27 649
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten ter uitvoering van richtlijn nr. 98/49/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1998 betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 209)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Op 29 juni 1998 is richtlijn nr. 98/49/EG van de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 209) (in het vervolg: de richtlijn) tot stand gekomen. In de overwegingen bij de richtlijn is aangegeven dat een van de fundamentele vrijheden van de Gemeenschap het vrije verkeer van personen is. Er bestaat al Europese wetgeving ter bescherming van de socialezekerheidsrechten voorzover er sprake is van wettelijke pensioenregelingen, namelijk door middel van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen (PbEG L 149) (in het vervolg: verordening 1408/71) en verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening 1408/71 (PbEG L 74). De daarin opgenomen regels zijn echter niet geschikt voor aanvullende pensioenregelingen. Aangezien het wenselijk wordt geacht dat ook voor aanvullende pensioenen de belemmeringen voor de mobiliteit van werknemers worden weggenomen, zodat het recht op vrij verkeer daadwerkelijk kan worden uitgeoefend met betrekking tot behoud van verworven aanspraken, is gekozen voor het vaststellen van een richtlijn als het meest geschikte instrument.

Voorbereiding van de richtlijn

In april 1996 werd door de Europese Commissie een conceptvoorstel voor een richtlijn gepresenteerd in de vorm van een werkdocument. De inhoud daarvan was inhoudelijk aanzienlijk verdergaand dan de uiteindelijk aanvaarde richtlijn. In het conceptvoorstel werd onder meer voorgesteld om de wachttijden voor pensioenregelingen geleidelijk te verminderen en was een aantal bepalingen opgenomen over de hoogte van pensioenaanspraken. Dit werkdocument kreeg echter weinig steun van de lidstaten. In november 1996 zijn door een zogeheten High Level Group onder leiding van mevrouw Veil een aantal – minder vergaande – aanbevelingen gedaan die de basis hebben gevormd voor het richtlijnvoorstel (COM (97) 486 def.)1. Vervolgens is daarover een advies opgesteld door het Europees Parlement en door het Economisch en Sociaal Comité2. Na uitvoerige behandeling van het richtlijnvoorstel in een ambtelijke werkgroep van de lidstaten heeft de Raad op 29 juni 1998 het richtlijnvoorstel aangenomen. In de richtlijn is de fiscale bepaling, die in het richtlijnvoorstel met betrekking tot gedetacheerde werknemers was opgenomen, niet overgenomen.

De werkingssfeer van de richtlijn

Uit de in artikel 3, onderdeel b, van de richtlijn gegeven definitie van aanvullende pensioenregeling blijkt dat de werkingssfeer van de richtlijn zich uitstrekt tot alle vormen van ondernemings-, bedrijfs- en beroepspensioenregelingen en vergelijkbare regelingen met het doel om een aanvullend pensioen te verschaffen aan werknemers of zelfstandigen, waarbij het zowel om door verzekeraars als om door pensioenfondsen uitgevoerde regelingen kan gaan. Voor de goede orde zij opgemerkt dat het hierbij ook kan gaan om een pensioenregeling voor één persoon. Puur individuele pensioenarrangementen, waarbij geen verband bestaat met de arbeidsverhouding en die daarom behoren tot de derde pijler, vallen evenwel buiten de werking van de richtlijn.

De richtlijn kent geen beperking tot de onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie, maar geldt voor iedere deelnemer aan een pensioenregeling die zich van de ene lidstaat naar de andere begeeft. Waar hierna gesproken wordt over een werknemer uit een lidstaat wordt dus niet bedoeld een onderdaan uit die lidstaat. Voor deelnemers die zich naar een staat begeven die geen lidstaat is, geldt de richtlijn niet.

De inhoud van de richtlijn

De richtlijn heeft betrekking op een aantal onderwerpen in relatie tot aanvullende pensioenen. Het gaat om het behoud van verworven pensioenrechten, grensoverschrijdend betalingsverkeer, detachering van werknemers en de informatieplicht van pensioenuitvoerders.

