27 632
Voorstel van wet van de leden Dittrich en Schonewille tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden)

nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 december 2002

Met verwijzing naar het verzoek gedaan tijdens de plenaire behandeling van het bovenvermelde wetsvoorstel dd 11 december 2002 zend ik u hierbij een aantal antwoorden op vragen die bij deze gelegenheid uitdrukkelijk aan mij zijn voorgelegd.

Vrijwel alle woordvoerders vroegen naar een prognose van de extra werklast die invoering van het wetsvoorstel in het bijzonder voor de zittende magistratuur zou meebrengen. Daartoe is bij het Parket-Generaal nagegaan welke zaken in beginsel voor de uitoefening van spreekrecht in aanmerking kunnen komen. Geselecteerd zijn die afdoeningen door de rechter waarbij:

• een feit ten laste was gelegd volgens één van de artikelen die met name in het voorgestelde artikel 302 Wetboek van Strafvordering worden genoemd, ofwel,

• een feit ten laste was gelegd volgens een ander wetsartikel met een strafbedreiging van 8 jaar of meer, en waarbij sprake was van een slachtoffer.

Het blijkt dat in 1999 13 116 dergelijke zaken door de rechter in eerste aanleg zijn afgedaan, in 2000 13 535 zaken en in 2001 14 113 zaken. Er kan dus gerekend worden op ongeveer 14 000 zaken per jaar. Vervolgens moet een schatting worden gemaakt van het aantal personen dat daadwerkelijk van het spreekrecht gebruik zal maken, de kosten van de administratieve lasten die verplichte oproeping van het slachtoffer en voorlichting door openbaar ministerie en bijstand van medewerkers van Slachtofferhulp Nederland meebrengen. Een specifieke kwantitatieve prognosekan thans nog niet worden gegeven, maar niettemin is mijn voorlopige conclusie dat deze kosten niet te verwaarlozen zullen zijn en vooralsnog niet binnen mijn begroting kunnen worden opgevangen. De financiële consequenties moeten nog nader worden geïnventariseerd. Dat geldt evenzeer voor de financiële consequenties van eventuele extra begeleiding door Slachtofferhulp Nederland.

De meeste woordvoerders (namens de fracties van CDA, D66, VVD, ChristenUnie,GroenLinks, PvdA) hebben gewezen op het dilemma voor het slachtoffer die overweegt om van zijn spreekrecht gebruik te maken. Enerzijds wil hij uiteraard een toelichting geven op de gevolgen die het strafbaar feit voor hem heeft gehad. De heer Cornielje wees er namens de leden van de VVD-fractie in het bijzonder op dat de ratio van de beperking van het spreekrecht tot de specifieke gevolgen van het strafbaar feit voor het slachtoffer niet altijd inzichtelijk zal zijn. Waarom mag hij zich niet uitlaten over de feitelijke toedracht en de door hem passend geachte sanctie? Anderzijds achtten verschillende woordvoerders het onwenselijk indien het slachtoffer zich door de uitoefening van het spreekrecht zou blootstellen aan het risico van een indringende ondervraging door de verdediging. Zij vroegen zich af of dat risico niet kon worden uitgesloten.

Verschillende groeperingen die zich inzetten voor het slachtoffer, als het Clara Wichmann-instituut, hebben ditzelfde probleem onderkend en zich mede om die reden geen voorstander van het wetsvoorstel getoond. Ook vanuit het NJCM en in het blad voor de zittende magistratuur Trema zijn bedenkingen geuit vanuit het perspectief van de eisen, – in het bijzonder het ondervragingsrecht van de verdediging – die het EVRM aan een eerlijk proces stelt. In alle reacties wordt als nadeel opgemerkt dat het spreekrecht zich ook tegen het slachtoffer kan keren. Dit blijkt uit de ervaringen in de landen waar het spreekrecht al bestaat. In het wetsvoorstel wordt ervan uitgegaan dat het slachtoffer zich over de gevolgen die het strafbaar feit voor hem of haar heeft gehad kan uitlaten zonder dat hij daarover door de officier van justitie of de verdediging kan worden ondervraagd. Zodra de verdediging evenwel opheldering wil over een onderdeel van de verklaring van het slachtoffer, zal deze als getuige moeten worden gehoord en is hij gehouden de vragen te beantwoorden. De rechter zal een verzoek van de verdediging niet kunnen weigeren: personen die reeds op de terechtzitting aanwezig zijn en kunnen verklaren over het strafbaar feit worden als regel gehoord. Het slachtoffer dat zich niet op een dergelijk verhoor heeft voorbereid, kan daardoor voor een onaangename verrassing komen te staan. Anderzijds kan op het ondervragingsrecht van de verdediging in dit opzicht niet worden beknibbeld. Deze heeft het recht alles wat ten laste van de verdachte wordt aangevoerd, te betwisten of in ieder geval zijn visie op het gebeurde aan de rechter voor te houden. Evenmin is er reden om voetstoots aan te nemen dat alles wat het slachtoffer verklaart per definitie waar is en niet voor weerlegging vatbaar is. Een zeer belangrijk bezwaar tegen het wetsvoorstel in deze vorm is dat het aan het slachtoffer een mogelijkheid biedt om zijn verhaal naar voren te brengen, maar dat het benutten daarvan voor het slachtoffer averechtse gevolgen teweeg kan brengen. Een absolute garantie dat ondervraging van de zijde van de verdediging wordt uitgesloten is tegen de achtergrond van het ondervragingsrecht, opgenomen in artikel 6, derde lid, onder d, EVRM niet te geven.

Veel woordvoerders hebben zich eveneens afgevraagd of het mogelijk was dat de rechter de verklaring van het slachtoffer los zou kunnen beschouwen van de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Sv die primair moeten worden beantwoord in het kader van het strafproces tegen de verdachte. Ook dat is geen eenvoudige zaak. Niet kan worden uitgesloten dat de verklaring van het slachtoffer die weliswaar primair moet gaan over de gevolgen van het strafbaar feit, ook gaat – welhaast onvermijdelijkerwijs als beginpunt – over de toedracht van het strafbaar feit, en als zodanig kan bijdragen aan de overtuiging of de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan. Ook kunnen de gevolgen van het strafbaar feit zoals die zijn weergegeven in de verklaring van het slachtoffer meewegen bij de waardering van de ernst van het feit en in het verlengde daarvan bij de beslissing over de straftoemeting. Een splitsing in verschillende fasen in het strafproces (een fase van de waarheidsvinding en een fase van de straftoemeting) is bijzonder kunstmatig en bovendien onpraktisch. Binnen de zittende magistratuur wordt thans naarstig gezocht naar mogelijkheden om het aantal aanhoudingen op de zitting zo veel mogelijk te beperken. Indien een dergelijke splitsing mede moet bewerkstelligen dat het slachtoffer tijdens de fase van de waarheidsvinding niet op de terechtzitting aanwezig zou behoeven te zijn, waardoor de kans dat hij als getuige wordt gehoord wordt verkleind, en pas zijn verhaal kan doen in de fase van de straftoemeting, zou dat leiden tot meer aanhoudingen en verlenging van de doorlooptijden. Met het voorgaande is tevens in antwoord op de vraag van de heer Cornielje een reactie gegeven op het artikel van de heren De Wijkerslooth en Simonis in het NJB 2001 (blz. 2079–2083), waarin zij een voorstel doen voor een spreekrecht voor slachtoffers als onderdeel van de straftoemetingszitting.

Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben ingelicht.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven