27 641
Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met wijzigingen in de basisvorming

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 mei 2001

Ondergetekende heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag dat de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft uitgebracht. In het onderstaande gaat de ondergetekende, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, in op de vragen en opmerkingen in het verslag. Daarbij wordt zo veel mogelijk de indeling van het verslag gevolgd, maar zijn wel gelijksoortige vragen van verschillende fracties bij elkaar gevoegd en in één keer beantwoord.

De leden van de fracties van PvdA, CDA, ChristenUnie en SGP zijn van mening dat met dit wetsvoorstel in de praktijk levende knelpunten op korte termijn worden aangepakt. Deze leden kunnen zich vinden in de doelstelling van het wetsvoorstel en in het feit dat op dit moment – zoals de leden van de SGP-fractie het stellen – inhoudelijke keuzen zoveel mogelijk worden vermeden.

De leden van de fracties van VVD, D66 en SP komen met een aantal kritische opmerkingen en vragen. De leden van de VVD- en de SP-fractie vinden de reikwijdte van het wetsvoorstel te beperkt. De leden van de D66-fractie komen alleen met opmerkingen en laten het stellen van vragen achterwege. Deze leden geven aan dat zij geen behoefte hebben aan deze wetswijziging.

Met het oog op deze kritiek wordt voorafgaand aan de beantwoording van de vragen van de leden van de diverse fracties nog eens ingegaan op de intenties van ondergetekende ten aanzien van dit wetsvoorstel, alsmede op de relatie met het in de zomer van 2001 te verwachten lange termijnadvies van de Onderwijsraad inzake de basisvorming en de daaruit voortvloeiende wetswijzigingen.

De vragen en opmerkingen van de leden van de diverse fracties in verband met de herziening van de basisvorming sluiten aan op de discussie die op 6 en 7 december 2000 in de Tweede Kamer is gevoerd (Kamerstukken II 2000/01, 26 733, nr. 5). Voor een deel zet het die discussie voort door de op onderdelen kritische inbreng van de leden van de fracties. Dat is begrijpelijk gezien de ernst van de problematiek zoals die in het evaluatierapport van de inspectie beschreven is en de dilemma's rond de voorgestelde maatregelen. De dilemma's zijn beschreven in de beleidsreactie op het evaluatierapport (Kamerstukken II 2000/01, 26 733, nr. 2) en in het advies van de Onderwijsraad (Kamerstukken II 2000/01, 26 733, nr. 3).

Het gaat bij dit wetsvoorstel om de aanpak op korte termijn van een aantal van de meest knellende bevindingen van de inspectie ten aanzien van de houding en het gedrag van scholen met betrekking tot de overladenheid in de basisvorming. Voor een meer fundamentele aanpak is meer tijd en een bredere doordenking nodig. Daarover is de Onderwijsraad om advies gevraagd. De Raad zal dat advies naar verwachting in september uitbrengen.

Het inspectierapport geeft aan dat scholen moeite hebben met het realiseren van het programma van de basisvorming. Dat programma is te omvangrijk, te onsamenhangend en het differentieert te weinig. Daardoor is het programma voor (een deel van) de scholen niet geheel uitvoerbaar. Het betreft vooral het niet kunnen aanbieden van alle kerndoelen. Een ongewenste situatie die om een spoedige oplossing vraagt. Het onderhavige wetswijzigingsvoorstel heeft slechts ten doel dit probleem op de korte termijn aan te pakken met een aantal tijdelijke maatregelen.

De inspectie stelt in haar evaluatierapport voor om het programma te verdelen in een voor alle scholen verplichtend deel, gebaseerd op de onderwijstijd van twee jaar, en een optioneel deel met de omvang in tijd van een jaar. In de beleidsreactie is betoogd waarom dit voorstel niet kan worden overgenomen. De kerndoelen zijn namelijk in de diverse methodes verschillend uitgewerkt, zowel in de onderlinge samenhang van de kerndoelen als in de plek die een kerndoel in de methode is gegeven en in de omvang en het tijdsbeslag van de afzonderlijke kerndoelen. Het programma laat zich moeilijk opdelen zonder ook in te grijpen in de methodes zelf en dus in het gegroeide gebruik van scholen. De ervaring heeft geleerd dat voor een ingrijpen in de methodes rekening moet worden gehouden met een ontwikkelings- en productieperiode van minimaal drie jaar.

Vandaar dat voor de korte termijn naar een andere en tijdelijke oplossing is gezocht: een keuzemogelijkheid uit de kerndoelen en de invoering van minimale urenvoorschriften in de periode van de basisvorming. Een ingreep waarvan pas na uitvoerig overleg en na diverse overwegingen duidelijk werd dat deze de beste slaagkans heeft. De Onderwijsraad kwalificeert de oplossing als de «second best aanpak» en geeft daarbij aan voor de korte termijn geen alternatief te zien. In de overwegingen is ook het schrappen van vakken aan de orde geweest. Een voorstel dat door de leden van de fractie van D66 in het mondeling overleg van december 2000 is genoemd en ook nu weer in het verslag uitdrukkelijk als mogelijkheid gepresenteerd wordt. Deze aanpak zou eenvoudig uit te werken zijn, ware het niet dat een dergelijke ingreep een bredere doordenking van het curriculum vereist tegen de achtergrond van maatschappelijke en technologische ontwikkelingen. Bovendien zou een dergelijke aanpak gezien de korte termijn waarop stappen moeten worden ondernomen, noodzakelijkerwijs voorbij moeten gaan aan de vele betrokken partijen. Een aanpak als door de leden van de D66-fractie voorgestaan maakt daarom onderdeel uit van de overwegingen van de Onderwijsraad voor zijn advisering over de inrichting van de basisvorming vanaf 2004.

De minimale urenvoorschriften hebben een tijdelijke werking. De Onderwijsraad werkt aan het advies voor de inrichting van de basisvorming op de middellange termijn. Eventuele daaruit voortvloeiende maatregelen zijn echter niet eerder dan vanaf 2004 te concretiseren in de school. Tot dat moment moeten scholen in staat worden gesteld te voldoen aan hun wettelijke verplichtingen. Dat kan niet met handhaving van het huidige wettelijke regiem, de voorgeschreven kerndoelen. Uitdrukkelijk is niet gekozen voor een sanctiebeleid waarbij scholen worden gedwongen het kerncurriculum alsnog uit te voeren. Zo'n aanpak zou weinig begrip voor scholen tonen en is weinig realistisch. Ook is niet gekozen voor een gedoogbeleid tot aan de realisatie van het advies van de Onderwijsraad: scholen moeten wettelijk verantwoord opereren. Vandaar dat een wettelijke aanpassing wordt voorgesteld waarin een keuzemogelijkheid uit de kerndoelen wordt gecombineerd met minimale urenvoorschriften.

De maatregelen uit het wetsvoorstel hebben een sterk pragmatisch karakter. Door de urenvoorschriften lager te stellen dan de adviesurentabel momenteel aangeeft, zullen alle scholen aan de voorschriften kunnen voldoen. De invulling van de vakken is vervolgens vrij, dat wil zeggen dat gekozen moet worden uit de huidige set van kerndoelen. De inspectie merkt in haar evaluatierapport op dat leraren «methodeslaafs» zijn en zij beoordeelt dit negatief. De maatregel keert die benadering om: de trouw van de leraar aan zijn methode maakt dat de invulling van de vakken het karakter van de basisvorming krijgen. In feite zal daarmee de huidige gang van zaken in scholen gecontinueerd worden, zij het dat er meer ruimte is voor eigen keuzen en differentiatie. Er wordt geen harde scheidslijn getrokken tussen de huidige schoolpraktijk en de nieuwe. Dat heeft een aantal bijkomende en belangrijke voordelen. De eerste is dat er geen beslissingen worden genomen die haaks kunnen staan op de uitkomsten van het advies van de Onderwijsraad voor de toekomstige inrichting van de basisvorming. Hiermee kan de vrees die de leden van de CDA-fractie uitspreken over mogelijke discontinuïteit tussen de maatregelen op de korte termijn en die op de middellange termijn worden weggenomen. De tweede is dat de beoogde inwerkingtreding van de maatregel per 1 augustus a.s. voor scholen geen problemen behoeft op te leveren. Bovendien is in het uitgebreide en open overleg dat volgde op de inspectierapportage Werk aan de basis brede overeenstemming bereikt over deze aanpak.

Tot zover de inleidende opmerkingen. In het hierna volgende gaat ondergetekende in op de door de leden van de diverse fracties gestelde vragen.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie of de beoogde datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel nog steeds 1 augustus 2001 is, wordt bevestigend beantwoord. Daarmee is meteen vanaf de start van het nieuwe cursusjaar de scholen duidelijk wat – in afwachting van de meer fundamentele aanpak – de wettelijke kaders van de basisvorming zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts hoeveel tijd scholen hebben om zich op de uitvoering van de wet voor te bereiden en of dat voldoende is voor het ontwikkelen van samenhangend beleid in het selecteren uit kerndoelen.

Het wetsvoorstel biedt scholen meer beleidsvrijheid bij de inrichting van de basisvorming. Weliswaar hebben scholen weinig gelegenheid meer om direct vanaf augustus de grotere beleidsvrijheid tot uitdrukking te laten komen in rooster en programma, maar wel kan al bij de voorbereiding van het cursusjaar rekening worden gehouden met interne beleidsontwikkeling gedurende het schooljaar. Invoering van het ontwikkelde schoolbeleid is ook in de loop van het schooljaar mogelijk. Het wetsvoorstel bevat geen nieuwe verplichtingen voor scholen. Voortzetting van de bestaande praktijk van selectie van kerndoelen zal scholen daarom niet met de wet in conflict brengen.

De leden van de PvdA-fractie stellen een aantal vragen over de verantwoording van scholen inzake hun selectie uit kerndoelen en wat er gebeurt met scholen waar deze selectie niet voortvloeit uit een «samenhangend beleid».

Scholen leggen in het schoolplan verantwoording af van de keuzes die ze in het onderwijsaanbod maken. Die explicitering van – samenhangende – keuzes is onderdeel van het schoolontwikkelingsproces dat ook aandachtspunt is in het regulier schooltoezicht door de inspectie. Beleid vertoont samenhang als de onderdelen elkaar in de gewenste richting versterken of – op zijn minst – onderling niet tegenstrijdig zijn. Mate, vorm en inhoud van samenhang kunnen verschillen. Samenhang kan gericht zijn op pedagogisch-didactische aanpak, op inhoudelijke afstemming tussen de vakken, op afstemming met voorafgaand en volgend onderwijs, op evenwicht tussen kennis en vaardigheden. Een onderscheid niet/wel samenhangend is daarom te simpel en bovendien te statisch. Het gaat eerder om de vraag wat wordt gedaan om samenhang te bevorderen. Zolang scholen door overladenheid worden gedwongen uit de kerndoelen te selecteren maar daartoe formeel niet bevoegd zijn, kan niet van ze worden gevraagd samenhang aan te brengen in de selectie van kerndoelen. In een situatie waarin scholen gerechtigd zijn te selecteren, kunnen scholen hierop door de inspectie worden bevraagd in het kader van het schooltoezicht.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe het feit dat juist de methoden van de basisvorming meer stof bevatten dan de verplichte basisvorming, zich verhoudt tot de verwachting van de regering dat van die methoden en van de eindexamenprogramma's een stroomlijnende werking zal uitgaan. Ook vragen deze leden zich af wat er gebeurt met scholen die gaten laten vallen in de voorbereiding naar het examen.

