27 643
Wijziging van artikel 10a van de Welzijnswet 1994

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Met ingang van 1 januari 1998 ontvangen daartoe aangewezen gemeenten (centrumgemeenten) specifieke uitkeringen voor maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid op basis van artikel 10a van de Welzijnswet 1994. Gemeenten zijn op deze terreinen verantwoordelijk voor het beleid inzake het uitvoerende werk. Krachtens artikel 4 van de Welzijnswet 1994 is het Rijk verantwoordelijk voor het beleid inzake de landelijke functie. Artikel 1, onder e, beschrijft wat onder de landelijke functie wordt verstaan.

Voor de uitoefening van deze landelijke functie heb ik inzicht nodig in het beleid van gemeentebesturen inzake de terreinen maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid. Op basis van artikel 10a, vijfde lid, dient een gemeente waaraan een uitkering verstrekt wordt, ervoor zorg te dragen dat instellingen die op grond van die uitkering middelen ontvangen, hun werkzaamheden registreren en de geregistreerde gegevens verstrekken aan een door mij aangewezen instelling. Het betreft niet tot personen herleidbare informatie over de cliënten die in de instellingen verblijven. De op basis van artikel 11 te verkrijgen inlichtingen hebben eveneens betrekking op niet tot personen herleidbare cliëntgegevens. Hiermee wordt echter geen inzicht gegeven in het gemeentelijk beleid op dit terrein, zoals informatie over preventie- en herstelactiviteiten, samenwerking met aanpalende sectoren en met andere regiogemeenten.

De Welzijnswet 1994 bevat thans geen regeling op basis waarvan inzicht kan worden verkregen in het door de gemeentebesturen gevoerde beleid omtrent de besteding van de middelen uit de onderhavige specifieke uitkeringen, anders dan een financiële verantwoording op basis van artikel 10a, vierde lid. De financiële verantwoording heeft immers louter betrekking op de rechtmatigheid van de besteding van de verstrekte uitkering. Inzicht in gemeentelijk beleid op rijksniveau is echter wel nodig om te kunnen beoordelen of het met de uitkeringen beoogde doel – een samenhangend en integraal beleid op de terreinen maatschappelijke opvang (inclusief vrouwenopvang) en verslavingsbeleid – ook daadwerkelijk wordt bereikt. Zo is het op rijksniveau van belang te weten of sprake is van een evenwichtig patroon van voorzieningen gericht op alle doelgroepen van het beleid. Meer specifiek is het van belang gegevens te hebben over bijvoorbeeld de achtergronden en problemen van de (potentiële) cliënten van de opvang, de capaciteit en de verschillende soorten maatschappelijke opvangvoorzieningen. Aldus wordt inzicht verkregen in de effectiviteit van het beleid en in toekomstige ontwikkelingen. Dit maakt vervolgens gerichte aanpassingen in beleidsontwikkeling en -uitvoering op verschillende niveaus (rijk, gemeenten en instellingen) mogelijk.

In de nota van toelichting bij het Besluit specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid heb ik een regeling aangekondigd gericht op het verkrijgen van informatie over het gemeentelijk beleid.

Aangezien – verplichte – medewerking door de 43 centrumgemeenten aan het onderzoek terzake onontbeerlijk is voor het verkrijgen van inzicht in het door gemeentebesturen gevoerde beleid omtrent de besteding van de middelen uit de onderhavige specifieke uitkeringen, acht ik, mede gelet op het systematische karakter van de informatieverschaffing, een wettelijke grondslag noodzakelijk. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet hierin.

Hoewel de hier bedoelde informatieverschaffing overeenkomsten vertoont met de in artikel 119 van de Gemeentewet bedoelde informatieverschaffing in die zin dat de informatieverstrekking stelselmatig, dat wil zeggen met een zekere regelmaat geschiedt, zijn de in dat artikel opgenomen maatregelen met betrekking tot het thans voorliggende wetsvoorstel niet aan de orde. Het opleggen van een systematische informatieverplichting als bedoeld in artikel 119 van de Gemeentewet zou in het onderhavige geval dan ook een oneigenlijk middel zijn. Artikel 119 van de Gemeentewet is blijkens de wetsgeschiedenis immers voortgekomen uit de behoefte om waarborgen te creëren voor de bescherming van de autonomie van gemeenten en ziet dan ook op het autonome gemeentebeleid. Het onderhavige wetsvoorstel heeft daarentegen betrekking op een doelmatigheidstoets van de besteding van door het Rijk verstrekte specifieke uitkeringen op de eerder genoemde gebieden.