Behoud van opgebouwde aanspraken

De bepaling inzake het behoud van verworven pensioenrechten, welke in de richtlijn in artikel 4 is neergelegd, legt de lidstaten de verplichting op om de nodige maatregelen te treffen om ervoor zorg te dragen dat deelnemers in een pensioenregeling die na het einde van hun dienstverband het land verlaten, niet slechter af zijn dan degenen die in hetzelfde land blijven. Met andere woorden, het feit dat iemand na beëindiging van het dienstverband (en daarmee het deelnemerschap in de pensioenregeling) het land verlaat mag niet tot gevolg hebben dat de door hem opgebouwde pensioenaanspraak daardoor lager wordt dan de aanspraak van iemand in een vergelijkbare situatie die in Nederland blijft. De richtlijn verplicht dus niet tot het laten behouden van een aanspraak, wanneer iemand die in de lidstaat blijft óók geen aanspraak behoudt. De in andere lidstaten voorkomende praktijk dat bij ontslag vóór de pensioendatum in het geheel geen aanspraak behouden blijft of men alleen een aanspraak behoudt wanneer men meer dan 10 jaar in de pensioenregeling heeft deelgenomen wordt hierdoor dus niet gewijzigd. In die regelingen wordt immers ook geen onderscheid gemaakt tussen degenen die blijven en degenen die het land verlaten. De richtlijn creëert evenmin een recht op waardeoverdracht.

Grensoverschrijdend betalingsverkeer

De richtlijn legt – in artikel 5 – de lidstaten op ervoor zorg te dragen dat de prestaties uit hoofde van aanvullende pensioenregelingen in andere lidstaten kunnen worden uitgekeerd. Dat betekent dat een pensioenuitvoerder die in Nederland is gevestigd, niet kan weigeren om een pensioen uit te keren in een andere lidstaat. De pensioenuitvoerder mag daarop wel de eventueel verschuldigde belastingen en transactiekosten in mindering brengen.

Voorzover bekend zijn pensioenuitvoerders in Nederland ook nu al bereid om op verzoek van gerechtigden pensioenuitkeringen naar buitenlandse rekeningen over te maken. De richtlijn leidt derhalve op dit punt niet tot een wijziging van de reeds bestaande praktijk.

Voortzetting pensioenregeling gedetacheerde werknemers

De lidstaten krijgen op basis van artikel 6, eerste lid, van de richtlijn ook de verplichting om er voor te zorgen dat gedetacheerde werknemers tijdens hun detachering het deelnemerschap in de pensioenregeling kunnen voortzetten in het land van waaruit zij worden uitgezonden. Tevens is bepaald dat er geen verplichting kan ontstaan om ook deel te nemen aan een pensioenregeling in het land waar de werknemer tijdens zijn detachering werkt. Dit is in artikel 6, tweede lid, van de richtlijn bepaald. Bij detachering blijft een werknemer in principe in dienst bij zijn werkgever. Wanneer de arbeidsovereenkomst in stand blijft ligt het voor de hand dat ook de deelneming aan de pensioenregeling blijft voortbestaan. Desondanks is het echter denkbaar dat de verplaatsing van feitelijke werkzaamheden naar een andere lidstaat ertoe leidt dat dit gevolgen heeft voor de pensioensituatie van de betrokken deelnemer.

Het begrip gedetacheerd werknemer is gedefinieerd als een werkende die in een andere lidstaat wordt gedetacheerd om daar te werken en krachtens titel II van Verordening 1408/71 onderworpen blijft aan de wetgeving van het land van oorsprong. Deze koppeling aan Verordening 1408/71 betekent dat de verwachte duur van het werk niet langer kan zijn dan een jaar, maar dat deze periode verlengd kan worden als het land waarheen de gedetacheerde wordt uitgezonden daarmee akkoord gaat. In een eerdere versie van het richtlijnvoorstel was ook een fiscale bepaling opgenomen welke inhield dat de lidstaat waarin de gedetacheerde tijdelijk werkzaam is, de betaalde bijdragen in het kader van de voortzetting van de pensioenregeling in het land van oorsprong op dezelfde wijze zou moeten behandelen als de bijdragen aan een pensioenregeling in het eigen land. Over een dergelijke fiscale bepaling kon echter geen overeenstemming worden bereikt en deze is daarom niet in de richtlijn opgenomen.

De richtlijn verplicht er niet toe dat een werknemer de keuze moet worden geboden of hij het deelnemerschap in de eigen lidstaat al dan niet wil voortzetten, noch kan een gedetacheerde werknemer die tijdelijk in een andere lidstaat gaat werken op basis van wettelijke bepalingen of een verplichtstelling gedwongen worden deel te gaan nemen in een daar geldende regeling. De werkgever en de werknemer zullen daarover nadere afspraken moeten maken. De richtlijn biedt hun die vrijheid. Werkgever en werknemer kunnen afspreken dat door de detachering het deelnemerschap wordt beëindigd. Dit kan voor de werknemer nadelige consequenties hebben, namelijk wanneer de werknemer vervolgens gaat deelnemen in een regeling in het land waarheen hij wordt uitgezonden die minder goed is dan in de daarvoor voor hem geldende pensioenregeling. Wanneer hij met zijn werkgever is overeengekomen dat het deelnemerschap wordt voortgezet, is het ook mogelijk dat die regeling kwalitatief minder is dan die welke geldt in het land waarheen hij wordt uitgezonden.

Zoals gezegd, de richtlijn legt aan de lidstaten niet de verplichting op dat een werknemer de keuzemogelijkheid geboden moet worden of hij de deelneming in de pensioenregeling wil voortzetten. De mogelijkheid daartoe mag echter niet door de wet, via verplichtstelling of door middel van het pensioenreglement worden uitgesloten.

In dit verband kan erop worden gewezen dat in deze richtlijn een andere benadering is gekozen dan in de zogenaamde detacheringsrichtlijn die van toepassing is in de bouw. Op basis daarvan geldt dat een lidstaat verplicht is ervoor te zorgen dat de uit een andere lidstaat gedetacheerde werknemer ten aanzien van bepaalde onderdelen, zoals het minimumloon, vakantiedagen, werk- en rusttijden ten minste dezelfde voorwaarden krijgen als een werknemer uit die lidstaat zelf.

Informatie aan deelnemers

De richtlijn verplicht de lidstaten tevens ervoor zorg te dragen dat degenen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van aanvullende pensioenregelingen, de deelnemers die zich naar een andere lidstaat begeven adequaat moeten inlichten over hun pensioenrechten en de mogelijkheden die hun uit hoofde van de regeling worden geboden. Vereist is dat deze inlichtingen ten minste overeenkomstige informatie moeten omvatten als die welke wordt verstrekt aan (gewezen) deelnemers die in dezelfde lidstaat blijven.

De wijze van implementatie van de richtlijn

Verwacht wordt dat het overgrote deel van de Nederlandse pensioenregelingen geen met de richtlijn strijdige bepalingen bevat. Implementatie is niettemin noodzakelijk omdat niet kan worden gegarandeerd dat geen enkele pensioenregeling een bepaling bevat die in strijd is met de richtlijn. Omdat de bepalingen van de richtlijn dus wel in de Nederlandse wetgeving moeten worden omgezet, maar niet te verwachten valt dat dit veel materiële betekenis zal hebben verdient het de voorkeur de wetgevingsoperatie zo beperkt mogelijk te houden. Voor implementatie van de richtlijn zijn verschillende mogelijkheden denkbaar. De eerste mogelijkheid zou zijn om de bepalingen van de richtlijn op te nemen in een geheel op zichzelf staande aparte wet, waarin alleen de bepalingen van deze richtlijn zijn opgenomen. Nadeel daarvan is een verdere versnippering van de pensioenwetgeving die de overzichtelijkheid bepaald niet ten goede komt.

De tweede mogelijkheid, namelijk om de implementatie uitsluitend te laten plaatsvinden in de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW), de meest algemene pensioenwet, is wetssystematisch bezwaarlijk. De werking van de betreffende bepalingen dient zich immers ook uit te strekken over de pensioenregelingen die niet onder de PSW vallen, dat wil zeggen de pensioenregelingen van zelfstandigen, en wel ongeacht of voor de betreffende regeling een verplichtstelling geldt, alsmede over de regelingen van beroepsgroepen die gebaseerd zijn op andere wetten, zoals de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers of de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds. Daarom wordt voorgesteld om in elk van deze pensioenwetten de bepalingen uit de PSW die strekken tot uitvoering van richtlijn 98/49/EG van overeenkomstige toepassing verklaren. Ten aanzien van de militaire pensioenen, die in een groot aantal verschillende wetten en regelingen zijn opgenomen, kan het volgende worden opgemerkt. Deze wetten zullen worden ingetrokken in het kader van de Kaderwet militaire pensioenen. Deze wet is per 31 januari 2001 in werking getreden. Omdat in artikel 6 van de Kaderwet militaire pensioenen is bepaald dat de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing is, is het niet noodzakelijk om in het onderhavige wetsvoorstel een aparte bepaling op te nemen met betrekking tot de militaire pensioenen.

Er is voor gekozen gebruik te maken van de in artikel 8 van de richtlijn geboden mogelijkheid om artikel 6 van de richtlijn (detacheringen) slechts van toepassing te laten zijn op detacheringen die op of na de uiterste implementatiedatum van de richtlijn beginnen. Hiervoor is gekozen om uitvoeringstechnische redenen. Voor reeds ingegane detacheringen geldt dat al afspraken zijn gemaakt over de pensioensituatie van betrokkene. Een recht op herziening hiervan ligt, mede in verband met het feit dat de werknemer geen keuzerecht heeft in deze, niet in de rede.

Hoewel de fiscale aspecten buiten de reikwijdte van de richtlijn – en dus ook van het wetsvoorstel – vallen en als zodanig geen bespreking behoeven, zij volledigheidshalve opgemerkt dat er in het kader van de Belastingherziening 2001, op grond van artikel 32 PSW en artikel 3.83 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 een conserverende belastingaanslag opgelegd kan worden, waardoor waardeoverdracht naar het buitenland louter en alleen in verband met de bestaande afkoopmogelijkheden aldaar fiscaal niet meer aantrekkelijk zal zijn. Dit doet geen afbreuk aan de bescherming van de pensioenrechten van degenen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.

Artikelsgewijs

Artikelen I en II

Artikel 32d

De artikelen 32d tot en met 32h PSW vormen een aparte groep artikelen binnen de PSW, waarvan het werkingsgebied enigszins afwijkt van dat van de overige bepalingen van de PSW. In artikel 32d zijn begripsbepalingen opgenomen die uitsluitend voor deze groep artikelen gelden. In artikel 32d, onderdeel a, wordt aangegeven dat onder pensioenregeling niet alleen een pensioenregeling op basis van een pensioentoezegging in de zin van de PSW wordt verstaan, maar ook op een pensioenregeling welke niet bij of krachtens een wet is vastgesteld. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om niet verplicht gestelde regelingen van zelfstandigen (beroepsgenoten). Zoals in het algemeen deel van de toelichting is vermeld, strekt de werkingssfeer van de richtlijn zich uit tot alle vormen van ondernemings-, bedrijfs- en beroepspensioenregelingen en vergelijkbare regelingen met het doel om een aanvullend pensioen te verschaffen aan werknemers of zelfstandigen.

Het begrip deelnemer in artikel 1, eerste lid, onder g, PSW heeft alleen betrekking op de deelnemer in een pensioenfonds en niet op een door een verzekeraar uitgevoerde regeling. Daarom is ten behoeve van de onderhavige artikelen een aparte omschrijving van dit begrip nodig, hetgeen in artikel 32d, onderdeel c, geschiedt door verwijzing naar het begrip pensioenregeling in onderdeel a van dit artikel.

De definitie van gedetacheerd werknemer in onderdeel e, is geënt op artikel 3, onderdeel e, van de richtlijn. In de context van artikel 32g is voldoende duidelijk dat het begrip detachering overeenkomstig deze definitie van gedetacheerd werknemer geïnterpreteerd dient te worden.

Artikel 32e

Het voorgestelde artikel 32e PSW implementeert artikel 4 van de richtlijn, dat handelt over het behoud van verworven pensioenaanspraken ongeacht de lidstaat waarin de pensioengerechtigde zich bevindt of waar hij naar toe gaat.

In artikel 8 van de huidige PSW is geregeld welke aanspraak een deelnemer meekrijgt bij beëindiging van het deelnemerschap in de pensioenregeling. Daaruit vloeit impliciet voort dat de hoogte van deze aanspraak niet kan worden gewijzigd wanneer iemand naar een ander land gaat. De richtlijn maakt het echter noodzakelijk deze verplichting tot behoud van aanspraken expliciet in de wet vast te leggen, ook als dat materieel eigenlijk geen betekenis heeft. Bovendien moet deze verplichting ook gelden voor pensioenregelingen die voor het overige niet onder de PSW vallen.

In artikel 4 van de richtlijn wordt gesproken over «deelnemers voor wie geen bijdragen meer worden betaald als gevolg van het feit dat zij zich naar een andere lidstaat hebben begeven.» Daarmee wordt bedoeld dat de deelnemers niet meer in dienst zijn bij de werkgever. In Nederland houdt dit ook in dat hun deelnemerschap in de pensioenregeling is beëindigd. In de richtlijn is echter gekozen voor de formulering dat «er geen bijdragen meer worden betaald» omdat er lidstaten zijn waarin het deelnemerschap blijft voortbestaan na beëindiging van het dienstverband. Tijdens het overleg over de richtlijn is door de Commissie aangegeven dat de lidstaten dit in hun eigen wetgeving moeten invullen. In Nederland is het mogelijk dat ook ná beëindiging van het dienstverband en het deelnemerschap in de pensioenregeling nog bijdragen worden betaald, namelijk voorzover uitstelfinanciering nog is toegestaan. De tijdsevenredige aanspraak is dan echter wel per de datum van beëindiging van het dienstverband vastgesteld en er wordt ook dan geen onderscheid gemaakt tussen degenen die na het ontslag naar het buitenland gaan en degenen die in Nederland blijven. Voor de implementatie betekent dit dat de formulering dat «er geen bijdragen meer worden betaald» in de Nederlandse regelgeving vervangen is door «na beëindiging van de deelneming».

De waarborg van gelijke behandeling na beëindiging van de deelneming geldt niet alleen voor de deelnemers zelf, maar ingevolge artikel 4, tweede volzin, van de richtlijn ook voor andere rechthebbenden, waarmee gedoeld wordt op de mogelijke nabestaanden van de deelnemer.

De verplichting tot gelijke behandeling van degenen die blijven en degenen die de lidstaat verlaten geldt uiteraard ook met betrekking tot de eventuele verlening van toeslagen.

Artikel 32f

De huidige Nederlands pensioenwetgeving bevat geen expliciete bepalingen inzake het grensoverschrijdend uitkeren van pensioenen. Op grond van artikel 6:115 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt dat de plaats waar de betaling moet geschieden wordt bepaald door de artikelen 116–118, tenzij uit de wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat op een andere plaats moet of mag worden betaald. Op grond van artikel 6:116 BW geldt dat een betaling moet worden gedaan aan de woonplaats van de schuldeiser op het tijdstip van betaling en is de schuldeiser bevoegd een andere plaats voor de betaling aan te wijzen in het land van de woonplaats van de schuldeiser op het tijdstip van betaling of op het tijdstip van het ontstaan van de verbintenis. Aangezien van deze regel bij rechtshandeling, dus ook bij pensioenreglement, kan worden afgeweken, is niet gewaarborgd dat pensioen in andere lidstaten kan worden uitgekeerd, zoals artikel 5 van de richtlijn vereist. Artikel 32f bepaalt dan ook dat betaling van pensioen in elke lidstaat kan geschieden. Deze bepaling biedt de pensioengerechtigde mogelijkheid de pensioenuitvoerder te vragen het pensioen naar een andere lidstaat uit te keren. De pensioenuitvoerder mag een dergelijk verzoek niet weigeren.

Indien dus in een pensioenreglement van een door een pensioenfonds of een verzekeraar uitgevoerde pensioenregeling dan wel de verzekeringsovereenkomst is bepaald dat de uitkeringen uitsluitend betaalbaar zijn in Nederland, dan dient het reglement c.q. de overeenkomst op dat punt te worden aangepast, zodat de gerechtigde ook kan verzoeken om betaalbaarstelling in een andere lidstaat.

Artikel 32g

Met betrekking tot gedetacheerde werknemers moet een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds de Nederlandse werknemer die tijdelijk in het buitenland werkt (a) en anderzijds de buitenlandse werknemer die tijdelijk in Nederland werkt (b).

a. Nederlandse werknemer die tijdelijk in het buitenland werkt

Ten aanzien de werknemer die op basis van detachering tijdelijk in het buitenland werkt kan het volgende worden opgemerkt. Op basis van de richtlijn moet de deelneming in de regeling in het land van oorsprong, in casu Nederland, kunnen worden voortgezet. Dat is bepaald in artikel 32g, eerste lid. Tevens geldt dat de betrokkene niet gedwongen moet kunnen worden om tegelijkertijd deel te nemen in de pensioenregeling in het buitenland. Het is niet aan de Nederlandse wetgever, maar aan de wetgever in de betreffende andere EU-lidstaat om dat te waarborgen.

De richtlijn spreekt in dit verband over het voortzetten van de betaling van bijdragen, maar, zoals al vermeld in de toelichting bij het voorgestelde artikel 32e, wordt hiermee bedoeld het voortzetten van de deelneming. Deze terminologie is dan ook aangehouden bij het eerste lid, waar het gaat om voortzetting van het deelnemerschap aan de Nederlandse regeling.

Evenals dat in de richtlijn het geval is, wordt het blijven deelnemen aan de Nederlandse pensioenregeling als een mogelijkheid geformuleerd. Dit betekent dat de pensioenregeling of de verplichtstelling het niet onmogelijk mag maken dat bij detachering naar een andere lidstaat het deelnemerschap wordt voortgezet. Anderzijds blijft het werkgever en werknemer vrij staan om in het kader van de detachering afspraken te maken over de pensioensituatie van betrokkene.

Wanneer de deelneming in de Nederlandse pensioenregeling wordt voortgezet en het betreft een pensioenregeling waarop de PSW van toepassing is, dan blijft ook tijdens de detachering de PSW van toepassing. In dat geval gaat het immers om de voortzetting van een bestaand deelnemerschap, gebaseerd op een bestaande pensioentoezegging. Artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de PSW, is niet van toepassing. Dat artikel bepaalt dat de verplichting om een pensioentoezegging uit te laten voeren door een bedrijfspensioenfonds, een ondernemingspensioenfonds of een verzekeraar niet geldt, wanneer er sprake is van een toezegging welke een werkgever doet aan werknemers die voor de onderneming buiten Nederland werkzaam zijn of bestemd zijn voor dadelijke tewerkstelling buiten Nederland, behalve indien zij hun woonplaats in Nederland hebben, onderscheidenlijk behouden.

b. Buitenlandse werknemer die tijdelijk in Nederland werkt

Voor iemand die vanuit het buitenland in Nederland gedetacheerd is, geldt dat, wanneer hij deelnemer blijft in de regeling in het land van oorsprong, hij niet verplicht kan worden om deel te nemen in de Nederlandse pensioenregeling waarbij de werkgever bij wie hij gedetacheerd is aangesloten is. Dat wordt geregeld in artikel 32 g, tweede lid. In dit geval is in de wettekst de terminologie van de richtlijn, waarin het betalen van bijdragen synoniem is aan het voortzetten van de deelneming, wel gevolgd, omdat het hier gaat om een buitenlandse pensioenregeling.

Het is in de huidige situatie denkbaar dat een werknemer uit een andere lidstaat, die tijdelijk in Nederland werkzaam is, onder een verplichtstelling op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (Wet Bpf) valt. (Ter vergelijking, ten aanzien van een algemeen verbindend verklaarde VUT-CAO heeft de Kantonrechter Utrecht – 4 maart 1986, Praktijkgids 1986, nr. 2562 – geoordeeld dat deze van toepassing is op een arbeidsovereenkomst tussen een in België gevestigde werkgever en een in Nederland werkzame werknemer). Nu is het in praktijk gebruikelijk dat voor een dergelijke werknemer een ontheffing wordt verleend op grond van artikel 16 Wet Bpf. Op grond van het in artikel 32g, tweede lid, bepaalde kan het deelnemerschap in de pensioenregeling in de andere lidstaat worden voortgezet en kan een eventueel geldende Nederlandse verplichtstelling niet dwingen om daarin deel te nemen. Dit betekent dat zowel de werkgever in het buitenland, als de gedetacheerde werknemer, als de werkgever in Nederland bij wie de gedetacheerde tijdelijk werkzaam is niet verplicht kunnen worden tot premiebetaling van een in Nederland verplicht gestelde pensioenregeling. Omdat dit met de onderhavige bepaling in de wet is vastgelegd, is het dan ook niet meer noodzakelijk om een ontheffing van de verplichting tot deelneming in de verplichtgestelde regeling te vragen. Ter voorkoming van misverstanden is in artikel II een wijziging opgenomen van artikel 15 van de (nieuwe) Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2001, waarmee wordt aangegeven dat de ontheffingsmogelijkheid die in dat artikel geboden wordt uitsluitend nog betekenis heeft voor gevallen waarin artikel 32g niet van toepassing is, bijvoorbeeld bij detacheringen van buiten de Europese Unie.