De maatregelen in dit wetsvoorstel geven scholen de ruimte de inhoud van het eigen onderwijsaanbod in de basisvorming op onderdelen opnieuw te bezien en bij te stellen. Naar verwachting zal dit niet leiden tot grote verschuivingen in het onderwijsaanbod in de basisvorming, vooral vanwege de combinatie met het terugroleffect van de nieuwe examenprogramma's voor het vmbo en havo/vwo. Voor scholen is het de meest voor de hand liggende aanpak om daarbij uit te gaan van de methodes die in de bovenbouw worden gebruikt en te bekijken welke onderdelen uit de onderbouwmethodes de beste aansluiting bieden. Het is mogelijk dat scholen steken laten vallen in de voorbereiding naar het examen. De verwachting is echter dat scholen er alles aan zullen doen hun leerlingen optimaal voor te bereiden op het examen. Zonodig zijn er de gebruikelijke beroepsmogelijkheden voor leerlingen/ouders en ook is er het inspectietoezicht.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de positie van ouders en leerlingen bij de selectie door het bevoegd gezag uit de kerndoelen basisvorming alsmede bij de vormgeving van de vrijstellingsregeling voor leerlingen voor wie naar verwachting de basisberoepsgerichte leerweg het meest aangewezen is of leerlingen die leerwegondersteunend onderwijs volgen. Zij vragen daarbij of hierover instemmingsrecht is in de medezeggenschapsraad. De leden willen in dit verband tevens inzicht in eventuele beroepsmogelijkheden van ouders en leerlingen.

De ontwikkeling van een samenhangend beleid bij de selectie van de kerndoelen en de vormgeving van een vrijstellingsregeling voor leerlingen voor wie een specifieke invulling van de basisvorming gewenst is, betekenen een uitwerking van het onderwijskundig beleid, zoals dat in het schoolplan moet worden beschreven. In artikel 24, eerste en tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) is deze verplichting opgenomen. Artikel 24a WVO schrijft vervolgens voor dat in de schoolgids onder meer informatie wordt verstrekt over de doelen van het onderwijs en de wijze waarop aan de zorg voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften vorm wordt gegeven.

De selectie van de kerndoelen en de vormgeving van de vrijstellingregeling zijn dus onderdeel van het schoolplan en de schoolgids. Alvorens het schoolpan en de schoolgids dan wel wijzigingen daarvan, door het bevoegd gezag kunnen worden vastgesteld, is op grond van artikel 6, onderdeel b respectievelijk onderdeel d, van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 instemming vereist van de gehele medezeggenschapsraad, dus ook van het ouders/leerlingendeel.

Ouders en leerlingen hebben in deze fase dan ook invloed op het beleid van het bevoegd gezag ten aanzien van de genoemde tijdelijke maatregelen voor de basisvorming. In dit verband zou naar de mening van ondergetekende er bijvoorbeeld voor kunnen worden gezorgd dat voor individuele leerlingen specifieke afwijkingsmogelijkheden aanwezig zijn.

Hierbij wordt vermeld dat zowel het schoolplan als de schoolgids na vaststelling of wijziging onmiddellijk moeten worden toegezonden aan de inspectie. De inspectie is daardoor in de gelegenheid toezicht te houden op de uitvoering van deze documenten.

Wat betreft de beroepsmogelijkheden voor ouders en leerlingen wijst ondergetekende op de mogelijkheid om geschillen omtrent de medezeggenschap voor te leggen aan een commissie voor geschillen (zie de artikelen 18 juncto 19 van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992). Als het schoolbeleid eenmaal is vastgesteld dan kunnen individuele ouders of leerlingen klachten indienen tegen het handelen van het bevoegd gezag op grond van zie artikel 24b WVO.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarop scholen een verwachting moeten baseren dat een leerling de basisberoepsgerichte leerweg zal gaan volgen. Ze vragen of daar objectieve criteria voor komen en hoe de regering denkt te voorkomen dat zo'n verwachting self fullfilling prophecy wordt. Ze vragen ook aandacht voor de vrijstellingsregeling, in het bijzonder voor leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg en het schrappen van vakken en kerndoelen in relatie tot de ambitie om het onderwijs in de onderbouw van het voortgezet onderwijs individueler in te richten.

Een verwachting dat een leerling een basisberoepsgerichte leerweg zal gaan volgen, kunnen scholen bij binnenkomst van een leerling in het eerste leerjaar baseren op het advies van de basisschool of op de eindtoets basisonderwijs. In de loop van het eerste en tweede leerjaar kan de verwachting worden bijgesteld.

Omdat de ontwikkeling van leerlingen niet ééndimensionaal en uniform verloopt, zijn geen harde, objectieve en landelijke criteria te geven. Het behoort tot de taak van de leraren in de school om voortdurend de vinger aan de pols te houden en een inschatting te maken van de verdere ontwikkelingsmogelijkheden van de leerlingen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de school om de beleidsruimte in de inrichting van het onderwijs zo te gebruiken dat het de ontwikkeling van leerlingen stimuleert. Dat betekent ook dat de mogelijkheid van tussentijdse doorstroming voor de leerlingen die mogelijk meer kunnen, zo lang mogelijk open gehouden moet worden. De oplossingen die scholen daarvoor kiezen, kunnen verschillen.

Behalve de vakken lichamelijke opvoeding en de kunstvakken die een minimum urenverplichting kennen, worden geen vakken uitgezonderd van de mogelijkheid tot schrappen. Het onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg is, met uitzondering van de specifieke leerwerktrajecten waaraan gelijkwaardige maar andere eisen worden gesteld, gericht op het behalen van het diploma. Dat stelt bepaalde minimumeisen aan het vakkenaanbod in de basisvorming. (Nederlands en Engels verplicht en met ten minste de vakken wiskunde, biologie, natuur- en scheikunde, economie en een maatschappelijk vak blijft de keuze van alle sectoren open.) De verruiming en vereenvoudiging van de vrijstellingsregeling die in dit wetsvoorstel is opgenomen, komt in feite neer op de mogelijkheid om binnen een deel van het vmbo differentiatie aan te brengen in het onderwijsaanbod in de basisvorming. Binnen het aangewezen deel van het vmbo (basisberoepsgerichte leerweg of leerwegondersteunend onderwijs) worden scholen in staat gesteld maatwerk te bieden zonder dat daarvoor gedetailleerde inhoudelijke of procedurele regels worden gesteld. De school zal steeds per leerling bepalen of plaatsing in een groep die een meer beperkt pakket krijgt aangeboden, gewenst is. De maatregel legt een grotere verantwoordelijkheid bij de scholen. De school bepaalt welke leerlingen in aanmerking komen voor een bijzonder programma en moet in de schoolgids aangeven op welke manier de plaatsing van leerlingen is geregeld en welk programma wordt geboden. Het laatste moet ook worden verantwoord in het schoolplan.

