27 643
Wijziging van artikel 10a van de Welzijnswet 1994

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 26 april 2001

Na kennis te hebben genomen van voorliggend wetsvoorstel bleek er in de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 bij enkele fracties behoefte te bestaan een aantal vragen en opmerkingen voor reactie voor te leggen aan de regering.

Met een tijdige en afdoende beantwoording acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel tot wijziging van de Welzijnswet 1994. Zij delen de mening van de regering dat niet alleen inzicht in rechtmatigheid, maar ook inzicht in de doelmatigheid van de besteding van de specifieke uitkeringen noodzakelijk is.

Deze leden constateren wel dat de regering in eerste instantie aangeeft dat deze informatieplicht dient voor het uitvoeren van de landelijke functie, omschreven in artikel 1, onder e. Vervolgens wordt in de Memorie van Toelichting aangegeven dat de informatieplicht moet leiden tot inzicht in de doelmatige besteding van de specifieke uitkeringen. In de reactie op het advies van de Raad van State wordt alleen de doelmatigheidstoets genoemd als argument voor de wijziging. Kan de regering nog eens uiteenzetten welk doel nu prevaleert?

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het doelmatig besteden van gelden op deze wijze door de regering moet worden gecontroleerd. Hoe verhoudt deze informatieplicht zich tot andere onderzoeken naar de doelmatigheid van bestedingen door gemeenten, zoals een onderzoek van de Algemene Rekenkamer, zoals besproken in het algemeen overleg over de monitor maatschappelijke opvang van 28 maart 2001?

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat de regering ervan uitgaat dat de informatieplicht niet leidt tot administratieve lastenverzwaring en een verhoging van de kosten. De regering gaat uit van een verzoek om informatie eens in de twee à drie jaar. Welke garanties hebben de gemeenten dat in de komende jaren de informatiebehoefte niet groter wordt, en daarmee de administratieve lastenverzwaring en stijgende kosten het gevolg zullen zijn?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat bij ministeriële regeling de wijze van aanlevering van gegevens wordt geregeld. Kunnen daardoor de gemeenten ook verplicht worden bepaalde investeringen te doen, teneinde aan de door de regering gewenste wijze van aanlevering te voldoen? Op welke wijze zal de regering uniformiteit in dataverzameling nastreven en op welke wijze worden gemeenten hierin ondersteund? Welke rol is hierbij weggelegd voor het IPZorg?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de voorgestelde wetswijziging. Deze leden zien het belang van informatieverstrekking door de (43) centrumgemeenten. Zij hebben eveneens oog voor de noodzaak om hiervoor een regeling te treffen. Wel zijn zij van mening dat bij het treffen van een dergelijke regeling het van belang is dat besturen van de betreffende gemeenten niet te maken krijgen met onnodig extra bureaucratie. De hier aan het woord zijnde leden delen in dit opzicht de kritiek van de Raad van State als het gaat om de vraag waarom niet is aangesloten bij artikel 119 van de Gemeentewet. De keuze van de regering om de informatievoorziening door wetswijziging vervolgens via een ministeriële regeling vorm te geven vraagt volgens deze leden een nadere onderbouwing. Kan worden onderbouwd waarom niet is gekozen voor het opnemen van de hoofdelementen van de informatieplicht in de wet zelf dan wel in een AMvB?

Door nauw aan te sluiten bij artikel 119 van de Gemeentewet kan tevens worden voorkomen dat de indruk zou kunnen ontstaan dat afhankelijk van de ontwikkelingen, er sprake zou kunnen zijn van het ontstaan van vormen van willekeur bij het vragen van beleidsinformatie.

De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast of, en zo ja op welke wijze, er sprake zal zijn van een vergoedingsregeling voor gemeenten die extra hoge kosten moeten maken teneinde de gevraagde beleidsinformatie te kunnen leveren. Dit is bijvoorbeeld het geval indien nieuwe gemeenten als centrumgemeente worden toegevoegd, dan wel op het moment dat blijkt dat centrumgemeenten niet alle gevraagde informatie op eenvoudige wijze weten te verkrijgen van de andere gemeenten in het verzorgingsgebied. Kan de regering hierop ingaan?

Gelet op reeds opgedane ervaringen met het monitoren van maatschappelijke opvang is het voorts niet denkbeeldig dat een aantal gemeenten het eigen definitie, monitoring- en onderzoeksbeleid zal moeten bijbuigen, teneinde ook op landelijk niveau uiteindelijk een betrouwbaar inzicht in ontwikkelingen te kunnen krijgen. Hoe ziet de regering dit? Welke criteria voor vergoeding van extra kosten zal de regering, gelet op artikel 119, hanteren? Uit eerdergenoemde monitor is tevens duidelijk geworden dat vormen van maatschappelijke opvang die door niet-overheidsorganisaties, zoals kerkelijke en andere maatschappelijke organisaties, wordt gedaan, niet zijn meegenomen in de monitoring. De regering onderkent, zo is gebleken, met de hier aan het woord zijnde leden het belang van het eveneens monitoren van de belangrijke inspanningen en resultaten die deze organisaties (al dan niet verenigd in de SOM) genereren mee te nemen in de gevraagde beleidsinformatie en monitoring. De leden van de CDA-fractie benadrukken het belang van deze inspanningen, maar wijzen er nadrukkelijk op dat de inspanningen van genoemde organisaties tot stand komen met de zeer gewaardeerde inzet van veel zeer betrokken vrijwilligers. De leden van de CDA-fractie willen voorkomen dat deze organisaties als gevolg van voornemens als dit, worden belast met veel extra administratie en papierwerk. Bureaucratisering van deze organisaties, moet worden voorkomen. Deelt de regering deze opvatting? Op welke wijze ziet de regering de informatieverstrekking over het werk van bedoelde organisaties in dat licht vorm krijgen? Kan daarbij worden ingegaan op de mate van verplichting voor deze organisaties – de beleidsinformatie die zij wenst te verkrijgen van gemeenten – de geschatte extra administratieve druk die dat zal opleveren en de mate waarin deze organisaties op dit punt tegemoet gekomen zullen worden?

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier van de commissie,

Teunissen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Middel (PvdA), Essers (VVD), voorzitter, Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Oudkerk (PvdA), Reitsma (CDA), Bakker (D66), Rouvoet (ChristenUnie), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Gortzak (PvdA), Hermann (GroenLinks), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA), Kant (SP), E. Meijer (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Mosterd (CDA), vacature CDA.

Plv. leden: Van 't Riet (D66), Rehwinkel (PvdA), Apostolou (PvdA), Örgü (VVD), Van Gent (GroenLinks), Verburg (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Weekers (VVD), Ravestein (D66), Slob (ChristenUnie), Schimmel (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Belinfante (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Ross-van Dorp (CDA), T.H.A.M. Meijer (CDA), Duijkers (PvdA), Smits (PvdA), Marijnissen (SP), O.P.G. Vos (VVD), Hamer (PvdA), Cherribi (VVD), Eurlings (CDA), Visser-van Doorn (CDA).

Naar boven