Artikel 32h

Op grond van de artikelen 8, vierde lid, 17 en 17a PSW en de artikelen 13 en 13a Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW (Regelen) gelden nu al bepaalde informatieverplichtingen. In het kader van de richtlijn is met name het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de PSW en 13, derde lid, Regelen relevant omdat het daarbij gaat om de informatie aan degene wiens deelneming aan de pensioenregeling wordt beëindigd. Ook artikel 17a PSW heeft betrekking op informatie aan de gewezen deelnemer. Daarin is bepaald dat het fonds een vergoeding van de kosten daarvan kan vragen. De informatieverplichting die de richtlijn oplegt, houdt naar het oordeel van de regering geen nieuwe of extra informatieverplichtingen in boven de nu reeds in de wet opgenomen informatieverplichtingen. De richtlijn verplicht er slechts toe dat gewaarborgd wordt dat ook degenen die naar een andere lidstaat gaan dezelfde informatie krijgen. Dat betekent dat wanneer een pensioenuitvoerder meer informatie zou geven dan waartoe hij op grond van de PSW gehouden is, hij deze informatie ook moet geven aan degenen die het land heeft verlaten. In de richtlijn is niet bepaald wie welke informatie moet verstrekken. Dat zal afhankelijk zijn van de wijze waarop pensioenregelingen in de desbetreffende lidstaat worden uitgevoerd. Zoals gezegd is in de PSW en de Regelen daarover al een aantal bepalingen opgenomen waarbij is aangegeven wie de informatie moet verstrekken. De richtlijn verplicht de pensioenuitvoerder ook niet om informatie te geven over de fiscale behandeling van pensioenen in een andere lidstaat. De tekst van de richtlijn geeft niet expliciet aan of de informatie al voor het einde van het deelnemerschap moet worden gegeven. Om een afweging te kunnen maken van de consequenties die zullen voortvloeien uit de beëindiging van het deelnemerschap zal het voor de deelnemer belangrijk zijn om die informatie al voor een beslissing over het definitieve vertrek te kunnen ontvangen. Maar dat geldt ook voor degene die na beëindiging van het dienstverband en de deelneming in de pensioenregeling in Nederland wil blijven. Voor een dergelijke informatieve opgave zal de pensioenuitvoerder kosten in rekening kunnen brengen. Dat geldt niet wanneer de opgave wordt verstrekt in verband de definitieve beëindiging van het deelnemerschap.

De richtlijn legt de informatieverplichting op aan «werkgevers, trustees en anderen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van aanvullende pensioenvoorzieningen». In de Nederlandse situatie is ingevolge de PSW de werkgever nooit degene die verantwoordelijk is voor het beheer van de aanvullende pensioenvoorziening. Indien de werkgever een pensioentoezegging doet is hij immers gehouden deze bij een pensioenfonds of een verzekeraar onder te brengen. In artikel 32h wordt de werkgever dan ook niet genoemd. Teneinde alle uitvoerders van de pensioenregelingen, bedoeld in artikel 32d, onderdeel a, onder dit artikel te laten vallen is gekozen voor de omschrijving «het orgaan dat de pensioenregeling uitvoert».

Artikelen III, IV en V

Hetgeen hiervoor met betrekking tot de Pensioen- en spaarfondsenwet is opgemerkt, geldt eveneens inzake de Wet verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds. Teneinde de door de richtlijn gevraagde garanties te kunnen geven, is het noodzakelijk om een expliciete bepaling in deze wetten op te nemen.

Transponeringstabel

Artikel 4 RichtlijnArtikel 32e PSW
Artikel 5 RichtlijnArtikel 32f PSW
Artikel 6 RichtlijnArtikel 32g PSW
Artikel 7 RichtlijnArtikel 32h PSW
Artikel 8 RichtlijnArtikel VI Wijzigingswet

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XNoot
1

Het voorstel van de Commissie is gepubliceerd in PbEG C 5 van 9 januari 1998, blz. 4.

XNoot
2

Het advies van het Economische en Sociaal Comité is gepubliceerd in PbEG C 157 van 25 mei 1998, blz. 26.

Naar boven