Vervolgens stellen deze leden enkele vragen over de relatie van het verlenen van vrijstellingen en het leerlingvolgsysteem.

Op dit moment zijn er geen redenen om het gebruik van een leerlingvolgsysteem als een verplichting op te nemen in weten regelgeving. Het gebruik van een leerlingvolgsysteem heeft in het schooltoezicht van de inspectie bijzondere aandacht. Inmiddels is ruim een derde van de scholen in het kader van het regulier schooltoezicht door de inspectie bezocht. Bij navraag heeft de inspectie aangegeven dat uit de gegevens blijkt dat al deze scholen een leerlingvolgsysteem hanteren. Er zijn verschillen in de vorm van het gebruikte systeem en in de manier waarop het wordt gebruikt.

Het is niet te verwachten dat scholen snel te lichtvaardig met de vrijstellingsmogelijkheid om zullen gaan. Immers vanuit de school zelf (vakleraren en medezeggenschapsraad) zal er verzet zijn tegen het te gemakkelijk schrappen van vakken uit het programma van grote groepen leerlingen. In de formele beoordeling van het gebruik van de vrijstellingsmogelijkheden in scholen is er een plaats voor ouders van individuele leerlingen en voor de inspectie. Een school die erg gemakkelijk grote groepen leerlingen een wel erg smal ingevuld basisvormingsprogramma biedt, zal te maken krijgen met bezwaar en beroep van ouders en – in het regulier schooltoezicht – ook met de inspectie. Overigens is het zo dat er in het algemeen geen beeld is van scholen dat ze gemakzuchtig handelen.

De leden van de fractie van de PvdA informeren hoe gedacht wordt over de invoering van de leerstandaarden in de onderbouw van de basisvorming in het licht van het afschaffen van de toetsing basisvorming. Deze leden vragen of de leerstandaarden niet essentieel zijn voor de meting van de kwaliteit van het onderwijs en moeten zij daarom niet verplicht worden?

De leden van de fractie van het CDA merken op dat ontwikkel-, waarborg- en evaluatiefunctie van de toetsing van de basisvorming niet gerealiseerd zijn. Zij vinden dit buitengewoon merkwaardig en vragen hoe die situatie zich zo ontwikkeld kan hebben. Was dit niet vooraf te bezien? Werd toen het nut van toetsing ingezien, en waarom toen wel en nu niet?

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat er op dit moment kwalitatief goed toetsmateriaal voorhanden is en zij vragen of dit beschikbaar kan blijven in steeds geactualiseerde versies.

Het belang van leerstandaarden is eerder onderschreven in de beleidsreactie op het evaluatierapport van de inspectie. In de reactie zijn twee lijnen uitgezet. Voor de korte termijn zal voor het vak wiskunde een toets ontworpen worden die gerelateerd is aan het begrip leerstandaarden. Een toets die aan het einde van het tweede leerjaar kan worden afgenomen. Voor het tweede vak dat door de Onderwijsraad wordt genoemd, Nederlandse taal, is aangegeven dat alle leerlingen dit vak in hun examenpakket hebben en dat het daarom niet nodig is hiervoor nog weer een afzonderlijk toetsmoment vast te stellen.

De tweede lijn is gekoppeld aan het Onderwijsraadadvies voor de middellange termijn. In de adviesaanvraag is de Onderwijsraad expliciet gevraagd de leerstandaarden in zijn overwegingen te betrekken.

Het nut van toetsing is niet aan discussie onderhevig. De onvrede van de scholen richt zich vooral op het (aanvankelijke) idee van «één toets voor alle leerlingen», op de hoeveelheid toetsen en op de bewerkelijke administratieve afhandeling. Het materiaal dat Cevo en Cito ontwikkeld hebben, is goed. Er zijn veel scholen die goed en graag gebruik maken van de toetsen.

Beslissingen over de inzet van het instrument toetsing in de basisvorming worden genomen in samenhang met het advies van de Onderwijsraad over ondermeer de leerstandaarden. Wel zal er voorbeeldtoetsmateriaal ontwikkeld worden voor de vernieuwende elementen van de basisvorming, vooral met het oog op schoolontwikkeling. Het materiaal dat reeds is ontwikkeld, kunnen de scholen blijven gebruiken. Dit behoeft niet te worden bijgesteld.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het klopt dat de sociale partners in het onderwijs de 75 miljoen reeds hebben bestemd en besteed, en wel aan werkdrukvermindering, en of schoolontwikkeling ten behoeve van de basisvorming zo wel van de grond komt. De leden van de SP-fractie informeren naar de daadwerkelijke inzet van dit budget voor schoolontwikkeling.

In een convenant dat de werkgevers- en werknemersorganisaties op 3 november 2000 sloten, verklaren zij het decentrale budget van 86 miljoen gulden dat in de OCenW-begroting per 1 augustus 2000 ter beschikking wordt gesteld, te besteden aan een viertal doelen in het kader van het streven naar modernisering van de arbeidsverhoudingen en een verlaging van de lestaak: verlaging van de werkdruk, verbetering van arbeidsomstandigheden/arbobeleid, oplossen van knelpunten op de arbeidsmarkt, professionalisering. Ze geven aan ten minste 50% van deze middelen te bestemmen ter financiering van maatregelen die bijdragen aan een daadwerkelijke verlaging van de werkdruk in het Voortgezet Onderwijs.

In het convenant worden ook de extra middelen betrokken die «naar alle waarschijnlijkheid beschikbaar zullen komen ter hoogte van in ieder geval 75 miljoen gulden, zij het dat voorwaarden kunnen zijn verbonden aan de inzet en besteding van deze middelen». Tijdens de algemene politieke beschouwingen in september 2000 is dit bedrag vrijgemaakt. In het overleg met de Tweede Kamer over de besteding van deze middelen is aangegeven dat dit bedrag mede gebruikt kan worden voor schoolontwikkeling. Bij regeling VO/FB/2001/2859, van 22 februari 2001, zijn de gelden vanaf 1 januari 2001 structureel beschikbaar gesteld. In de toelichting wordt aangegeven dat scholen deze middelen naar eigen inzicht mede kunnen besteden aan schoolontwikkeling. Via onderzoek zal gemonitord worden aan welke doelen de extra middelen worden besteed. Scholen zullen hiervoor in het najaar van 2001 worden benaderd.

