nr. 127
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 september 2003
Tijdens het Algemeen Overleg van 2 april 2003 (27 622/25 229/28 768,
nr. 124) van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over
de draaiboeken dierziektebestrijding, de toekomst van het kortingensysteem
en de MKZ-situatie in Kootwijkerbroek heb ik u toegezegd enkele onderwerpen
nader te bezien. Hierbij doe ik u de conclusies toekomen die na onderzoek
en overleg met betrokkenen zijn getrokken.
Fokverbod voor varkens
In het voorjaar is er overleg gevoerd met veterinair epidemiologen en
vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, dierenbeschermingsorganisaties en
dierenartsen. Dit overleg heeft geleid tot een gezamenlijk voorstel. Bij een
eerste uitbraak wordt niet, zoals in het huidige beleidsdraaiboek is opgenomen,
per definitie een fokverbod ingesteld. Het instellen van een fokverbod wordt
een optionele maatregel. De maatregel wordt ingesteld op basis van het «ja,
tenzij principe». Dit betekent dat binnen 7–14 dagen na de eerste
uitbraak veterinair epidemiologen aan mij een advies uitbrengen over het wel
of niet instellen van een fokverbod. Er wordt een fokverbod ingesteld, tenzij
duidelijk is dat het een relatief beperkte epidemie betreft, die naar verwachting
korter zal duren dan de draagtijd.
Wanneer tijdens dezelfde epidemie, in een later stadium, een uitbraak
in een nieuw gebied plaatsvindt is het, omdat er dan al langer beperkende
maatregelen van kracht zijn, gerechtvaardigd om uit te gaan van het «nee,
tenzij principe» dat wil zeggen dat er geen fokverbod wordt ingesteld,
tenzij op basis van het advies van de epidemiologen duidelijk is dat de epidemie
langer zal duren dan de draagtijd.
Bij een eerstvolgende wijziging van de beleidsdraaiboeken klassieke varkenspest
(KVP) en mond- en klauwzeer (MKZ) zal bovengenoemd voorstel worden meegenomen.
Contra-expertise
Tijdens de behandeling van de LNV-begroting voor 2003 heeft de heer Van
den Brink een motie ingediend (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 600
XIV, nr. 59) over te ondernemen acties bij het constateren van een eerste
besmetting op een bedrijf in een bepaald gebied.
Met deze motie wordt opgeroepen om slechts over te gaan tot aanvullende
maatregelen, zoals vaccineren of preventief ruimen, in de omgeving van een
besmet bedrijf nadat de besmetting «bewezen» is middels contra-expertise
en DNA-onderzoek.
Gebleken is dat contra-expertise en DNA-onderzoek het bestrijdingsproces
ernstig zal vertragen, terwijl juist snelheid geboden is bij het effectief
bestrijden van een zeer besmettelijke dierziekte. Tijdens de vogelpestcrisis
is door zowel het bedrijfsleven als door uw Kamer aangedrongen op een zo snel
mogelijke bestrijding van het virus. De oplossing van het nemen van extra
monstermateriaal, dat bij twijfel voor contra-expertise en/of DNA-onderzoek
gebruikt kan worden, borgt bovendien niet het meest kwetsbare moment in de
keten, de monstername op het bedrijf, en heeft derhalve geen toegevoegde waarde.
In de opleiding en training van alle betrokken medewerkers zal nog meer
aandacht worden besteed aan het afhandelen van procedures en het werken volgens
protocollen in het algemeen en het afhandelen van de monstername conform de
daarvoor geldende procedures in het bijzonder.
Gemoedsbezwaarden
Een beperkte groep veehouders heeft uit geloofsovertuiging bezwaren tegen
het uit voorzorg vaccineren van hun dieren. Tijdens het Algemeen Overleg van
2 april 2003 heb ik toegezegd dat ik zou bezien hoe eventueel met deze bezwaren
rekening gehouden kan worden. In vervolg daarop heeft een inventarisatie plaatsgevonden
van verschillende mogelijkheden om MKZ-gevoelige dieren van vaccinatie uit
te zonderen. Mij is daarbij gebleken dat het om veterinaire redenen niet verantwoord
is om MKZ-gevoelige dieren van gemoedsbezwaarden zonder meer uit te zonderen
van vaccinatie en de dieren levend op het bedrijf te laten. Eveneens heb ik
geen mogelijkheden gevonden om erin te voorzien dat in de hectische periode
van (de bestrijding van) een uitbraak MKZ-gevoelige dieren van bedrijven van
gemoedsbezwaarden in het vaccinatiegebied geslacht worden. Buiten het feit
dat een slachterij gevonden moeten worden waar de dieren geslacht kunnen worden,
vormen de transportbewegingen met de niet-gevaccineerde dieren een extra veterinair
risico. Vervolgens zou de afzet van producten van deze dieren problematisch
zijn.
Een andere mogelijkheid zou zijn om de MKZ-gevoelige dieren niet te vaccineren,
maar te ruimen. Evenzeer als er van de kant van gemoedsbezwaarden bedenkingen
bestaan tegen het vaccineren van dieren, welke bezwaren ik overigens respecteer,
bergt het doden van gezonde dieren zowel voor de overheid als voor betrokkenen
ethische bezwaren in zich. Daarover heeft de regering met uw Kamer ten tijde
van en na afloop van de MKZ-crisis uitgebreide discussies gevoerd. Daarenboven
zou de keuze voor het laten ruimen van de aanwezige dieren betrokkenen een
financieel voordeel kunnen geven ten opzichte van hen van wie de dieren gevaccineerd
worden. Binnen het huidige wettelijke stelsel zouden gemoedsbezwaarden immers
een schadeloosstelling voor hun geruimde dieren ontvangen, terwijl diegenen
van wie de dieren gevaccineerd worden, te maken zouden kunnen krijgen met
een waardedaling van producten van hun gevaccineerde dieren.
Ik hecht er overigens aan om te benadrukken dat het hier niet gaat om
preventieve vaccinatie in het algemeen maar noodvaccinatie in het kader van
een aanwezige besmettelijke dierziekte.
Alles afwegende kom ik tot de conclusie dat ik voor de groep gemoedsbezwaarden
niet kan voorzien in uitzondering van een bij de bestrijding van een onverhoopte
dierziekte-uitbraak noodzakelijke noodvaccinatie. Bij een uitbraak zijn juist
de eerste dagen uiterst belangrijk voor een effectieve dierziektebestrijding.
Snelle uitvoering van de bestrijdingsmaatregelen verdraagt zich niet met het
creëren van uitzonderingen.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C. P. Veerman