijn, is daarvan afgezien. Overigens bestaat het voornemen om de evenbedoelde bepalingen in de ministeriële regelingen te laten vervallen, ook nu een overeenkomstige regeling niet in de wet zou wordt opgenomen. In de regeling betreffende attractie- en speeltoestellen is geen bepaling met betrekking tot het merk van afkeuring opgenomen.
Dit artikel is ontleend aan artikel 21 WGW en artikel 19 Stoomwet. Het betreft een bepaling die aanvullend is ten opzichte van artikel 2:5 AWB. Ook in de Arbowet 1998 is een dergelijke bepaling opgenomen (artikel 26). Het gaat om een bepaling met een specifieke betekenis voor het optreden van de Arbeidsinspectie in bedrijven. De geheimhoudingsbepaling moet garanderen dat werknemers zich vrij voelen om bij de Arbeidsinspectie te klagen, zonder dat zij risico lopen daarover problemen te krijgen met hun werkgever.
W.
Zowel in de WGW (artikel 19) als in de Stoomwet (artikel 17) wordt de bevoegdheid toegekend om gevaarlijke werktuigen of beveiligingsmiddelen, dan wel stoom- of damptoestellen te verzegelen. Deze bevoegdheid ontbrak in de Warenwet. De AWB kent deze bevoegdheid in artikel 5:28. Echter de bevoegdheid tot verzegelen bestaat alleen als er een bevoegdheid is tot toepassing van bestuursdwang. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang bestaat alleen als deze bij of krachtens de wet is toegekend (artikel 5:22 AWB). Op grond van de Warenwet kan alleen de bestuursdwang bedoeld in artikel 5:20 AWB (artikel 32) en artikel 21, tweede lid, worden uitgeoefend.
De bevoegdheid tot verzegelen is noodzakelijk omdat het bij dreigend acuut gevaar het enige middel is om anderen dan direct betrokkenen te waarschuwen en te verhinderen dat zij zich onbewust aan groot gevaar blootstellen. Vergelijk in dit verband ondeugdelijke liften in leegstaande gebouwen, openbaar opgestelde ondeugdelijke speeltoestellen, etc.. In deze situaties is het enkel en alleen aanbrengen van een merk van afkeuring onvoldoende om gevaarlijke situaties te voorkomen. Onder verzegelen wordt verstaan het aanbrengen van een of meer zegels op zodanige wijze, dat zonder verbreking opheffing of beschadiging van die zegels het technisch voortbrengsel niet kan worden gebruikt.
Deze wijziging vloeit voort uit de introductie van artikel 1a. Zie in dit verband ook het gewijzigde artikel 10.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt een tekstuele omissie te verhelpen.
Ingevolge de WGW en de Stoomwet werd de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur gedaan door de Minister van SZW. Het ligt niet in de rede van deze constructie af te stappen indien de krachtens de Warenwet voorgedragen maatregel in het bijzonder betrekking heeft op voor beroepsmatige toepassing bestemde technische voortbrengselen. Om die reden is dan ook voorzien in de mogelijkheid om een dergelijke maatregel door de Minister van SZW zelfstandig voor te laten dragen.
Overeenkomstig de aanwijzingen voor de regelgeving met betrekking tot zelfstandige bestuursorganen is een evaluatiebepaling opgenomen, waarbij voor de formulering aansluiting is gezocht bij het nieuwe artikel 7c, tweede lid, (artikel I, onder H). De beide genoemde artikelen zijn uit een oogpunt van uniformiteit vrijwel identiek aan de desbetreffende bepalingen met betrekking tot de certificerende instellingen in de Arbowet 1998.
Door de intrekking van de WGW is het noodzakelijk te voorzien in een rechtsgrond voor de op die wet gebaseerde lagere regelgeving en voor de overige op die wet gebaseerde besluiten en beschikkingen, willen zij niet van rechtswege komen te vervallen. Tevens moet worden voorzien in de mogelijkheid om deze regelgeving en besluiten (in de toekomst) te wijzigen.