In antwoord op de opmerking van de leden van de VVD-fractie over de motie Cornielje (Kamerstukken II 1997/98, 25 600 VIII, nr. 41) wordt opgemerkt dat deze motie betrekking had op de examenprogramma's voor het vmbo. Vier jaar geleden is in de uitgebreide adviesronde over de examenprogramma's vmbo unaniem positief gereageerd op de manier waarop aansluiting op en integratie van de basisvorming in de examenprogramma's voor het VMBO is gerealiseerd. Mede daarop is de verwachting gebaseerd dat ook van de invoering van de leerwegen vmbo een belangrijke en stimulerend terugrol-effect zal optreden naar de basisvorming. Dat effect zal ook aanwezig zijn in de vaststelling van een vernieuwd basisvormingsprogramma. Maar dat betekent niet dat op eenvoudige wijze uit het eindniveau basisonderwijs en de examenprogramma's vmbo een onderwijsprogramma voor de eerste fase voortgezet onderwijs is te destilleren. De specifieke positie en functie van de eerste fase VO in het onderwijsstelsel («rangeerterrein») stelt immers bijzondere eisen aan het programma die de «duivelse dilemma's» met zich meebrengen waar de Onderwijsraad van spreekt, zoals het streven naar uitstel van studie- en beroepskeuze en rekening houden met verschillen.

De leden van de VVD-fractie refereren aan het advies van de Raad van State, waar wordt gesteld dat de problemen in de uitvoering van de basisvorming voor een deel samenhangen met de uitgangspunten van de basisvorming. Deze leden vragen of met de voorgestelde wijzigingen een bijdrage wordt geleverd aan de oplossing van zo'n fundamenteel probleem en of hiermee kan worden volstaan.

Juist vanwege zijn constatering dat er fundamentele vragen aan de orde zijn, stelt de Raad van State dat hij het eens is met de door de regering gewenste nadere bezinning. Daarmee wordt gedoeld op de adviesvraag aan de Onderwijsraad over het programma van de basisvorming op middellange termijn. Eerder geeft hij aan ook de strekking van het voorliggende wetsvoorstel te onderschrijven. In reactie op de vraag of daarmee een bijdrage wordt geleverd aan de fundamentele problemen van de basisvorming kan duidelijk worden gesteld dat met deze tijdelijke maatregelen geen fundamentele oplossing wordt beoogd, maar een snelle, pragmatische aanpak van de belangrijkste knelpunten. Voor het overige zij verwezen naar de algemene inleiding en naar de beantwoording van de vragen over de selectie van kerndoelen en de toepassing van de vrijstellingsregeling van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat in de memorie van toelichting onvoldoende wordt gemotiveerd waarom niet wordt gedifferentieerd naar schooltype zoals door de Raad van State is voorgesteld. Deze leden vragen of de regering bereid is deze differentiatie nader uit te werken en bij nota van wijziging in het wetsvoorstel op te nemen.

De Raad van State is van mening dat met een differentiatie naar schooltypen een betere garantie kan worden geboden voor de kwaliteit van het onderwijs. De Raad stelt daarom voor om in de memorie van toelichting duidelijker aan te geven op welke manier de kwaliteit toch gewaarborgd is. Daarop is de memorie van toelichting met een dergelijke passage aangevuld. Overigens wordt in het wetsvoorstel wel een differentiatie aangebracht, zij het niet naar schoolsoort. In het vierde lid van het voorgestelde artikel 11g krijgen scholen voor een bepaalde categorie leerlingen (leerwegondersteunend onderwijs, of naar verwachting basisberoepsgerichte leerweg) de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in het programma-aanbod.

Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom de inspectie nog niet – aansluitend bij de huidige praktijk – een richtinggevend pakket van verplichte en optionele kerndoelen heeft samengesteld, wordt verwezen naar het algemeen deel.

Het voorstel van deze leden om de inspectie te verzoeken alsnog een dergelijk pakket uit te werken, is expliciet opgenomen in de adviesvraag aan de Onderwijsraad als meer fundamentele oplossingsmogelijkheid voor de middellange termijn.

In antwoord op het verzoek van de leden van de VVD-fractie om een nadere uitwerking van een aangepaste adviesurentabel basisvorming, wordt opgemerkt dat de huidige adviesurentabel niet bindend is voor de scholen. De tabel geeft een indicatie van de relatieve omvang van de basisvormingsprogramma's ten opzichte van elkaar en betreft alle kerndoelen. Een nieuwe landelijke adviestabel past niet in een situatie waarin de scholen per vak een selectie kunnen maken uit de kerndoelen en daarmee feitelijk zelf de relatieve omvang van de programma's ten opzichte van elkaar bepalen.

Voor de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie inzake hun standpuntbepaling dat de tijdelijke maatregelen zijn gerijpt in de praktijk van de scholen en moeilijk zo niet onmogelijk kunnen worden teruggedraaid door een Onderwijsraadadvies, wordt verwezen naar de algemene inleiding van deze nota naar aanleiding van het verslag.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering expliciet kan uitleggen op welke gronden zij de kritiek van de Raad van State, met name voor wat betreft de kwaliteitsverhoging, niet deelt. Tevens vragen deze leden of de stelling in de memorie van toelichting dat de selectie van kerndoelen door de wetswijziging expliciet onderwerp van schoolbeleid wordt, wel opgaat.

Vooraf zij vermeld dat de voorliggende maatregelen in de eerste plaats zijn gericht op het op korte termijn wegnemen van knelpunten. Om pragmatische redenen wordt de overladenheid in het programma aangepakt door scholen tijdelijk de bevoegdheid te geven te selecteren uit de kerndoelen. In de praktijk maken scholen ook nu al een keuze uit de kerndoelen. Omdat dit niet berust op een formele bevoegdheid maar op een praktische noodzaak, is de gemaakte keuze geen onderdeel geweest van bewust schoolbeleid, maar veelal het resultaat van beslissingen van individuele docenten of hooguit van in de vaksectie samenwerkende docenten. Er liggen geen zorgvuldige en samenhangende afwegingen aan ten grondslag. De voorgestelde maatregel maakt het scholen mogelijk de keuzes meer beleidsrijk te maken en er meer samenhang in aan te brengen. Die samenhang kan gericht zijn op pedagogisch-didactische aanpak, op inhoudelijke afstemming tussen de vakken, op afstemming met voorafgaan en volgend onderwijs, op evenwicht tussen kennis en vaardigheden. In die zin biedt de maatregel mogelijkheden tot kwaliteitsverhoging. De maatregel legt een grotere verantwoordelijkheid bij de school. Scholen wordt gevraagd in het schoolplan verantwoording af te leggen over de keuzes die ze in het onderwijsaanbod maken. Het beleidsrijk maken van deze keuzes is onderdeel van het schoolontwikkelingsproces dat ook aandachtspunt is in het regulier schooltoezicht door de inspectie.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat de ontwikkelingen in de tweede fase en in het VMBO van invloed zijn geweest op de basisvorming en in feite de basisvorming op een natuurlijke wijze naar schoolsoort hebben ingevuld. Zij voegen hieraan de vraag toe of dit de ruimte voor de advisering van de Onderwijsraad over de toekomstige inrichting van de basisvorming niet inperkt.

Ondergetekende deelt de mening van de leden van de CDA-fractie in belangrijke mate. Daarom is in de adviesaanvraag nadrukkelijk aan de Onderwijsraad gevraagd aan dit aspect aandacht te besteden. Gesproken wordt in dit verband over competenties die voor het toekomstig functioneren van leerlingen belangrijk zijn. Die gedachte laat onverlet dat de eigenheid van de basisvorming van de Onderwijsraad vraagt om andere aspecten in zijn overwegingen te betrekken.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of het op basis van examenprogramma's mogelijk is dat voor bijvoorbeeld het vmbo wordt aangegeven welke kerndoelen kunnen vervallen, wordt opgemerkt dat het mogelijk is per vak een analyse te maken van de verschillen tussen de eindtermen in de examenprogramma's vmbo en de kerndoelen basisvorming. Het is echter de vraag of dat praktisch bruikbare aanwijzingen oplevert voor de scholen. Docenten werken niet direct vanuit kerndoelen en eindtermen, maar vanuit methodes. Zoals in het algemeen deel ook al is aangegeven, worden de kerndoelen basisvorming in de verschillende methodes verschillend en in een – ook weer verschillende – nauwe samenhang met elkaar verwerkt. Dat geldt waarschijnlijk ook voor de eindtermen van het examenprogramma, zij het dat de verschillen minder groot zullen zijn. Bovendien gebruiken scholen niet altijd dezelfde methode voor onder- en bovenbouw. In plaats van uit te gaan van kerndoelen en eindtermen, is het voor de scholen meer voor de hand liggend om direct zelf te bepalen welke onderdelen uit de gebruikte onderbouwmethode het beste aansluiting bieden met de in de bovenbouw gebruikte methode.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat zoveel mogelijk moet worden vermeden dat scholen bepaalde onderdelen laten vallen en dat later, op basis van het Onderwijsraadadvies, door de regering wordt voorgesteld om heel andere onderdelen te schrappen.

Om verschillende redenen lijkt het niet waarschijnlijk dat dit zich in belangrijke mate tot een bijzonder probleem zal ontwikkelen. Zo kan niet verwacht worden dat de Onderwijsraad in zijn advies met een volledig uitgewerkt programmavoorstel zal komen. Daarnaast reikt de adviesvraag aan de Onderwijsraad verder dan alleen een advies over de gewenste beperking van het verplichte programma. Het advies zal ook betrekking hebben op de samenhang in het programma en op de differentiatiemogelijkheden. Het is daarom onwaarschijnlijk dat het advies geen enkele consequentie zal hebben voor het programma zoals dat op dit moment in de scholen wordt aangeboden. Dat hangt echter niet specifiek samen met formeel mogelijk maken van schoolkeuzes in het programma-aanbod in de basisvorming.

De leden van de CDA-fractie stellen diverse vragen over de minimale urenverplichtingen voor kunstvakken, het totaal aantal uren voor de basisvorming en die voor de basisvorming binnen de basisberoepsgerichte leerweg.

De uitzondering voor de kunstvakken sluit aan bij de benadering van de kunstvakken in de bestaande regelgeving. In de basisvorming moeten ten minste twee van de kunstvakken worden aangeboden. In de adviestabel basisvorming staan de kunstvakken niet elk afzonderlijk vermeld, maar wordt aan die vakken tezamen een bepaald urental gekoppeld. Ook de minimum urenverplichting voor het vmbo is gericht op de groep kunstvakken als geheel.

Het aantal van 2800 uren komt voort uit het streven de vrije ruimte voor de scholen in het programma-aanbod in de periode van de basisvorming te vergroten. In de bestaande regelgeving is er een verplichting alle kerndoelen aan te bieden in ten minste 1000 (van de 1280) lesuren per jaar gedurende de eerste drie leerjaren. Overladenheid leidt ertoe dat een belangrijk deel van het programma niet kan worden aangeboden, met name in het vbo. In het mavo, havo en vwo zorgt de overladenheid ervoor dat de vrije ruimte grotendeels wordt gevuld met basisvorming. Door de combinatie van de selectiemogelijkheid in het aanbod van de kerndoelen en de beperking van het verplicht aan basisvorming te besteden lesurental wordt de vrije ruimte ook feitelijk vergroot. Het urental van 2800 is daarbij eerder op pragmatische dan op onderwijskundige gronden gekozen, redenerend vanuit de bestaande verplichting van 3000 (van de 3840) lesuur. Het komt neer op ca. 73% van de verplichte onderwijstijd in de eerste drie leerjaren.

Voor de 1920 verplichte lesuren in de vakken van de basisvorming in (voorbereiding naar) de basisberoepsgerichte leerweg geldt dat daarbij ook de bestaande situatie in een groot deel van het vbo in aanmerking is genomen: de basisvorming wordt vanwege de druk van het eindexamenprogramma na twee jaar afgesloten; vanaf het derde leerjaar wordt het programma gericht op het eindexamen.

In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie wat er wordt gedaan aan de versnippering, wordt opgemerkt dat eerder is voorgesteld de mogelijkheden te verruimen om vakken gecombineerd aan te bieden. De Kamer heeft dat voorstel afgewezen op 12 maart 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 26 733, nr. 12). Het nu voorliggende wetsvoorstel bevat geen maatregelen die specifiek zijn gericht op de bestrijding van de versnippering. Wel is dat nadrukkelijk opgenomen in de adviesvraag aan de Onderwijsraad.

De leden van de SP-fractie willen weten welke maatregelen genomen worden om de inhoudelijke en didactische aanpassingen te realiseren.

De inspectie wijst erop dat de inhoudelijke en didactische aanpassingen, de feitelijke vernieuwingen in de klas, moeilijke, zo niet de moeilijkste onderdelen vormen van de invoering van de basisvorming. De inspectie vindt dit een kwestie van lange adem, waaraan zij toevoegt dat de aandacht van scholen hier meer en meer op gericht wordt onder invloed van de ontwikkelingen in de bovenbouw. Ondersteunend hieraan worden twee trajecten ingezet. De eerste is een aanpak via de professionalisering van het schoolmanagement. Die behoeft een krachtige impuls en daaraan wordt gewerkt in overleg met de VVO en de werkgeversorganisaties. De tweede aanpak loopt via de Wet op de beroepen in het onderwijs die hiervoor mede wordt aangewend. De eisen die de vernieuwingen stellen aan de bekwaamheid van docenten zullen in de regelgeving van de Wet BIO hun beslag moeten krijgen, zowel direct inhoudelijk als meer indirect en procedureel (in de zin van onderhoud van bekwaamheden).

De leden van de SP-fractie vragen wat wordt bedoeld met «de gebleken bereidheid van scholen om de basisvorming verder te ontwikkelen als basis voor de leerwegen vmbo en de profielen havo/vwo». Ook vragen deze leden hoe breed en positief deze bereidheid van scholen was. Tenslotte vragen zij of er überhaupt al iets kan worden gezegd over hoe vmbo-scholen de invoering van de leerwegen in combinatie met de (vernieuwde) basisvorming zien.

In de periode tussen de inspectierapportage Werk aan de basis in september 1999 en de beleidsreactie Ruimte voor kwaliteit in de basisvorming in september 2000 is uitgebreid gesproken met (organisaties van) schoolleiders, besturen, leraren en ouders. Ook is specifiek over de basisvorming gesproken met groepen van leraren van enkele scholen. Daarnaast is tijdens bezoek aan scholen, en landelijke en regionale bijeenkomsten van leraren en/of schoolleiders steeds contact gehouden over wat er leeft op scholen onder andere met betrekking tot de basisvorming. Uit alle contacten bleek dat men de basisvorming, ondanks de kritiek op de ook door de inspectie geconstateerde gebreken van overladenheid en versnippering, niet zonder meer overboord wil zetten: herzien, verbeteren, maar het kind niet met het badwater weggooien. Verbetering wordt in grote lijnen gezien in beperking in de kerndoelen en het aanbrengen van meer samenhang en meer mogelijkheden voor differentiatie. Brede ontwikkeling, uitstel van studie- en beroepskeuze, aandacht voor vaardigheidsontwikkeling zijn doelen van de basisvorming die men in het algemeen niet wil loslaten. Daarbij werd er vaak op gewezen dat men vanwege de nieuwe examenprogramma's juist op dit moment de basisvorming met nieuwe ogen bekeek, met name vanwege het aanbrengen van lijn in de ontwikkeling van vaardigheden vanaf het eerste leerjaar tot aan het eindexamen waarin vaardigheden nu – evenals in de basisvorming – een belangrijke plaats hebben gekregen.

De invoering van de leerwegen wordt in de monitor «invoeringsbeleid vmbo» nauwkeurig gevolgd. Daarin is geen bijzondere aandacht gericht op de combinatie met de vernieuwde basisvorming. Gezien de tijdelijkheid van de nu voorliggende maatregelen en de aansluiting bij de gegroeide praktijk lijkt het ook niet nodig de relatie met de basisvorming in de monitor op te nemen.

De leden van de fractie van de SP vragen of bij de voorjaarsnota rekening wordt gehouden met de eisen van de onderwijsorganisaties om 215 miljoen vrij te maken voor een verantwoorde invoering van de 32-urige basisvorming. De leden van de SGP-fractie geven aan dat er voor scholing van docenten, en voor inhoudelijke en didactische aanpassingen in de basisvorming nog veel geld nodig is en vragen welke voornemens er op dit punt zijn ten aanzien van verdergaande financiële impulsen.

De Minister en ondergetekende hebben zich sterk gemaakt voor meer geld voor onderwijs, onder meer voor het schoolbudget. De onderhandelingen in het kabinet hebben tot resultaat geleid dat tot uitdrukking zal komen in de voorjaarsnota en de begroting voor 2002.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar het tijdstip waarop de fundamentele hervorming van de basisvorming en het mogelijke veranderingsproces zijn afgerond.

In dit verband zijn de volgende stappen en geplande data relevant:

• september 2001: oplevering van het advies door de Onderwijsraad;

• oktober 2001: beleidsreactie op het advies naar de Tweede Kamer;

• daaropvolgend overleg met de Tweede Kamer;

• begin 2002: start wetgevingstraject;

• augustus 2002 tot augustus 2004: voorbereiding invoering;

• 1 augustus 2004: invoering in eerste leerjaar (en zo verder).

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarop de verwachting van de regering is gebaseerd dat de selectie van kerndoelen nu expliciet onderwerp wordt van schoolbeleid. Zij vragen zich af of de praktijk van selectie op pragmatische gronden zich niet gewoon zal voorzetten.

Ondergetekende merkt hierbij op dat er door de maatregelen sprake is van een verandering van de formele status van de selectie: van «noodgreep» van de docent, naar onderwerp van schoolbeleid. Zoals al aangegeven in de reactie op een vraag van de leden van de fractie van de PvdA zullen de voorliggende maatregelen op scholen waarschijnlijk niet leiden tot ingrijpende wijzigingen in het programma van de basisvorming, maar in combinatie met het effect van de nieuwe examenprogramma's zullen mogelijk wel enige beperkte aanpassingen plaatsvinden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie willen in dit verband ook weten of in de methodes die op scholen gebruikt worden, alle kerndoelen van de vakken waarop deze methodes betrekking hebben, wel aan de orde komen en of daarom niet nu al de keuze in kerndoelen sterk afhankelijk is van de methodes waarmee een school werkt.