Een regeling in de Welzijnswet 1994 waarbij gemeentebesturen worden verplicht mee te werken aan het verschaffen van inzicht in het beleid op de terreinen maatschappelijke opvang (inclusief vrouwenopvang) en verslavingsbeleid, geeft mij de benodigde informatie. Deze opvatting sluit aan bij de wens van de Tweede Kamer om op de hoogte te worden gehouden van het door de gemeentebesturen gevoerde beleid. De Tweede Kamer heeft in het overleg over de herverdeling van de specifieke uitkeringen de noodzaak van de beschikbaarheid van deze informatie onderstreept en haar zorg uitgesproken dat op het onderhavige beleidsterrein – bij een toegenomen beleidsvrijheid van gemeenten – bepaalde groepen in de verdrukking zouden kunnen komen (Kamerstukken II 1999/2000, 26 604/25 682, nr. 6).

Het benodigde inzicht kan worden verkregen door systematisch onderzoek bij de betrokken gemeenten door middel van gerichte vraagstelling en analyse. Dit systeem wordt tegenwoordig monitoring genoemd. Hiermee wordt aangesloten bij reeds in gang gezette activiteiten, in het bijzonder bij de monitor maatschappelijke opvang (inclusief vrouwenopvang). De monitoring is opgezet in samenwerking met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Federatie Opvang (FO) en is bedoeld om inzicht te krijgen in ontwikkelingen in de vraag, aanbod en het beleid van de maatschappelijke opvang. Bij de opzet en uitwerking van de monitoring wordt rekening gehouden met de voornemens en afspraken omtrent monitoring die zijn neergelegd in het Bestuursakkoord nieuwe stijl (BANS). Overigens worden niet alle (meer dan 500) gemeenten betrokken bij de monitoring. Alleen de 43 gemeenten, die (vanaf 2001) een specifieke uitkering ontvangen, worden verplicht mee te werken.

Gezien de reikwijdte van artikel 10a, zal het systematisch onderzoek uitgebreid moeten worden met het beleid dat gemeentebesturen voeren tenaanzien van de ambulante verslavingszorg. Dit laatste vraagt om afstemming met de activiteiten in het kader van de Nationale Drugmonitor (NDM).

Voorts is de keuze gemaakt om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. Deze regels zullen betrekking hebben op de aard van de aan te leveren gegevens, de wijze van aanlevering van gegevens en de uitvoerder van de monitoring.

De wijze waarop monitoring wordt uitgevoerd kan verschillend zijn. Gedacht kan worden aan een schriftelijke enquête met vragen over het gemeentelijk beleid inzake de maatschappelijke opvang. Vóór het einde van 2000 verschijnt een eerste rapportage van de monitor maatschappelijke opvang (inclusief vrouwenopvang) – de deelmonitor gemeentelijk beleid – waarin deze werkwijze is toegepast. Deze rapportage is beperkt van opzet en moet vooral worden gezien als een vooronderzoek waarvan de resultaten – na evaluatie – gebruikt worden voor de structurele inrichting van de monitoring. De enquête die is gebruikt voor deze eerste rapportage zal ondermeer worden getoetst op de voorwaarde dat monitoring voor de betrokken centrumgemeenten een minimale verzwaring van de bestuurlijke last betekent.

Inherent aan monitoring is dat het systematisch en regelmatig plaatsvindt. Het is echter niet de bedoeling om de betrokken centrumgemeenten jaarlijks te confronteren met lange vragenlijsten; zij zullen eens in de twee à drie jaar worden geconfronteerd met het verzoek om informatie. Het gaat om het verkrijgen van doelgerichte informatie. De VNG is nauw betrokken bij de verdere uitwerking en opzet van de monitoring, waarbij het kostenaspect aandachtspunt zal blijven.

Aangezien het niet de bedoeling is dat de onderhavige informatieverstrekking uit zal gaan boven datgene wat redelijkerwijs geacht moet worden te behoren tot de normale taakuitoefening van de betrokken gemeentebesturen, zal de monitoring op het geheel van de gemeentelijke taken een te verwaarlozen kostenpost zijn. Ook is in de praktijk reeds gebleken dat gemeenten nu al bereid zijn mee te werken aan dergelijk onderzoek omdat de uitkomsten ervan ook voor hen een handvat bieden voor de evaluatie en ontwikkeling van het eigen gemeentelijke en regionale beleid. Gemeentebesturen zelf hebben derhalve ook een belang bij de uitkomsten van deze monitoring. Zij kunnen bijvoorbeeld profijt trekken van de ervaringen in andere gemeenten. Uiteraard ontvangen zij daartoe het monitoringrapport.

Het verplicht stellen van medewerking aan deze monitoring wordt echter wel noodzakelijk geacht om het verkrijgen van inzicht in het gemeentelijke beleid niet uitsluitend afhankelijk te maken van bereidwilligheid.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven