nr. 133
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN
MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 maart 2009
Hiermee informeer ik u, mede namens de staatssecretaris van Verkeer &
Waterstaat, over de maatschappelijke zorgen die recent op een aantal plaatsen
ontstaan zijn over zogenaamde zandwinputten waarin grond en baggerspecie nuttig
worden toegepast.
In het kader van waterveiligheid, waterkwaliteit, nautische redenen, maar
ook infrastructuur en stedelijke ontwikkelingen komt veel grond en baggerspecie
vrij. Het doelmatig en efficiënt omgaan met deze stroom, zoals het nuttig
toepassen in zandwinputten, vertegenwoordigt een groot maatschappelijk belang.
De Tweede Kamer heeft recentelijk bij het debat rond het Nationaal Waterplan
het belang van voortgang en financiële bewaking van onder meer grote
projecten als Ruimte voor de Rivier en Maaswerken nog eens benadrukt.
Het beleid ten aanzien van dergelijke grootschalige toepassingen en de
onderbouwing daarvan blijf ik onderschrijven. De best beschikbare kennis is
gebruikt bij de totstandkoming ervan. Toch wil ik me niet doof tonen voor
geluiden uit de praktijk en de zorgen die doorklinken bij omwonenden. Het
is mogelijk dat nieuwe wetenschappelijke inzichten over bijvoorbeeld het mobiliteitsgedrag
van bepaalde stoffen in grond en baggerspecie naar grond- en oppervlaktewater
tot nieuwe conclusies of nieuwe methoden en technieken zouden kunnen leiden.
Daarom stel ik een commissie van deskundigen in die binnen twee maanden tot
een zo groot mogelijke consensus komt over de wetenschappelijke onderbouwing
van het geformuleerde beleid. Zij doet dit in dialoog mét betrokkenen.
Specifiek is de opdracht:
1) Nagaan of locatiespecifieke situaties denkbaar zijn waarin het generieke
toetsingskader voor grootschalige toepassing van grond en bagger in zandwinputten
dient te worden aangevuld uit het oogpunt van de kwaliteit van het grondwater
en oppervlaktewater.
2) Zo ja, criteria formuleren voor het identificeren van dergelijke locatiespecifieke
situaties.
3) Identificeren van technische maatregelen die in dergelijke situaties
dienen te worden getroffen om te kunnen voldoen aan het generieke toetsingskader.
4) Indien geen technische maatregelen denkbaar zijn, het formuleren van
aanvullend toetsingskader.
Indien de conclusies van de commissie van deskundigen daar aanleiding
toe geeft, zal ik het beleid zo snel mogelijk aanpassen.
In afwachting van het advies blijft het bestaande beleid onverkort van
kracht. Maar om zoveel mogelijk rekening te houden met de ontstane onzekerheid,
wil ik daar waar mogelijk de start van het vullen van nieuwe1 zandwinputten met baggerspecie en grond van klasse B opschorten. Dit
richt zich met name op geïsoleerde zandwinputten waar geen zogenaamd
gebiedseigen grond of baggerspecie wordt toegepast. Op mijn initiatief hebben
de grondbanken aangegeven hieraan mee te willen werken. In situaties waar
een zandwinput samen met de toe te passen grond en bagger één
bodem- en watersysteem vormt zijn mogelijke risico’s voor de kwaliteit
van het grondwater niet aannemelijk en is opschorting niet aan de orde. Grote
projecten als Ruimte voor de Rivier en Maaswerken komen hierdoor niet in gevaar.
Voor geïsoleerd gelegen zandwinputten waar al afspraken voor bestaan
of waar de uitvoering al concreet ter hand is genomen en waarbij zorgen bij
omwonenden spelen, ga ik samen met de bevoegde gezagen, initiatiefnemers en
omwonenden aan de slag om tot voorzieningen te komen. Het kan hier bijvoorbeeld
gaan om de monitoring van de grondwaterkwaliteit, het zorgen voor een adequate
isolatie (wanneer nog niet actief wordt «gevuld», maar wel voorzien
is) of een voorziening ter bescherming van drinkwaterbronnen.
Ik vertrouw erop u met deze brief voldoende te hebben geïnformeerd.
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. M. Cramer