In de rapportage Werk aan de basis heeft de inspectie in een tabel per vak aangegeven de mate waarin de (vooral eerste generatie) basisvormingsmethodes de kerndoelen en de algemene vaardigheidsdoelen aan de orde stellen. Daaruit blijkt dat het merendeel van de kerndoelen en een flink deel van de algemene vaardigheidsdoelen aan bod komen. Bij de tweede generatie methodes blijkt er meer ruimte gemaakt te zijn voor de algemene vaardigheidsdoelen. Met name voor de vakkerndoelen blijken de methoden dus in vrij sterke mate dekkend, zij het niet volledig (met uitzondering van een aantal vakken). In de vakrapporten gaat de inspectie in algemene zin ook in op de verschillen tussen de methodes binnen een vak. Op het aspect van de dekking van de kerndoelen zijn de verschillen in het algemeen niet erg groot. De keuze van de kerndoelen is daarom in het algemeen niet in sterke mate afhankelijk van de gekozen methode.

De leden van de SGP-fractie merken op dat zij de verwachting van de regering delen dat de wettelijke status van de selectie van kerndoelen en de sturing daarvan door middel van methoden en examenprogramma's de kwaliteit van het onderwijs voldoende op peil zal houden, maar wijzen er daarbij op dat het niet onrealistisch is om te veronderstellen dat er sprake zal zijn van uitzonderingsgevallen. Zij vragen of de constatering juist is dat scholen bij aanvaarding van het voorliggende wetsvoorstel in zulke gevallen niet in strijd handelen met de wet. Ook willen zij weten of scholen in de basisvorming formeel een uiterst beperkt pakket aan kerndoelen mogen aanbieden. In verband daarmee vragen zij of de regering desondanks van mening is dat de kwaliteit van het onderwijs door middel van de voorgenomen wetswijziging in voldoende mate wordt gewaarborgd en of de regering nog mogelijkheden ziet om de kwaliteit van het onderwijs beter in de wet te waarborgen.

Naar aanleiding hiervan merkt ondergetekende op dat het wetsvoorstel niet toelaat dat scholen de kwaliteit van het onderwijs uit het oog verliezen. In combinatie met reeds geldende wettelijke bepalingen bevatten de voorstellen voldoende waarborgen voor de kwaliteit. De breedte van het aanbod wordt gewaarborgd door de bepaling van een minimum aantal lesuren per vak; daarnaast is er de bepaling dat in totaal ten minste 2800 lesuren aan de vakken van de basisvorming moet worden besteed. Dat is bijna 73% van de onderwijstijd in de eerste drie leerjaren. Scholen krijgen een grotere ruimte in het bepalen van het aanbod daarbinnen. In theorie is het mogelijk dat een school alle tijd besteedt aan een heel beperkt pakket kerndoelen, maar alle scholen, ook scholen die uitzonderlijke keuzes maken, leggen daarover verantwoording af in de schoolgids en het schoolplan. Zie daarvoor ook de uitgebreide beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie naar beroepsmogelijkheden voor leerlingen en instemmingsrecht voor de medezeggenschapsraad.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering een indicatie kan geven van welke (onderdelen van) kerndoelen door de bestaande methoden in elk geval worden gedekt.

Ondergetekende heeft in de beantwoording van een vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie over de sturende werking van de methodes in de selectie van de kerndoelen aangegeven op welke manier de inspectie in haar rapport Werk aan de basis al aandacht heeft besteed aan de mate waarin de methodes de kerndoelen dekken. De inspectie geeft echter geen informatie over de afzonderlijke methodes en evenmin over het voorkomen van de afzonderlijke kerndoelen. Het valt te betwijfelen of er op dit moment behoefte is aan een nadere uitwerking per methode en specificatie naar de afzonderlijke (delen van) kerndoelen zoals de leden van de fractie van de ChristenUnie bedoelen. Scholen zullen om te bepalen welke delen van hun basisvormingsmethode een goede aansluiting bieden, waarschijnlijk eerder grijpen naar hun bovenbouwmethode dan naar een dergelijk overzicht.

Naar aanleiding van de sturing door de examenprogramma's vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de examenprogramma's in principe alle kerndoelen dekken en of er in dat geval ook sprake zal zijn van het maken van keuzen binnen de examenprogramma's. Ze vragen zich ook af in hoeverre scholen in dat geval nog ruimte hebben om zelf te bepalen welke kerndoelen wel en welke niet worden aangeboden.

Ondergetekende merkt hierbij op dat er in het vmbo een sterke relatie is tussen de examenprogramma's en de kerndoelen basisvorming. De examenprogramma's dekken de inhoud van het basisvormingsprogramma van het desbetreffende vak in belangrijke mate. In de nieuwe situatie hoeft dat echter niet meer te betekenen dat alle kerndoelen ook in de basisvorming aan de orde moeten komen, wanneer het vak nog door alle leerlingen wordt gevolgd. In de nieuwe situatie is het toegestaan dat kerndoelen niet in de basisvorming aan de orde komen, maar uitsluitend nog op een later moment en voor een beperktere groep leerlingen in de directe voorbereiding naar het eindexamen. De groep leerlingen is dan meer beperkt omdat het vak op dat moment alleen nog wordt gevolgd door de leerlingen die het hebben opgenomen in het examenpakket.

In antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie of het in het licht van de praktijk realistisch is om uit te gaan van 40 schoolweken, wordt opgemerkt dat gewerkt wordt met 40 schoolweken maar dat door de inspectie is geconstateerd dat het aantal effectieve weken dat onderwijs gegeven wordt, lager ligt en in het algemeen uitkomt rond de 38 weken. Vandaar dat in de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad onder het kopje «40/38-maatregel» wordt gevraagd aan dit aspect aandacht te besteden.

Ondergetekende hoopt, hiermee voldoende te zijn ingegaan op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Naar boven