De voorliggende bepaling voorziet in de bedoelde rechtsgrond. Algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen tot stand gebracht op basis van de WGW, worden in het vierde lid limitatief opgesomd en berusten (voortaan) op de Warenwet. De op de WGW gebaseerde besluiten met betrekking tot machines en persoonlijke beschermingsmiddelen en de eveneens op de WGW gebaseerde bij deze besluiten behorende ministeriële regelingen zijn in deze opsomming niet opgenomen. Deze besluiten en regelingen zullen dan ook bij de intrekking van de WGW van rechtswege komen te vervallen. Handhaving van deze twee besluiten en regelingen is niet noodzakelijk omdat de Warenwet twee vrijwel gelijkluidende besluiten en regelingen met betrekking tot machines en persoonlijke beschermingsmiddelen kent. Overigens zullen de in het vierde lid opgesomde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen nog in technisch-juridische zin aan de Warenwet worden aangepast. Ook de twee Warenwetbesluiten en regelingen zullen worden aangepast teneinde de bedoelde twee WGW-besluiten en regelingen daarin te integreren. Ook het op de WGW gebaseerde Liftenbesluit I en de daarbij behorende ministeriële regeling zijn niet in de opsomming opgenomen. Ook dit besluit en deze regeling zullen bij de intrekking van de WGW dus van rechtswege komen te vervallen. Het handhaven van dit besluit en deze regeling is niet noodzakelijk omdat deze zullen worden geïntegreerd in het Besluit liften en de daarbij behorende ministeriële regelingen die voortaan op de Warenwet zullen berusten.
Overige krachtens de WGW genomen besluiten en beschikkingen berusten (voortaan) eveneens op de Warenwet. Genoemde regelgeving, besluiten en beschikkingen kunnen op basis van deze rechtsgrond tevens gewijzigd worden.
Voor wat betreft de op de Stoomwet gebaseerde lagere regelgeving en overige besluiten en beschikkingen, is het niet noodzakelijk te bepalen dat deze voortaan op de Warenwet berusten. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, wordt de stoomwetgeving in fasen overgebracht naar het op de WGW gebaseerde Besluit drukapparatuur. Op het moment dat dat is gerealiseerd, kan de Stoomwet worden ingetrokken en vervalt de daarop gebaseerde nadere regelgeving van rechtswege.
De volgende beschikkingen tot aanwijzing van keuringsinstanties berusten na de inwerkingtreding van deze wet op de Warenwet.
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mevr. mr. A. Kappeyne van de Coppello van 28 januari 1985, directoraat-generaal van de arbeid, hoofdafdeling wetgevingsbeleid, nr. 84/15 287, houdende aanwijzing van keuringsinstanties voor containers, Stcrt. 23 ( Lloyd's Register of Shipping te Rotterdam, Bureau Veritas te Rotterdam, Det Norske Veritas te Schiedam, American Bureau of Shipping te Rotterdam, Germanischer Lloyd te Schiedam, Registro Italiano Navale te Rotterdam en Nippon Kaiji Kyokai te Rotterdam)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 maart 1996, nr. Arbo/APM/96/00203, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor explosieveilig materieel, Stcrt. 57 (NV KEMA te Arnhem)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 27 februari 1997, nr. GZB/C&O/971115, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor attractie- en speeltoestellen, Stcrt. 43 (Stichting ABOMA+KEBOMA te Ede)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 27 februari 1997, nr. GZB/C&O/971172, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor attractie- en speeltoestellen, Stcrt. 43 (Stichting Speelkeur te Amsterdam)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 11 maart 1997, nr. GZB/C&O/97/971184, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor attractie- en speeltoestellen, Stcrt. 53 (SGS Technische Inspecties BV te Spijkenisse)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 25 maart 1997, nr. GZB/C&O/97/971342, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor attractie- en speeltoestellen, Stcrt. 61 (Stichting Nederlands Instituut voor Lifttechniek te Amsterdam)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 25 maart 1997, nr. GZB/C&O/97/971341, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor attractie- en speeltoestellen, Stcrt. 61 (KEMA RQ te Arnhem)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 1997, nr. Arbo/APM/97/00293, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor liften, Stcrt. 82 (stichting Nederlands Instituut voor Lifttechniek te Amsterdam)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 21 augustus 1997, nr. GZB/C&O/974707, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor attractie- en speeltoestellen, Stcrt. 159 (Det Norske Veritas BV te Rotterdam)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 november 1999, nr. ARBO/APM/9965425, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor drukapparatuur Stcrt. 227 (Stoomwezen BV te Rotterdam)
• Beschikking van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 14 februari 2000, nr. GZB/C&O/2029022, houdende aanwijzing van een keuringsinstelling voor atractie- en speeltoestellen, Stcrt. 32 (Rheinisch Westfälischer Technischer Überwachungs-Verein, RWTUV Anlagentechnik Gmbh, Essen, Duitsland).
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 februari 2000, nr. ARBO/APM/008601, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor liften, Stcrt. 36 (Aboma+Keboma B.V. te Ede)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 juli 2000, nr. ARBO/APM/00422345, houdende aanwijzing van een onafhankelijke instelling voor goedkeuring van NDO-personeel Stcrt. 134 (Stichting voor de certificatie van vakbekwaamheid SKO te Zoetermeer).
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, van 7 augustus 1999, nr. ARBO/APM/-00 50711, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor drukapparatuur, Stcrt. 166 (AIB-Vinçotte B.V. te Breda).
• Beschikking van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 14 november 2000, nr. GZB/C&O/2118326, houdende aanwijzing van een keuringsinstelling voor attractie- en speeltoestellen, Stcrt. 222 (Stichting Nederlands Instituut voor Lifttechniek te Amsterdam).
Omdat de WGW wordt ingetrokken en het op die wet gebaseerde Besluit machines en het Besluit persoonlijke beschermingsmiddelen niet ingevolge artikel II, vierde lid, op de artikelen 1, 1a, 3 tot en met 11, 14 en 16 van de Warenwet zullen berusten, zullen de volgende beschikkingen tot aanwijzing van keuringsinstanties van rechtswege komen te vervallen. Genoemde besluiten en beschikkingen zullen worden vervangen door beschikkingen op basis van de Warenwet.
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 15 maart 1995, nr. Arbo/APM/95/00498, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor machines, Stcrt. 58 (stichting Nederlands Instituut voor Lifttechniek te Amsterdam)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 mei 1995, nr. Arbo/APM/95/01220, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor persoonlijke beschermingsmiddelen (ademhalingsbeschermingsapparatuur), Stcrt. 115 (stichting TNO Certification te Apeldoorn)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 augustus 1995, nr. Arbo/APM/95/01856, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor machines, Stcrt. 163 (NV KEMA te Arnhem)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 oktober 1995, nr. Arbo/APM/95/02163, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor persoonlijke beschermingsmiddelen (veiligheidshelmen), Stcrt. 202 (stichting TNO Certification te Apeldoorn)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 april 1996, nr. Arbo/APM/96/00306, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor machines, Stcrt. 78 (stichting ABOMA+KEBOMA te Ede)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 januari 1997, nr. Arbo/APM/96/02821, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor machines, Stcrt. 17 (Stichting Keuringsbureau Hout SKH te Huizen)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 januari 1999, nr. Arbo/APM/992521, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor persoonlijke beschermingsmiddelen (gehoorbeschermingsmiddelen, beschermende kleding en voet-, been-, hand- en armbeschermingsmiddelen) Stcrt. 27 (TNO Certification B.V. te Delft)
• Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 februari 1999, nr. Arbo/APM/991310, houdende aanwijzing van een keuringsinstantie voor machines, Stcrt 43 (SGS Technische Inspecties BV te Spijkenisse)
Het nieuwe artikel 1a maakt het mogelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften te introduceren waarvan de overtreding een strafbaar feit in de zin van de WED zou moeten betekenen. Dit is gebeurd door artikel 1a toe te voegen aan artikel 1, ten vierde, van de WED.
Daar het om een niet onbelangrijke wijziging van de Warenwet gaat, zal een integrale tekst van de gewijzigde Warenwet worden gepubliceerd in het Staatsblad
In dit artikel is voorzien in de mogelijkheid om bij koninklijk besluit artikelen of onderdelen daarvan op verschillende tijdstippen in werking te laten treden. Dit is om twee redenen noodzakelijk.
Het nieuw toe te voegen artikel 1a (zie artikel I, onder B), waarin de warenwetgeving extraterritoriale werking wordt gegeven met het oog op het gebruik van technische voortbrengselen in het kader van de mijnbouw op het continentaal plat, kan pas in werking treden op het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe mijnwetgeving.
Artikel II, tweede lid, dat voorziet in intrekking van de Stoomwet, zal pas in werking kunnen treden als in het kader van de derde fase van het project integrale herziening van de wetgeving op het gebied van drukapparatuur, de stoomwetgeving geheel is geïntegreerd in het op de (gewijzigde) Warenwet te baseren Besluit drukapparatuur (zie Artikel II, vierde lid, onder o). Naar verwachting zal dit medio 2002 het geval zijn.
Regeling van de Minister-President van 5 september 1996, nr. 96 M 006572, tot aanvulling van de aanwijzingen voor de regelgeving met aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen (Stcrt. 177).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27651-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.